Zie Panovits t. Cyprus, nr. 4268/04, EHRM 11 december 2008.
HR, 15-12-2009, nr. 00623/07 H
ECLI:NL:HR:2009:BI4940
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
15-12-2009
- Zaaknummer
00623/07 H
- Conclusie
Mr. Fokkens
- LJN
BI4940
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BI4940, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑12‑2009; (Herziening)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BI4940
ECLI:NL:PHR:2009:BI4940, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑05‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BI4940
- Vindplaatsen
Uitspraak 15‑12‑2009
Inhoudsindicatie
Herziening. Aanvrager verzoekt herziening van een vonnis waarbij hij is veroordeeld ter zake van "verkrachting, meermalen gepleegd", gepleegd met zijn zuster. HR wijst de aanvrage af.
15 december 2009
Strafkamer
nr. 00623/07 H
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de Rechtbank te Rotterdam van 11 juli 2001, nummer 10/101292-00, ingediend door mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, namens:
[Aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981, domicilie kiezende ten kantore van zijn raadsman.
1. Verloop van de zaak
1.1.1. De Rechtbank te Rotterdam heeft de aanvrager bij vonnis van 11 juli 2001 ter zake van "verkrachting, meermalen gepleegd", gepleegd met zijn zuster [slachtoffer], veroordeeld tot 450 dagen jeugddetentie waarvan 148 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en met de bijzondere voorwaarde als in het vonnis omschreven.
1.1.2. Tegen het vonnis van de Rechtbank is geen hoger beroep ingesteld zodat het veertien dagen nadien onherroepelijk is geworden.
1.2.1. Op 21 november 2003 hebben de vader van de aanvrager, genaamd [medeverdachte], en de grootvader een beklag als bedoeld in art. 12 Sv ingediend wegens het niet vervolgen van de aanvrager ([aanvrager]) en [slachtoffer] ter zake van het doen van valse aangifte ten laste van hen.
1.2.2. Het Hof heeft bij beschikking van 27 april 2005 het beklag gegrond verklaard en gelast dat door de bevoegde Officier van Justitie een vordering zal worden gedaan tot het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek tegen [aanvrager] en [slachtoffer]. Daartoe heeft het Hof het volgende overwogen:
"11. Het hof heeft op grond van de door mr. Van Zundert ingezonden stukken twijfel bij een aantal punten in onderhavige zaak. Met name betreft dit de tegenstrijdigheden in de diverse verklaringen van beklaagde [aanvrager] omtrent het waarheidsgehalte van zijn aangifte. Tevens acht het hof het van belang eventuele twijfels over de realiteitswaarde van de verkrachtingen van beklaagde [slachtoffer] die zijn opgeroepen door de verklaring van de gynaecoloog dr. [arts 1], nader te onderzoeken zulks temeer nu zij weigert inzage te geven in de gynaecologische rapportage die duidelijkheid kan verschaffen over de mogelijke intactheid van haar maagdenvlies.
12. Op grond hiervan acht het hof het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek aangewezen. Een dergelijk onderzoek kan mogelijk duidelijkheid scheppen omtrent het al dan niet onder dwang afleggen van de notariële verklaring door beklaagde [aanvrager]. Tevens is het mogelijk in dit onderzoek de gynaecologische rapportage van [arts 2] op te vragen en in te zien, de betrokken politiearts [arts 3] te horen en eventueel noodzakelijk verder deskundigen-advies in te winnen.
13. Op basis van de resultaten van voornoemd onderzoek kan een nadere beslissing worden genomen omtrent de eventuele vervolging van beklaagden, dan wel één van hen, terzake van het feit waarop de klacht betrekking heeft."
1.2.3. Het door de Officier van Justitie op last van het Hof gevorderde gerechtelijk vooronderzoek is op 15 juli 2005 geopend en op 12 september 2006 gesloten. In het kader van dat gerechtelijk vooronderzoek heeft de Rechter-Commissaris in de Rechtbank te Rotterdam de beklaagden ([aanvrager] en [slachtoffer]), de klagers (vader en grootvader) en getuigen gehoord, alsmede deskundigenberichten doen uitbrengen.
1.2.4. De Officier van Justitie heeft op 7 november 2006 het Hof op grond van art. 246, derde lid, Sv verzocht te bewilligen in een kennisgeving van niet verdere vervolging, omdat het gerechtelijk vooronderzoek geen bewijs zou hebben opgeleverd voor de in het beklag betrokken stelling dat door [aanvrager] en [slachtoffer] valse aangiften zijn gedaan. De Advocaat-Generaal heeft in haar verslag van 13 november 2006, alsmede ter terechtzitting van 24 januari 2007 het Hof geadviseerd te bewilligen dat van verdere vervolging van de beklaagden wordt afgezien. Bij beschikking van 7 februari 2007 heeft het Hof in het verzoek bewilligd en daartoe het volgende overwogen:
"10. Het hof heeft kennis genomen van de resultaten van het naar aanleiding van het voorgaande ingestelde gerechtelijk vooronderzoek.
11. Nu de uitkomst van het gerechtelijk vooronderzoek geen duidelijkheid verschaft omtrent de door het hof in diens beschikking vermelde kwesties, te weten het al dan niet onder dwang afgelegd hebben van verklaringen door beklaagde [aanvrager] - alsmede de vraag welke verklaring de waarheid behelst - en het mogelijk intact zijn van het maagdenvlies van beklaagde [slachtoffer], is het hof met de officier van justitie en de advocaat-generaal van oordeel dat er onvoldoende bewijs voorhanden is om een verdere strafvervolging van beklaagden te kunnen rechtvaardigen.
Doordat beklaagde [aanvrager] steeds wisselende verklaringen heeft afgelegd, is niet vast te stellen welke van zijn verklaringen de waarheid behelst. Uit de stukken is voorts gebleken dat ook bij een intact maagdenvlies niet valt uit te sluiten dat gemeenschap heeft plaatsgevonden.
