ABRvS, 17-09-2008, nr. 200801996/1
ECLI:NL:RVS:2008:BF3035
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
17-09-2008
- Zaaknummer
200801996/1
- LJN
BF3035
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2008:BF3035, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 17‑09‑2008; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JV 2008/420
RV20080034 met annotatie van Oosterom-Staples H. Helen
Uitspraak 17‑09‑2008
Inhoudsindicatie
Ongewenstverklaring / EG-onderdaan / ACVZ-advies / openbare orde In de grieven klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in het advies van de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (hierna: de commissie) van 15 maart 2006 dat aan het besluit van 11 oktober 2005 ten grondslag is gelegd een aantal omstandigheden is meegewogen die niet zien op het persoonlijke gedrag van de vreemdeling maar als verwachtingen en veronderstellingen zijn te kwalificeren, het advies in dit opzicht aannames van de commissie bevat die iedere objectieve grondslag ontberen en bedoelde omstandigheden niet kunnen worden betrokken bij de vraag of de vreemdeling een actuele bedreiging voor de openbare orde vormt. Het oordeel van de rechtbank dat het besluit van 11 oktober 2005 ondeugdelijk is gemotiveerd omdat voormeld advies daaraan ongewijzigd en integraal ten grondslag is gelegd, is volgens de staatssecretaris dan ook onjuist. De staatssecretaris betoogt – samengevat weergegeven – dat de rechtbank heeft miskend dat de commissie overeenkomstig de lijn die het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen ter zake heeft uitgezet de aard en de ernst van het door de vreemdeling gepleegde misdrijf en zo het gedrag van de vreemdeling voorop heeft gesteld, voorts heeft bezien of de in aanmerking te nemen factoren, vooral het gedrag van de desbetreffende vreemdeling, sinds het door de vreemdeling gepleegde misdrijf zijn veranderd en heeft vastgesteld dat bij de vreemdeling geen sprake is van positieve gedragsveranderingen op grond waarvan thans moet worden gezegd dat hij geen actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt. [...] Blijkens het advies heeft de commissie kennisgenomen van het strafdossier van de zaak die tot de veroordeling van de vreemdeling heeft geleid. De commissie heeft aldus kennisgenomen van het gedrag van de vreemdeling dat tot zijn veroordeling heeft geleid en haar oordeel niet louter op die veroordeling gebaseerd. Voorts heeft de commissie haar oordeel dat het gedrag van de vreemdeling een werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt, gebaseerd op het karakter en de schaal van het door de vreemdeling gepleegde delict. De commissie heeft niet ten onrechte in de betrokkenheid van de vreemdeling bij internationale drugshandel aanleiding gezien voor het oordeel dat zijn gedrag een werkelijke en ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt. Verder heeft de commissie bezien of de bedreiging die van het gedrag van de vreemdeling uitgaat nog actueel is. Daarbij is zij er kennelijk van uitgegaan dat de aard en ernst van het gedrag van de vreemdeling dat tot de veroordeling heeft geleid meebrengen dat, behoudens concrete aanwijzingen voor het tegendeel, de bedreiging voortduurt. Blijkens het advies heeft de commissie in het gedrag van de vreemdeling sedert zijn veroordeling geen concrete aanwijzingen gezien voor het oordeel dat de bedreiging niet langer actueel is. De commissie is niet ten onrechte tot die conclusie gekomen. De rechtbank heeft in dit verband ten onrechte van belang geacht dat niet is gebleken dat de vreemdeling zich na zijn strafrechtelijke veroordeling in 2004 schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit, nu de vreemdeling tot kort voor het besluit van 20 september 2007 gedetineerd is geweest. De constatering dat de vreemdeling gedurende zijn detentie geen positieve gedragsveranderingen heeft laten zien en de omstandigheid dat de vreemdeling het bewezenverklaarde blijft ontkennen, zien naar hun aard op het gedrag van de vreemdeling. De door de rechtbank gegeven kwalificatie als verwachtingen dan wel veronderstellingen op basis van aannames van de commissie zelf die iedere objectieve grondslag ontberen, is onjuist.
Partij(en)
200801996/1.
Datum uitspraak: 17 september 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/38352 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van 14 februari 2008 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 oktober 2005 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie [wederpartij] (hierna: de vreemdeling) ongewenst verklaard.
Bij besluit van 20 september 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 14 februari 2008, verzonden op 20 februari 2008, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 19 maart 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1.
Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 kan de vreemdeling door de minister ongewenst worden verklaard indien - voor zover hier van belang - hij bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd.
Ingevolge het derde lid kan, in afwijking van artikel 8, de ongewenst verklaarde vreemdeling geen rechtmatig verblijf hebben.
Ingevolge artikel 8.7, eerste lid, in samenhang met artikel 8.22 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) kan de minister vreemdelingen die de nationaliteit bezitten van een staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap het rechtmatig verblijf ontzeggen of beëindigen, om redenen van openbare orde of openbare veiligheid, indien het persoonlijke gedrag van de vreemdeling een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.
Ingevolge artikel 8.22, derde lid, van het Vb 2000 wordt het rechtmatig verblijf niet beëindigd, indien, voor zover thans van belang, de vreemdeling in de voorafgaande tien jaar in Nederland heeft gewoond, tenzij dwingende redenen van openbare veiligheid daartoe nopen.
Ingevolge artikel 8.18 van het Vb 2000 - voor zover hier van belang - kan duurzaam verblijfsrecht slechts worden beëindigd indien ernstige redenen van openbare orde of openbare veiligheid daartoe nopen.
