Vgl. t.a.v. de functionele dader J. de Hullu, Materieel strafrecht, Kluwer Deventer 2006, derde druk, p. 149–152, Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, art. 47, aant. 19 (bijgewerkt tot en met 1 okt. 2007) en HR 6 december 2005, NJ 2007, 455 waarin door de HR o.m. is geoordeeld dat art. 326 Sr vervolging en bestraffing mogelijk maakt van indirecte door middel van of met behulp van een niet-strafbare (tussen)persoon (alleen) gepleegde oplichting.
HR (P-G), 25-08-2009, nr. 07/12685
ECLI:NL:PHR:2009:BJ9969
- Instantie
Hoge Raad (Procureur-Generaal)
- Datum
25-08-2009
- Zaaknummer
07/12685
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BJ9969
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2009:BJ9969, Conclusie, Hoge Raad (Procureur-Generaal), 25‑08‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BJ9969
Conclusie 25‑08‑2009
Mr. Vellinga
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te 's‑Gravenhage wegens ‘diefstal’ veroordeeld tot acht weken gevangenisstraf.
2.
Namens verdachte heeft mr. M. Lindhout, advocaat te 's‑Gravenhage, één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het middel klaagt dat de bewezenverklaring voor zover inhoudend dat verdachte de diefstal alleen heeft gepleegd niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid nu deze slechts inhouden dat de dochter van verdachte een tas met gestolen goederen in haar handen had zodat die bewezenverklaring onjuist en onbegrijpelijk is en/of onvoldoende is gemotiveerd.
4.
Ten laste van verdachte is bewezenverklaard dat:
‘zij op 20 december 2006 te [plaats] met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen:
- —
vier (scheer)mesje(s) (van het merk Gilette), en
- —
(een verpakking) mouse (van het merk Definity), en
- —
(make-up) van het merk Bourjois), en
- —
een (make-up)product (van het merk Maybelline, en
- —
een (make-up)product (van het merk Rimmel), en
- —
twee (scheer)mesjes (van het merk M3 Power), en
- —
twee haarverzorgingsproducten,
toebehorende aan winkelbedrijf [A].’
5.
Deze bewezenverklaring steunt, voor zover hier van belang, op de volgende bewijsmiddelen:
‘1.
De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 27 september 2007 verklaard —zakelijk weergegeven—:
Op 20 december 2006 ben ik het [A] aan de [a-straat] te [plaats] binnengegaan. Ter hoogte van de uitgang, voorbij de kassa, werd ik door een beveiligingsmedewerker staande gehouden; hij heeft in de tas gekeken en geconstateerd dat er verschillende goederen in zaten. Mijn dochter [betrokkene 1] had op dat moment de tas in haar handen.
2.
Een geschrift, zijnde een aangifteformulier winkeldiefstal, opgesteld en ondertekend door [verbalisant 1], beveiligingsbeambte (blz. 15 van het op 20 december 2006 op ambtsbelofte door [verbalisant 2], hoofdagent van politie Haaglanden, opgemaakt proces-verbaal, OPSdossiernummer 1533/2006/65209-8), inhoudende — zakelijk weergegeven —:
ONDERNEMING : [A]
PLAATS : [plaats]
VESTIGINGSPLAATS : [a-straat]
Aangever: [verbalisant 1], beveiligingsbeambte, doet hierbij aangifte:
Ondergetekende heeft gezien: ‘Op 20 december 2006 liepen een vrouw en een dochter de winkel uit met spullen in de tas van de dochter. Zij liepen voorbij de kassa zonder te betalen.’.
De tas is onderzocht. Daarbij zijn de volgende goederen van genoemde onderneming aangetroffen: zie kassabon (het hof begrijpt: kassabonnen)
De aangehouden personen gaven op te zijn:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964;
[Betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 1997.
(…).
2a.
(…);
3.
Het proces-verbaal van Politie Haaglanden, nr. PL1533/2006/ 65209-5 (blz. 10 en 11 van voormeld OPSdossiernummer 1533/ 2006/65209-8), d.d. 20 december 2006, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3], inspecteur. Dit proces-verbaal houdt onder meer in —zakelijk weergegeven—:
als de op 20 december 2006 tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van de verdachte:
Op het moment dat ik samen met mijn dochter naar het [A] aan de [a-straat] te [plaats] ging, was de tas leeg. Ik weet dat die spullen in mijn tas zaten en dat mijn dochter die tas, mijn tas dus, in haar handen had.’
Voorts heeft het Hof in zijn nadere bewijsoverweging voor zover van belang overwogen:
‘De verdachte heeft op 20 december 2006 te 21.37 uur (blz. 10 en 11 van dossiernr. 1533/2006/65209-8) tegenover de politie verklaard — zakelijk weergegeven — dat zij en haar dochter [betrokkene 1] met een lege tas naar de [a-straat] te [plaats] zijn gegaan, alwaar zij het [A] zijn binnengegaan. Voorts heeft zij verklaard dat zij wist dat ‘die spullen’ (hof: kennelijk daarmee doelend op de bij haar aanhouding aangetroffen goederen) in haar tas zaten en dat haar dochter die tas in haar handen had.
Op 20 december 2006 is door [verbalisant 1], beveiligingsbeambte, waargenomen dat een vrouw en dochter met een tas vol spullen langs de kassa van het [A] aan de [a-straat] te [plaats] liepen zonder voor die spullen te betalen. Na aanhouding van de verdachte en haar dochter zijn onder meer de bewezenverklaarde goederen in de tas van de verdachte aangetroffen (blz. 15 en 16 van dossiernr. PL1533/2006/65209-8).
Op grond van bovengenoemde verklaringen — in samenhang bezien — acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het haar tenlastegelegde feit heeft begaan. (…)’
6.
Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat hoewel de dochter van verdachte ten tijde van de aanhouding de tas vast had waarin de bewezenverklaarde goederen zijn aangetroffen, verdachte degene was die de goederen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. De dochter van verdachte was op het moment van wegnemen nog maar negen jaar oud, de in de tas aangetroffen goederen waren goederen die kinderen van negen jaar (nog) niet, volwassenen wel plegen te gebruiken en verdachte is samen met haar dochter, op de hoogte van de inhoud van de tas, de kassa zonder betalen gepasseerd. In die omstandigheden kon het Hof de verdachte gelet op mate waarin kinderen in de leeftijd van verdachtes dochter aan hun ouders ondergeschikt plegen te zijn, (in functionele zin1.) zien als degene die wegnam in de in art. 310 Sr bedoelde betekenis, in welke betekenis de term wegnemen in de tenlasteglegging is gebezigd.
7.
Het middel faalt.
8.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑08‑2009