12. Derhalve is het hof van oordeel dat het onder deze omstandigheden terecht is te bewilligen in het verzoek."
1.2.5. Op 3 april 2007 heeft de vader van de aanvrager wederom een beklag als bedoeld in art. 12 Sv ingediend. In zijn beschikking van 3 oktober 2008 heeft het Hof dat beklag afgewezen. Daartoe heeft het Hof het volgende overwogen:
"Met betrekking tot de beklaagde [aanvrager] is het hof van oordeel, dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen, dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het doen van een valse aangifte. Voorts merkt het hof op, dat deze betrokkene, gelet op de diverse tegenstrijdigheden in zijn verschillende verklaringen kennelijk gemakkelijk te beïnvloeden is. Mede gelet op de - goeddeels door klager gezochte - intensieve media aandacht en de druk die daarvan moet zijn uitgegaan richting beklaagde zal, zelfs indien beklaagde nader zou worden gehoord - waartoe het hof geen aanleiding ziet - en ongeacht hogervermelde nader ingebrachte stukken, zeer waarschijnlijk niet met voldoende mate van zekerheid kunnen worden vastgesteld, dat de verklaring van [aanvrager] - hoe die alsdan ook moge luiden - in volle vrijheid is afgelegd. (...)
Met betrekking tot de beklaagde [slachtoffer] is het hof van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen, dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan het doen van valse aangifte. Met name het medisch onderzoek aan het maagdenvlies is voor een andersluidend oordeel onvoldoende concludent, aangezien uit de stukken blijkt, dat een intact maagdenvlies niet uitsluit dat seksuele gemeenschap heeft plaatsgevonden. Ook de overige ingebrachte stukken maken dit naar het oordeel van het hof niet anders.
Voorts meent het hof dat ook deze beklaagde de enorme media aandacht naar aanleiding van de aangifte van haar en haar broer nauwelijks kan zijn ontgaan. Zelfs indien beklaagde nader zou worden gehoord - waartoe het hof geen aanleiding ziet - zal de invloed daarvan op alsnog af te leggen verklaringen niet meer met zekerheid kunnen worden vastgesteld."
2. De herzieningsprocedure
2.1. De aanvrage strekt tot herziening van genoemd vonnis van de Rechtbank te Rotterdam van 11 juli 2001. De aanvrage berust op de stelling dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv (hierna aan te duiden als 'novum'). De aanvrage is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. De Procureur-Generaal Fokkens heeft ter terechtzitting van de Hoge Raad van 26 mei 2009 geconcludeerd dat de aanvrage dient te worden afgewezen.
3. Bewezenverklaring, bewijsmiddelen en strafmotivering
3.1. De Rechtbank heeft ten laste van de aanvrager bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 15 oktober 1993 tot en met de maand juni 1999 te [plaats] meermalen, (telkens) door geweld en/of bedreiging met geweld iemand, te weten [slachtoffer] (geboren op [geboortedatum] 1983), heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam, namelijk het houden en/of brengen en/of duwen van zijn, verdachtes, penis en/of vinger(s) in de vagina van [slachtoffer], waarbij het geweld en/of de bedreiging met geweld heeft/hebben bestaan uit het (gedurende een lange periode) slaan en/of stompen en/of schoppen van [slachtoffer] en (zodoende) een voor [slachtoffer] bedreigende situatie doen ontstaan."
3.2. De Rechtbank heeft op de voet van art. 365a Sv een verkort vonnis gewezen. Een aanvulling met de bewijsmiddelen ontbreekt, kennelijk omdat tegen het vonnis geen hoger beroep is ingesteld. Kennelijk om diezelfde reden ontbreekt een uitgewerkt proces-verbaal van de terechtzitting van de Rechtbank van 27 juni 2001 naar aanleiding van welke terechtzitting het vonnis is gewezen. Wel bevinden zich bij de stukken de processen-verbaal van de terechtzitting van de Rechtbank van 6 december 2000, 13 februari 2001 en 2 mei 2001, op welke terechtzittingen het onderzoek telkens is geschorst wegens het doen verrichten van een persoonlijkheidsonderzoek en het doen uitbrengen van een reclasseringsadvies.
3.3. Uit de stukken van het dossier waarover de Hoge Raad de beschikking heeft, kan ten aanzien van het bewijs van de tenlastegelegde feiten worden afgeleid hetgeen de Procureur-Generaal in zijn conclusie heeft weergegeven. De conclusie houdt dienaangaande onder 8 tot en met 20 het volgende in:
"8. Aanknopingspunten voor de bewezenverklaring zijn te vinden in: (a) de aangifte(s) van [slachtoffer]; (b) de verklaring van een vrouw die werkzaam was op de school die [slachtoffer] bezocht (c) de verklaring van een (school)vriendin van [slachtoffer]; (c) briefje(s) van [slachtoffer] aan de (school)vriendin en (d) bekentenissen die aanvrager heeft afgelegd tijdens het vooronderzoek en ter terechtzitting.
9. In verband met de thans naar voren gebrachte twijfel aan het waarheidsgehalte van de aangiftes van [slachtoffer] geef ik eerst een korte samenvatting van hoe deze tot stand zijn gekomen. Aan de stukken kan de volgende gang van zaken worden ontleend. [Slachtoffer] heeft twee meisjes op school verteld dat zij door haar broer (aanvrager) werd lastiggevallen. Verder heeft een onderwijzeres op enig moment bij een zwemles geconstateerd dat [slachtoffer] onder de blauwe plekken zat. [Slachtoffer] heeft vervolgens contact gehad met de schoolarts. De schoolarts heeft contact opgenomen met de Raad voor de Kinderbescherming. Een brief van de schoolarts aan de Kinderbescherming is (onbedoeld) terechtgekomen bij de grootouders van [slachtoffer], bij wie [slachtoffer] verbleef. Vervolgens heeft [slachtoffer] in briefjes aan een vriendin die naar een andere school was gegaan, [getuige 1], aangegeven dat zij seksueel werd misbruikt. [Getuige 1] heeft een of meer van die briefjes aan een wijkagent gegeven. Voorafgaand aan de aangifte heeft [slachtoffer] briefjes aan de politie geschreven. [Slachtoffer] heeft vervolgens een drietal gesprekken met de politie gevoerd over haar thuissituatie. Daarop is [slachtoffer] uit huis geplaatst. Vervolgens heeft [slachtoffer] aangifte gedaan van seksueel misbruik door haar broer (aanvrager), haar vader en haar grootvader.