2.2.
In de grieven klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in het advies van de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (hierna: de commissie) van 15 maart 2006 dat aan het besluit van 11 oktober 2005 ten grondslag is gelegd een aantal omstandigheden is meegewogen die niet zien op het persoonlijke gedrag van de vreemdeling maar als verwachtingen en veronderstellingen zijn te kwalificeren, het advies in dit opzicht aannames van de commissie bevat die iedere objectieve grondslag ontberen en bedoelde omstandigheden niet kunnen worden betrokken bij de vraag of de vreemdeling een actuele bedreiging voor de openbare orde vormt. Het oordeel van de rechtbank dat het besluit van 11 oktober 2005 ondeugdelijk is gemotiveerd omdat voormeld advies daaraan ongewijzigd en integraal ten grondslag is gelegd, is volgens de staatssecretaris dan ook onjuist.
De staatssecretaris betoogt – samengevat weergegeven – dat de rechtbank heeft miskend dat de commissie overeenkomstig de lijn die het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen ter zake heeft uitgezet de aard en de ernst van het door de vreemdeling gepleegde misdrijf en zo het gedrag van de vreemdeling voorop heeft gesteld, voorts heeft bezien of de in aanmerking te nemen factoren, vooral het gedrag van de desbetreffende vreemdeling, sinds het door de vreemdeling gepleegde misdrijf zijn veranderd en heeft vastgesteld dat bij de vreemdeling geen sprake is van positieve gedragsveranderingen op grond waarvan thans moet worden gezegd dat hij geen actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt.
2.3.
In het advies van de commissie (hierna: het advies) is – voor zover hier van belang en samengevat weergegeven – overwogen dat de vreemdeling bij op 7 januari 2005 onherroepelijk geworden vonnis van 30 november 2004 door de rechtbank is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vier jaar en zes maanden ter zake van het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder c, van de Opiumwet gegeven verbod. Het delict is gepleegd op 27 augustus 2004. Hoewel de vreemdeling volhoudt onschuldig te zijn, is gelet op de gedingstukken voor de commissie buiten twijfel dat de vreemdeling mededader is van een ernstig drugsdelict. Het gepleegde misdrijf heeft vanwege het karakter en de schaal ervan (een grensoverschrijdend drugsdelict) gezorgd voor een ernstige verstoring van de openbare orde hier te lande. De constatering van de Immigratie- en Naturalisatie Dienst dat de vreemdeling gedurende zijn detentie geen positieve gedragsveranderingen heeft laten zien aan de hand van meerdere objectieve bewijzen, waardoor de kans op recidive sterk verminderd moet worden geacht, dient volgens de commissie als juist te worden bestempeld. Door het bewezenverklaarde te blijven ontkennen geeft de vreemdeling er blijk van niet actief bezig te zijn met het verwerven van een geestesgesteldheid die recidive zal voorkomen. De commissie concludeert dat thans moet worden gezegd dat het persoonlijke gedrag van de vreemdeling een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.
2.4.
Blijkens het advies heeft de commissie kennisgenomen van het strafdossier van de zaak die tot de veroordeling van de vreemdeling heeft geleid. De commissie heeft aldus kennisgenomen van het gedrag van de vreemdeling dat tot zijn veroordeling heeft geleid en haar oordeel niet louter op die veroordeling gebaseerd.
Voorts heeft de commissie haar oordeel dat het gedrag van de vreemdeling een werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt, gebaseerd op het karakter en de schaal van het door de vreemdeling gepleegde delict. De commissie heeft niet ten onrechte in de betrokkenheid van de vreemdeling bij internationale drugshandel aanleiding gezien voor het oordeel dat zijn gedrag een werkelijke en ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt.
Verder heeft de commissie bezien of de bedreiging die van het gedrag van de vreemdeling uitgaat nog actueel is. Daarbij is zij er kennelijk van uitgegaan dat de aard en ernst van het gedrag van de vreemdeling dat tot de veroordeling heeft geleid meebrengen dat, behoudens concrete aanwijzingen voor het tegendeel, de bedreiging voortduurt. Blijkens het advies heeft de commissie in het gedrag van de vreemdeling sedert zijn veroordeling geen concrete aanwijzingen gezien voor het oordeel dat de bedreiging niet langer actueel is. De commissie is niet ten onrechte tot die conclusie gekomen. De rechtbank heeft in dit verband ten onrechte van belang geacht dat niet is gebleken dat de vreemdeling zich na zijn strafrechtelijke veroordeling in 2004 schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit, nu de vreemdeling tot kort voor het besluit van 20 september 2007 gedetineerd is geweest. De constatering dat de vreemdeling gedurende zijn detentie geen positieve gedragsveranderingen heeft laten zien en de omstandigheid dat de vreemdeling het bewezenverklaarde blijft ontkennen, zien naar hun aard op het gedrag van de vreemdeling. De door de rechtbank gegeven kwalificatie als verwachtingen dan wel veronderstellingen op basis van aannames van de commissie zelf die iedere objectieve grondslag ontberen, is onjuist.
2.5.
Uit het voorgaande volgt dat de grieven slagen.
2.6.
Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
2.7.
De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart het hoger beroep gegrond;
- II.
vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van 14 februari 2008 in zaak nr. 07/38352;
- III.
wijst de zaak naar de rechtbank terug;
- IV.
stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. De Groot
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 september 2008
210.
Verzonden: 17 september 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak