Hof Den Haag, 29-09-2015, nr. 200.173.852/01
ECLI:NL:GHDHA:2015:3424
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
29-09-2015
- Zaaknummer
200.173.852/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2015:3424, Uitspraak, Hof Den Haag, 29‑09‑2015; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:3561, Niet ontvankelijk
Uitspraak 29‑09‑2015
Inhoudsindicatie
wsnp; goede trouw criterium; geen aanleiding voor toepassing hardheidsclausule (art. 288 lid 3 Fw)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.173.852/01
Rekestnummers rechtbank : C/10/474462 / FT EA 15/1018 en
C/10/474461 / FT EA 15/1017
arrest van 29 september 2015
inzake
1. [naam],
2. [naam],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
hierna afzonderlijk te noemen: [appellante], [appellant], en tezamen: [appellanten],
advocaat: mr. L.H.E.M. Berendse-de Gruijl te Rotterdam.
Het geding
Bij verzoekschrift (met producties), ingekomen ter griffie van het hof op 23 juli 2015, hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 16 juli 2015, waarbij hun verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is afgewezen. Zij verzoeken het hof het vonnis waarvan hoger beroep te vernietigen en hen alsnog toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. Op 20 augustus 2015, 1 september 2015 en 8 september 2015 is een aantal producties aan het hof toegezonden.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 22 september 2015. Verschenen zijn: [appellanten], bijgestaan door mr. R.W. de Gruijl.
Beoordeling van het hoger beroep
1. [appellanten] hebben op 20 april 2015 bij de rechtbank een verzoek ingediend om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling. Volgens de aan het hof overgelegde verklaring ex artikel 285 Fw is ten aanzien van [appellante] sprake van een totale schuldenlast van € 42.756,12 en ten aanzien van [appellant] van € 134.547,12.
2. De rechtbank heeft het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen op grond van het oordeel dat onvoldoende aannemelijk is dat [appellanten] ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van hun schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw zijn geweest (artikel 288 lid 1 aanhef en onder b Fw) nu [appellante] een schuld van € 15.231,94 en [appellant] een schuld van € 12.822,74 heeft aan het CJIB in verband met aan hen opgelegde schadevergoedingsmaatregelen. Deze schulden zijn naar hun aard niet te goeder trouw ontstaan. Feiten of omstandigheden die – ondanks het ontbreken van de goede trouw – toelating rechtvaardigen acht de rechtbank niet aanwezig.
3. De grieven van [appellanten] richten zich tegen die beslissingen en overwegingen van de rechtbank. Ter zitting van het hof hebben zij hun standpunt toegelicht
4. Het hof zal eerst bezien of voldoende aannemelijk is geworden dat [appellanten] te goeder trouw zijn geweest ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van hun schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is ingediend als bedoeld in artikel 288 lid 1 aanhef en onder b Fw. Die goede trouw is een gedragsmaatstaf waaraan de schuldenaar dient te voldoen. Bij de beoordeling daarvan kan de rechter rekening houden met alle omstandigheden, zoals de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt gemaakt kan worden dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten, het gedrag van de schuldenaar wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
5. Met inachtneming van dit criterium is het hof van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat [appellanten] te goeder trouw zijn geweest ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van een belangrijk deel van de schulden. Immers, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen is een schuld aan het CJIB in verband met een schadevergoedingsmaatregel, naar haar aard niet te goeder trouw ontstaan.
Ter zitting is met appellanten nog gesproken over de door hen ingediende schuldenlijsten ex artikel 285 Fw. Zo blijkt uit de schuldenlijst van [appellante] dat zij naast voornoemde schuld aan het CJIB ook nog verschillende andere recente schulden heeft. Zo is te noemen de schuld aan de Otto van € 677,-- uit 2013, aan UPC van € 628,55 uit 2014 en een schuld aan Hoist van € 706,55 eveneens uit 2014. Met [appellant] is nog gesproken over de schuld aan de ABN AMRO van € 2.765,33 uit 2014 betreffende een persoonlijk krediet dat volgens [appellant] is besteed aan de aanschaf van consumptiegoederen en het afbetalen van boetes aan het CJIB, de schuld aan […] van € 13.713,77 uit 2014 betreffende een claim van een verhuurder ten aanzien van schade veroorzaakt aan diens woning door de aanwezigheid van een wietplantage en de schuld aan KPN van € 4.901,55 eveneens uit 2014. Het betreft hier onder meer consumptieve schulden die naar het oordeel van het hof samenhangen met overbesteding en schulden die niet te goeder trouw zijn ontstaan. Dat, als door appellanten aangevoerd, de betreffende schulden veel eerder zijn ontstaan en de op de schuldenlijst vermelde ontstaansdata niet kloppen, maakt dit niet anders. Deze stelling is niet met schriftelijke bewijsstukken onderbouwd terwijl de juistheid ervan niet op een andere manier is gebleken. Het hof kan hier dan ook niet zonder meer van uit gaan. Ook deze schulden staan in de weg aan toelating tot de schuldsaneringsregeling.
Het hof merkt hier nog op dat het aanleveren van een juist en volledig overzicht van alle in artikel 285 Fw genoemde gegevens een verantwoordelijkheid van de verzoeker is en niet van de gemeentelijke instantie of schuldhulpverlening. Dit volgt ook uit de wetsgeschiedenis. In de nota naar aanleiding van het verslag wordt het volgende hierover gezegd: "Het blijft de verantwoordelijkheid van de schuldenaar om ervoor te zorgen dat de door hem mede-ondertekende modelverklaring van artikel 285 een juiste en volledige inhoud heeft. Het is niet de gemeente of de kredietbank die een opgave doet van inkomen en vermogen en andere zaken, of die instaat voor de juistheid en compleetheid daarvan. Daar is de schuldenaar verantwoordelijk voor.” (ECLI:NL:PHR:2012:BW6714 verwijzend naar Kamerstukken II 2005-2006, 29 942, nr. 7, p. 73-74). Het had dan ook op de weg van appellanten gelegen de op de lijst vermelde gegevens te controleren alvorens deze te tekenen.
6. Het beroep door [appellanten] op de hardheidsclausule van art. 288 lid 3 Fw slaagt niet. Het hof constateert dat zich ten aanzien van [appellanten] een wending ten goede heeft voorgedaan. Zij gebruiken al sinds 2011 geen drugs meer, staan onder budgetbeheer, voldoen hun maandelijkse vaste lasten en zijn beiden hard op zoek naar werk. Eén en ander is echter onvoldoende om hen in weerwil van het bovenstaande nu al toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. Het hof acht evenwel niet onaannemelijk dat, wanneer de ingezette verbetering bestendig blijkt, een toekomstig toelatingsverzoek meer kans van slagen heeft. Het hof merkt tot slot op dat het feit dat [appellante] in verwachting is en daarom stress moet vermijden, geen grondslag kan vormen voor toelating tot de schuldsaneringsregeling als overigens niet aan de gronden voor toelating wordt voldaan.
7. Hetgeen meer of anders aangevoerd kan – in het kader van het onderhavige toelatingsverzoek – niet tot een ander oordeel leiden en behoeft geen nadere bespreking.
8. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd.
Beslissing
Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 16 juli 2015.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.F. Smulders, D.A. Schreuder en A.J. Berends en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 september 2015 in aanwezigheid van de griffier.