10. De aangifte van seksueel misbruik door haar vader en door aanvrager is door [slachtoffer] gedaan op 22 juli 1999. In het daarvan opgemaakte proces-verbaal verklaart [slachtoffer] over haar thuissituatie. Voorts behelst het proces-verbaal de volgende verklaring over seksueel misbruik door haar broer [aanvrager] (aanvrager):
'U leest een stukje voor uit een brief die ik heb geschreven. Hierin schrijf ik dat mijn broer [aanvrager] het altijd veilig doet en mijn vader soms niet.
Dit klopt dat is zo.
Verder wil ik even niet meer praten over mijn vader.
U vraagt mij naar mijn broer. Hij is het ergste.
Mijn broer [aanvrager] is vanaf mijn 5e jaar al bezig. [Aanvrager] is ook de eerste die mij sexueel betastte. Ieder(e) dag deed [aanvrager] mij pijn en dit was meestal voorafgaand aan het bestasten enzo.
Van [aanvrager] heb ik ook nog zichtbaar letsel. Ik heb een litteken op mijn rechter dijbeen van [aanvrager]. Ik had ook regelmatig blauwe plekken. [Aanvrager] schopte mij ook regelmatig. Ook in mijn buik als ik op de grond lag.
Voor het litteken op mijn dijbeen ben ik wel naar de dokter geweest. Ik heb toen gezegd dat ik was gevallen of zoiets.
Mijn broer was ieder(e) dag natuurlijk thuis dus hij heeft ook het meeste gedaan. Hij heeft mij betast net zoals mijn vader bij mij heeft gedaan. Vanaf ongeveer mijn 10e jaar deed mijn broer het ook met mij. Hij deed het altijd veilig. Ik heb ook dingen bij mijn broer moeten doen die ik ook bij mijn vader heb gedaan. Mijn broer deed het altijd met een condoom en deed mij veel meer pijn dan mijn vader.
Ik wil er nu verder niet meer over praten. Ik vind het te moeilijk.'
11. In aanvulling op deze aangifte heeft [slachtoffer] op 21 december 1999 nader verklaard. In het daarvan opgemaakte proces-verbaal is vooral het seksueel misbruik door de vader van [slachtoffer] (en van aanvrager) onderwerp van gesprek. Aan het eind van de verklaring is het volgende opgenomen over seksueel misbruik door aanvrager:
'U vraagt mij of mijn broer mij meer heeft gedaan dan dat hij mij sloeg. Mijn broer heeft net zulke dingen gedaan als mijn vader. Hij deed dat vaker dan mijn vader dat bij mij deed. Hij deed dat ook in het huis van mijn oma en opa.'
12. In aansluiting op deze verklaringen heeft [slachtoffer] op 15 april 2000 nog het volgende verklaard:
'U vraagt aan mij of ik ook nog iets nader kan vertellen over het sexueel misbruik gepleegd door mijn vader en broer. Ik vind dit te moeilijk. Ik heb al heel uitgebreid aan u verteld en dat heeft heel veel moeite gekost om dat te verwerken. Ik heb er weken niet van kunnen slapen. Ik weet dat het heel belangrijk is voor de voortgang van de aangifte maar ik vind het te moeilijk.
U vraagt wanneer het sexueel misbruik voor het laatst is geweest. Dit was het weekend na het eerste gesprek met u op politiebureau [...]. Het was op een zondag. Er is toen hetzelfde gebeurd als ik u verteld (heb) in een eerdere verklaring. Deze zondag heeft mijn vader mij sexueel misbruikt. (...) Als u mij vraagt of dit 27 juni 1999 (was dan) kan dat best wel kloppen.'
13. Op 6 september 2000 heeft [slachtoffer] wederom een verklaring afgelegd over het seksueel misbruik waarvan zij slachtoffer was. Met betrekking tot aanvrager behelst het proces-verbaal in het bijzonder het volgende:
'Ik denk dat ik ongeveer 7 jaar oud was. Hij is begonnen met mij met zijn handen te betasten. Hij deed dat over mijn kleding en ook onder mijn kleding. Hij betastte mijn borsten, maar eigenlijk overal en ook mijn vagina. In het begin was het eigenlijk alleen aanraken, maar later ging hij verder. Later ging hij ook met zijn vingers in mijn vagina. (...)
Ik heb u wel eens verteld dat ik twee woorden van mijn broer heb geleerd. Dat waren de woorden beffen en pijpen. Bij het beffen heb je volgens mij de mond van een man nodig en een vagina en bij pijpen de mond van een vrouw en de penis van een man. U vraagt mij of ik weet wat het woord neuken betekent. Ik weet dat dat sex is als de man met zijn penis in de vagina van een vrouw gaat.
Mijn broer betastte mij en vingerde mij vanaf mijn 7e jaar. Ook raakte hij toen al met zijn mond mijn vagina en borsten aan. Ook zoende hij mij op mijn mond. Ook zat hij met zijn mond aan mijn billen. Bij dat zoenen op mijn borsten gebruikte hij ook zijn tong.
Voor zover ik mij kan herinneren is het ook vanaf het begin, ongeveer vanaf mijn 7e/8e jaar gebeurd, dat mijn broer mij neukte. Als ik bij mijn vader was gebeurde dat 's nachts en als ik bij mijn opa en oma was dan gebeurde het 's avonds. U vraagt mij hoe vaak mijn broer dat bij mij deed. Het gebeurde in het weekend altijd wel en door de weeks gebeurde het ook, maar dat varieerde. Soms ging hij ook met mijn vader mee. Dat gebeurde al toen hij nog op de basisschool zat.
Ik vond het niet leuk wat mijn broer deed. Ik stribbelde altijd tegen. Dat hielp echter niet, want mijn broer was sterker. Hij sloeg mij dan en hield mij vast. Ik heb hem ook vaak genoeg gezegd dat ik dat allemaal niet wilde. Hij sloeg mij dan. Hij sloeg mij dan in mijn gezicht en hij schopte mij dan waar hij mij raken kon. Het is meerdere keren gebeurd dat ik mijn broer moest pijpen. Ik kan echt niet vertellen hoe vaak. Dat weet ik echt niet meer, maar in ieder geval wel vaak.
Als het lastig gevallen gebeurde was dat op de [a-straat] in zijn slaapkamer, op zijn bed en in de woning van mijn oma in mijn slaapkamer. Mijn kleren waren meestal uit. Ik was altijd in een hemd en een broekje. Hij deed die altijd uit. Ik heb het zelf ook wel uitgetrokken als het van mijn broer moest. Ik was bang van hem. Hij sloeg mij altijd. Als hij mij sloeg, was dat meestal voordat we sex hadden.
Ik heb eerder verklaard dat mijn broer het veilig deed. Ik bedoel daarmee dat hij een condoom gebruikte. Hij deed dat nog niet in het begin, maar later. Ik heb het nooit gezegd dat hij dat moest gaan doen. Hij is het uit zichzelf gaan doen. Ik zat toen volgens mij in groep 7 of 8 van de [...] en was dus een jaar of 12. Vanaf die tijd gebruikte hij altijd een condoom.
Volgens mij is de laatste keer dat mijn broer mij zo misbruikt heeft geweest voordat mijn oma in juni 1999 kwam te overlijden.
Dat was zo'n twee weken voordat ik uit huis ben gegaan.'
14. Briefjes waarin [slachtoffer] aan haar klasgenoten c.q. vriendinnen over haar thuisproblemen schreef, circuleerden in ieder geval in het schooljaar 1996-1997. Klasgenoten hebben deze aan de schoolarts gegeven omdat [slachtoffer] erin aangaf dat ze het niet meer zag zitten. In een verklaring van [getuige 2], die destijds werkzaam was op de school die [slachtoffer] bezocht, staat hierover het volgende:
'Tijdens een dagje zwemmen zag ik dat er diverse blauwe plekken op het lichaam van [slachtoffer] zaten. Dit was op de benen en armen van [slachtoffer]. Ik heb [slachtoffer] er later over aangesproken maar zij wilde er niets over vertellen. Ik heb toen de schoolarts [betrokkene 1] op de hoogte gebracht van deze bevindingen en [betrokkene 1] heeft getracht een gesprek aan te gaan met [slachtoffer] maar heeft toen niets verteld. Intussen hadden de klasgenootjes van [slachtoffer] briefjes ontvangen van [slachtoffer]. Deze briefjes werden door de klasgenootjes aan de schoolarts gegeven omdat daar meerdere malen in stond dat [slachtoffer] het niet meer zag zitten. (...) Het volgende schooljaar 1997-1998 ging iets beter omdat de klas haar beter opving. (...) Hoewel het op school iets beter ging in de omgang bleef [slachtoffer] in een sociaal isolement zitten. Er was geen steun vanuit het thuisfront. De zorgen bleven er om [slachtoffer]. [Slachtoffer] gaf nog steeds signalen af in de vorm van briefjes. Ik weet dat in een van de briefjes die [slachtoffer] aan vriendinne(n) heeft geschreven dat [slachtoffer] verteld over ongewenst gedrag van haar broer ten opzichte van haarzelf. [Slachtoffer] heeft tot en met 1999 bij ons op school gezeten en heeft altijd een zorgelijke indruk op mij gemaakt.'
15. Op school heeft [slachtoffer] over haar thuissituatie verteld aan onder meer [getuige 1]. De verklaring van [getuige 1], zoals die is neergelegd in een proces-verbaal van 12 mei 2000, behelst daarover onder meer het volgende:
'In de eerste klas van de middelbare school kwam [slachtoffer] bij mij in de klas. (...) Ze vertelde dat ze thuis werkelijk alles moest doen. Ook vertelde ze dat ze werd geslagen met een riem en zo. Ik heb de striemen wel op haar rug gezien. Toen we allebei in de 2e klas zaten heeft ze mij op een keer verteld dat ze bang was zwanger te zijn. Ik zei haar toen dat dat toch niet kon, omdat ze toch geen vriend had.
Later vertelde zij mij dat haar vader haar (al) vanaf toen ze heel jong was sexueel misbruikte. Ze vertelde niet wat hij deed, dat was volgens haar te erg om te vertellen. Ook zei ze dat haar broer [aanvrager] haar aanrandde. (...)
[Slachtoffer] hield van haar oma, maar was tegelijkertijd ook wel bang voor haar. Via de maatschappelijk werkster heeft [slachtoffer] contact gekregen met de Raad voor de Kinderbescherming. Ik heb tegen [slachtoffer] gezegd dat ze echt alles tegen die vrouw van de Raad voor de Kinderbescherming moest vertellen. Deze vrouw van de Raad voor de Kinderbescherming heeft, nadat ze het verhaal van [slachtoffer] had vernomen, gesproken met haar oma en opa. Ik vind dit heel asociaal omdat [slachtoffer] er veel problemen mee kreeg. Die dag dat het gesprek tussen hen heeft plaatsgevonden heeft [slachtoffer] heel erg slaag gehad van hen.
Ik ben op een gegeven moment van school gegaan en naar een andere school gegaan. In de weekends werkte ik bij Albert Heijn, waar ik [slachtoffer] nog wel eens ontmoette. Ik kon dan een paar minuutjes met haar praten. Ik zei haar ook dat ze mij altijd kon schrijven. Ik heb thuis, als mijn moeder ze niet heeft weggegooid nog deze briefjes in mijn lade liggen op mijn kamer. Ik heb deze altijd bewaard.
Op een gegeven moment heb ik ook met mijn moeder over de problemen van [slachtoffer] gesproken en verteld dat ze misbruikt werd. Ik vertelde dat ze door haar broer werd aangerand. Mijn moeder wist toen niet wat ze er aan zou kunnen doen. Ik nam op een bepaald (moment) dan maar de beslissing om een brief die [slachtoffer] aan mij had gestuurd aan de wijkagent [betrokkene 2] te geven in de hoop dat er dan iets aan gedaan kon worden. Ik had eigenlijk geen vertrouwen meer in andere mensen, omdat de Raad voor de kinderbescherming ook zo vreemd had gehandeld. Kort nadat ik de brief aan de politie had gegeven is [slachtoffer] uit huis geplaatst.
Ik weet dat [slachtoffer] het ook aan haar oma heeft verteld wat er met haar is gebeurd. Zij heeft toen [slachtoffer] voor slet en hoer uitgemaakt.
Ik weet niet wanneer [slachtoffer] mij het precies heeft verteld, maar ze heeft in ieder geval tegen mij gezegd dat haar broer heeft geprobeerd bij haar binnen te dringen.
Ik heb haar broer [aanvrager] een keer aangesproken dat hij van [slachtoffer] af moest blijven. Hij zei toen dat ik mij er niet mee moest bemoeien en reed gewoon op de fiets weg.'
16. Een aan de getuige [getuige 1] gericht briefje van [slachtoffer] houdt onder meer het volgende in:
'hoi [getuige 1]
hoe gaat het.
met mij slecht. Je moet niet schrikken maar ik word door mijn broer misbruikt en mijn vader is precies hetzelfde
Ik weet dat ik mijn vader ook moet aangeven maar ze doen toch niks. Dat doen ze nou ook niet.
En dan mijn opa en oma nog
ik hoop dat ik dit volhoud maar dat denk ik niet
iedere dag is het hetzelfde
mijn broer en mijn opa en oma
En mijn vader in het weekend.
als mijn vader te weten komt dat ik het vertelt heb dan doet hij wat en jij weet wat dat is, het heeft gewoon geen zin meer ze blijven doorgaan.
en van mijn vader en mijn broer is het ergste en ik kan ze niet tegenhouden mijn vader is sterker dan mij en mijn broer ook
Je moet mijn broer niet in elkaar slaan anders wordt het alleen maar erger.
ik moet stoppen =xxx= [slachtoffer]'
17. Aanvrager heeft meermalen bekennende verklaringen afgelegd. Bij het eerste politieverhoor op 29 augustus 2000 heeft aanvrager nog ontkend dat hij [slachtoffer] seksueel zou hebben misbruikt. In het proces-verbaal van het eerste verhoor is opgenomen dat aanvrager verklaart dat hij verder niet wil antwoorden omdat zijn advocaat heeft gezegd dat hij, aanvrager, niet tot antwoorden verplicht is:
'Ik geef verder geen antwoord. Dat heeft mijn advocaat gezegd, dat ik dat niet verplicht ben. Ik geef dus geen antwoord.'
18. Tijdens het tweede politieverhoor, dat diezelfde dag 's middags plaats vindt, bekent aanvrager dat hij [slachtoffer] regelmatig bij haar borsten heeft gepakt. Voorts geeft hij aan dat er nog iets is dat hij wil vertellen, maar dat hij daarmee wilt wachten omdat hij dat moeilijk vindt.
'Ik vind het heel moeilijk om te vertellen, maar ik heb [slachtoffer] wel regelmatig bij haar borsten gepakt. Dat gebeurde dan als zij in de keuken was. Ik zag haar dan terwijl ik in de gang was. Ik liep dan naar de keuken en pakte haar dan bij haar borsten. [Slachtoffer] werd dat nooit leuk en soms kregen we daar ruzie om. Ik pakte haar borsten altijd over haar kleding heen.
Ik ben daarmee begonnen vanaf een jaar of negen denk ik. Ik ben ermee gestopt een paar weken, ik denk vier, voordat ze uit huis ging.
Er is nog iets dat ik wil vertellen, maar dat vind ik moeilijk en moet daar nog even over nadenken.'
19. De volgende dag, op 30 augustus 2000, verklaart aanvrager tijdens het derde politieverhoor nader waarover hij de dag ervoor nog wilde nadenken. Het proces-verbaal houdt als verklaring van aanvrager hierover het volgende in:
'Ik heb gisteren ook gezegd dat hetgeen ik nog wilde vertellen erger was.
Ik vind het heel erg moeilijk om daarover te verklaren. Ik schaam me daarvoor.
U vraagt mij of het ook vlak voordat [slachtoffer] uit (huis) ging gebeurd is. Dat klopt.
Hoe vaak het is gebeurd weet ik niet meer. Wel is het heel vaak gebeurd.
Als ik het wilde deed ik het. Ik deed het in de slaapkamer van [slachtoffer], maar ook in de keuken. Het erge deed ik alleen maar in de slaapkamer van [slachtoffer]. In de keuken zat ik alleen maar aan haar borsten.
Ik deed het wanneer het bij mij op kwam.
Ik heb nooit sexuele voorlichting gehad, maar weet wel wat de woorden neuken, lul en vagina betekenen. Ook weet ik wat pijpen is. Neuken is mijn stijve lul in een kut bewegen. Pijpen is hetzelfde volgens mij.
Als [slachtoffer] zegt dat zij het woord pijpen van mij hoorde dan kan dat kloppen.
Ik vind het heel erg moeilijk, maar toch lucht het een beetje op om het te vertellen.
Ik heb behalve met [slachtoffer] met geen andere meisjes geneukt. Ik heb met [slachtoffer] een aantal jaren geneukt. Ik was wel bang, maar toch deed ik het. Het gebeurde in de slaapkamer van [slachtoffer]. [Slachtoffer] vond het niet leuk. Ze zei dat tegen mij, maar toch ging ik door. Ik weet eigenlijk niet waarom. [Slachtoffer] was bang van mij. Ik was veel sterker. Ik won altijd met vechten.
(...)
Ik heb nooit durven te vertellen wat ik met [slachtoffer] gedaan heb. Ik zal het nooit doen ook tegen mijn vader en tegen mijn opa. Ik zou het als ik hulp krijg wel met [slachtoffer] willen vertellen.
Als [slachtoffer] u heeft verklaard dat zij ook wel eens mijn plasser heeft moeten vastpakken kan dat best, maar dat weet ik niet meer.
U vraagt mij of ik het woord beffen ken. Ik ken dat woord niet en heb daar nooit van gehoord.
Als [slachtoffer] heeft verklaard dat ik "het" meestal veilig deed klopt dat wel. Ik deed het meestal met een condoom. [Slachtoffer] heeft u verklaard dat zij een litteken op haar rechterdijbeen heeft en dat ik dat zou hebben gedaan. Ik heb haar volgens mij geen litteken toegebracht. Ik kan mij dat niet herinneren. Ik weet dat niet.
U vraagt mij of er behalve het betasten en neuken ander(e) dingen zijn gebeurd. Dat klopt. Wat [slachtoffer] heeft verklaard over beffen en pijpen en waarvan u mij de betekenis heb verteld klopt helemaal. Ik heb met mijn mond aan haar kut gezeten en ook heeft zij mijn plasser in haar mond moeten doen. U vraagt mij wat [slachtoffer] er allemaal van vond. Ik weet dat ze het niet leuk vond, omdat ze niet wilde. Ze zei dat gewoon. Ik wilde eigenlijk ook niet, maar het gebeurde gewoon. Ik kan het gevoel dat ik dan kreeg niet verklaren en vertellen.
U vraagt mij hoe vaak "het" gebeurde en hoe lang. Ik deed "het" zo 1 x per 2 weken. Het gebeurde altijd in haar slaapkamer. Het heeft een paar jaar geduurd. De laatste keer was twee weken voordat [slachtoffer] uit huis ging. De eerste keer was ongeveer vanaf het moment dat ik van de [...] af ging. Ik was toen denk ik 12 jaar.
Vorig jaar toen ik op een gegeven moment thuis kwam en hoorde dat [slachtoffer] was weggelopen, dacht ik wel dat ze weggelopen kon zijn om wat ik met haar deed.
(...)
Ik vind het niet leuk dat [slachtoffer] er nu zoveel problemen mee heeft. Ik hoor van u dat [slachtoffer] zelfmoord heeft proberen te plegen. Ik heb dat nooit geweten.
Ik heb er heel veel spijt van en wil geholpen worden.
Ik weet dat het fout was wat ik allemaal met [slachtoffer] gedaan heb. Ik heb dat van niemand gehoord, behalve nu van u, maar ik voelde dat gewoon. Het gebeurde toch. Ik weet eigenlijk zelf niet waardoor.'
20. Ter terechtzitting van de Rechtbank van 13 februari 2001 heeft aanvrager een verklaring afgelegd. Het proces-verbaal behelst het volgende:
'De verklaringen die ik eerder heb afgelegd zijn juist.
Ik heb gesproken met de psycholoog van het ABJ en met iemand van de reclassering. Ik heb nog niet met de andere psycholoog en de psychiater gesproken. Ik ben zelf ook slachtoffer van mijn vader, alleen van mijn vader.'."
3.4. De Rechtbank heeft omtrent de strafoplegging onder meer overwogen:
"Verdachte heeft zich stelselmatig en gedurende een groot aantal jaren schuldig gemaakt aan verkrachting van zijn ongeveer anderhalf jaar jongere zusje. De verkrachtingen hebben feitelijk een periode van meer dan zes jaren bestreken, maar ze kunnen verdachte strafrechtelijk slechts worden aangerekend vanaf zijn twaalfde levensjaar. (...)
In een door [arts 4], kinder- en jeugdpsychiater, omtrent verdachte opgemaakt rapport d.d. 10 mei 2001 wordt beschreven dat verdachte in zijn kinder- en jeugdjaren zelf slachtoffer is geweest van ernstig en langdurig sexueel misbruik door en sadistische agressie van zijn opvoeders. [Arts 4] concludeert -onder meer- dat bij verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis (depressie en posttraumatisch stress-stoornis) en van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens (borderline-persoonlijkheidsstoornis en zwakbegaafdheid), zodanig dat de hem tenlastegelegde delicten hem in enigszins verminderde mate dienen toegerekend te worden. Tevens, aldus [arts 4], is er een zekere kans op recidive. (...)
De rechtbank heeft tevens kennis genomen van de rapportage van drs. [arts 5] (GZ-psycholoog ROG) d.d. 6 december 2000, verbonden aan het Ambulant Bureau Jeugdwelzijnszorg (ABJ) en diens aanvullende rapport d.d. 29 maart 2001. [Arts 5] concludeert dat als gevolg van betrokkenes zwakbegaafdheid, seksueel misbruik van betrokkene zelf en het verwaarloosd en mishandeld zijn, er een scheefgroei in betrokkenes sociaal-emotionele ontwikkeling is ontstaan. Het was daardoor moeilijk voor hem goede afwegingen te maken over wat wel en niet mocht. Tegen deze achtergrond kan er gesproken worden van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens, waarbij egofuncties tekortschoten. Gezien de relaties tussen het voorafgaande en de feiten waarvan betrokkene wordt verdacht, kunnen hem deze feiten enigszins verminderd toegerekend worden, aldus de psycholoog. Ook deze gedragskundige oordeelt dat de kans op recidive aanwezig is. (...)
De rechtbank neemt de conclusies van de gedragsdeskundigen over en maakt deze tot de hare."
4. Grondslag voor een herziening
Als grondslag voor een herziening kan, voor zover hier van belang, slechts dienen een - hierna als novum aangeduide - omstandigheid die bij het onderzoek op de terechtzitting de rechter niet is gebleken en die het ernstige vermoeden wekt dat, ware zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid tot vrijspraak van de veroordeelde. De aard van het onderhavige rechtsmiddel brengt mee dat de aangevoerde grond voor herziening niet reeds bij de eerdere berechting mag zijn gebleken. In dat geval is immers geen sprake van een novum, maar van een omstandigheid die de rechter die de veroordeling uitsprak, in zijn oordeel heeft kunnen betrekken.
Voorts kan het novum slechts een omstandigheid van feitelijke aard betreffen. Een mening, overtuiging of gevolgtrekking kan in het algemeen niet als een omstandigheid van feitelijke aard worden aangemerkt. Dat brengt mee dat het oordeel van een deskundige in beginsel - behoudens bijzondere omstandigheden - slechts dan als een novum kan gelden indien deze deskundige is uitgegaan van feiten en/of omstandigheden van feitelijke aard welke niet bekend waren dan wel niet geacht kunnen worden bekend te zijn geweest aan de rechter die de uitspraak heeft gewezen waarvan herziening wordt gevraagd (vgl. HR 7 oktober 2008, LJN BD4153, NJ 2009, 44).
5. Beoordeling van de aanvrage
5.1. In de aanvrage wordt aangevoerd dat de bekentenissen van de aanvrager en de verklaringen van [slachtoffer] onjuist zijn. Ter staving daarvan wordt een beroep gedaan op bevindingen van prof. dr. R. Bullens, dr. H. Timmerman en prof. dr. W.A. Wagenaar. In de aanvrage wordt gesteld dat de Rechtbank, ware zij daarmee bekend geweest, de aanvrager van het tenlastegelegde zou hebben vrijgesproken.
5.2. Prof. Bullens heeft op 6 maart 2003 een rapport uitgebracht naar aanleiding van de aangiftes van [aanvrager] en [slachtoffer] wegens seksueel misbruik gepleegd door hun grootvader. Dat rapport houdt het volgende in:
"Op respectievelijk 6 december 2000 en 21 februari 2001 doen [slachtoffer] (geboren [geboortedatum]-1983) en [aanvrager] (geboren [geboortedatum]-1981) aangifte van seksueel misbruik door hun grootvader, [de grootvader] (geb. [geboortedatum]-1925). Het seksueel misbruik van zowel [aanvrager] als [slachtoffer] zou hebben bestaan uit het betasten en seksueel binnendringen van het lichaam en zou hebben plaatsgevonden tussen respectievelijk 1989 en 1995 en tussen 01-01-1990 en 28-06-1999, in de woning van [de grootvader].
(...)
Aan beide verklaringen (op basis van het psychologisch onderzoek van [aanvrager] en van het interview van [slachtoffer]) zitten de nodige (zeer) problematische kanten.
De kern van hetgeen [aanvrager] verklaart aangaande vermeend seksueel misbruik van hem door opa, is ronduit mager (lees: aspecifiek/algemeen, scriptmatig), terwijl de perifere aspecten teveel ongeloofwaardige/onbetrouwbare elementen in zich herbergen.
[Slachtoffer] legt geen verklaring af, zegt met zoveel woorden dat "anderen" maar moeten beslissen op basis van hetgeen zij eerder daarover (d.d. 06-12-2000) bij de politie heeft verklaard. [slachtoffer] heeft desgevraagd géén verklaring waarom ze bij onderzoeker destijds (d.d. 07-09-1999) niet de waarheid heeft gesproken c.q. heeft gelogen dat opa haar "nooit" zou hebben misbruikt.
[Slachtoffer] is van mening dat zij haar leven weer op de rails heeft en dat ze mede daardoor niet meer wil investeren in juridische procedures met betrekking tot opa. Volgens haar zou [aanvrager] dit thans óók vinden.
N.B. men bedenke hierbij dat [aanvrager] - als dader van [slachtoffer] - nog het een en ander verschuldigd is aan haar - als slachtoffer -; niet uit te sluiten valt dat hij haar gedragslijn om die reden zal volgen teneinde - beïnvloedbaar en sociaal wenselijk als hij nu eenmaal is - iets van zijn schuld jegens haar te kunnen inlossen.
Op psychologische gronden valt te overwegen om - mede gelet op genoemde problematische aspecten in hun beider verklaringen - hun huidige wensen te respecteren (om de zaak tegen opa te laten rusten). Onderzoeker is zich daarbij vanzelfsprekend volledig bewust van de eigen verantwoordelijkheid in deze van het openbaar ministerie en de rechterlijke macht."
5.3. Dr. Timmerman heeft zich op het politieonderzoek geconcentreerd en van zijn bevindingen dienaangaande verslag gedaan in zijn rapport van 19 juli 2006. Ook heeft hij interviews gehouden met de aanvrager en diens vader en daarvan in zijn rapport verslag gedaan. Het rapport van dr. Timmerman houdt het volgende in:
"Uit hetgeen zowel [aanvrager] en [medeverdachte] (zie bijlage II en III) in het interview vertellen over hoe het verhoor is verlopen, kan maar één conclusie getrokken worden. Het verhoor voldoet op geen enkele wijze aan de criteria waaraan een verhoor dient te voldoen. Een aantal voorbeelden:
* In een goed verhoor laat je de verdachten eerst zijn of haar verhaal vertellen. Dit heeft als doel dat je de verdachte later kunt confronteren met onjuistheden in zijn/haar verhaal. Onjuistheden die aan het licht zijn gekomen door de verdachte's verklaring te vergelijken met de aangifte en/of deze te toetsen aan de feiten die zijn gebleken uit het onderzoek dat door de politie is verricht. Een voorbeeld: Men had [medeverdachte] eerst moeten laten verklaren wat hij op zondag 27 juni 1999 had gedaan, of hij die dag ook op zijn adres aan de [a-straat] was geweest of [slachtoffer] die dag ook bij hem was geweest, enz. Een ander voorbeeld: Nadat [aanvrager] had bekend, had men hem moeten vragen hoe het kwam dat [slachtoffer] nooit zwanger was geraakt, of hij daarom wel eens condooms had gebruikt (en of hij ook andere methodes gebruikte om een zwangerschap te voorkomen) en als hij had toegegeven dat er condooms gebruikt waren hoe hij/zij daar aan gekomen waren, hoe hij/zij aan het geld daarvoor waren gekomen, waar die gekocht waren. Op deze wijze verzamel je in een goed verhoor te verifiëren feiten.
* Er zijn aan zowel [aanvrager] als [medeverdachte] beloftes gedaan in ruil voor een bekentenis. Bij beiden werd gezegd dat ze naar huis mochten als ze zouden bekennen. Bij [medeverdachte] werd ook gezegd dat hij een lichtere straf zou krijgen indien hij zou bekennen. [Medeverdachte] zegt hier letterlijk over. "Ze zeiden tegen mij dat ik toch wel veroordeeld zou worden. Als je blijft ontkennen, krijg je 15 jaar + TBS, maar als je bekent, krijg je een veel lichtere straf". Het doen van beloftes die niet nagekomen (kunnen) worden, is niet toegestaan tijdens een verhoor.
* Beiden stellen dat ze de eerste dag niet bekend hebben, terwijl dit wel zo op papier staat. [aanvrager] verklaart dit door het feit dat hij pas aan het einde van de verhoren alle verklaringen ter ondertekening had aangeboden gekregen. Dit dient te geschieden op dezelfde dag als het verhoor, dan wel de dag erna, namelijk indien het verhoor op een laat tijdstip is beëindigd.
* Er is tegen [aanvrager] gelogen. Hem werd verteld dat zijn vader al bekend had, terwijl zijn vader nog niet gehoord was. Daarnaast werd hem verteld dat er bewijs was, o.a. dat er condooms in het huisafval waren gevonden. Dit bleek later niet waar te zijn en dit staat dan ook niet vermeld in het procesverbaal. Liegen over de resultaten van een door de politie verricht onderzoek is tijdens een verhoor niet toegestaan.
* Beide verdachten meldden onder druk van de politie te zijn bezweken, omdat ze gemakkelijk te beïnvloeden zijn. Beide verdachten hebben een tijd lang zelfs gedacht dat ze het gedaan hadden ([aanvrager]) dan wel dat ze daar over twijfelden ([medeverdachte]). Het had de verhoorders behoren op te vallen dat beide verdachten zo gemakkelijk te beïnvloeden zijn en men had de verhoormethode daaraan moeten aanpassen. Dus hen niet voorlezen wat [slachtoffer] verklaard had en dan vragen of dit klopt maar henzelf het verhaal laten doen. Dan had men kunnen ontdekken of beiden in staat waren uit eigen geheugen een zelfde verhaal te kunnen vertellen als de aangeefster.
CONCLUSIE: Beide verdachten zijn NIET volgens de regelen der kunst verhoord.
Aangezien we hier te maken hebben met twee zeer gemakkelijk te beïnvloeden individuen, is de kans dat er valse bekentenissen zijn afgelegd zeer groot. In elk geval heeft men met het verhoor niet bereikt wat het doel moet zijn van een verhoor, namelijk waarheidsvinding.
6. Samenvatting en conclusie
Uit het onderzoek is gebleken dat het politieonderzoek wat kwaliteit betreft ver beneden de maat is gebleven.
In de eerste plaats heeft men de aangeefster klakkeloos geloofd, zonder zich ooit af te vragen of er sprake zou kunnen zijn van een valse aangifte. Terwijl een daartoe opgeleid rechercheur voldoende signalen had moeten opvangen dat er iets mis was met deze aangifte. Na het gynaecologisch onderzoek had men er zelfs van uit moeten gaan dat de aangifte van [slachtoffer] een valse was.
In de tweede plaats heeft men geen PD-onderzoek gedaan, dan wel niet vermeld dat er een PD-onderzoek heeft plaatsgevonden, omdat dit negatieve resultaten had opgeleverd. Hierdoor is de rechtbank nimmer volledig ingelicht over die aspecten die destijds voor de verdachte spraken.
In de derde plaats is er een te beperkt aantal getuigen gehoord, namelijk alleen getuigen waarvan men verwachtte dat zij belastende feiten konden vertellen. Buurtonderzoek heeft niet plaats gevonden.
In de vierde plaats is er geen getuige-deskundige geraadpleegd teneinde na te gaan wat het gegeven betekent dat [slachtoffer], drie dagen na de laatste keer dat zij misbruikt was, haar maagdenvlies nog intact was. Later geraadpleegde deskundigen laten er geen twijfel over bestaan dat dit betekent dat [slachtoffer] niet de waarheid heeft verteld.
In de vijfde plaats is [medeverdachte] (en ook [aanvrager]) verhoord op een wijze die de toets der kritiek niet kan doorstaan. Er wordt sterk de indruk gewekt dat het verhoor maar één doel diende, namelijk de verdachte moest bekennen. Terwijl een verhoor maar één doel mag dienen, namelijk het vinden van de waarheid. In een verhoor, zoals het in dit geval heeft plaats gevonden en met twee uiterst beïnvloedbare mensen als verdachten, heeft men per definitie een valse bekentenis als resultaat.
Hoewel in het rechtbankdossier, dat mij ter beschikking stond, kennelijk niet alles werd vermeld wat de politie had onderzocht, was mij na lezing daarvan al duidelijk dat er veel niet klopte en dat er in ieder geval sprake was van een valse aangifte van [slachtoffer]. Na het eerste interview met [aanvrager] en [medeverdachte] was ik er van overtuigd ook te maken te hebben met valse bekentenissen. Na het tweede interview werd deze overtuiging alleen maar sterker en bleek mij dat de politie het hier wel erg ruim genomen heeft met de regels waaraan zij zich bij een onderzoek te houden heeft.
Indien er kritiek mogelijk is op een politieonderzoek, dan is het meestal omdat één onderdeel qua uitvoering wat aan de zwakke kant is. Maar doordat de rest op een goede wijze is uitgevoerd, heeft zoiets meestal geen verstrekkende gevolgen. In dit geval is elk onderdeel ver beneden de maat. En dit versterkt elkaar. Ik kan dan ook geen ander oordeel over dit onderzoek vellen dan dat het nergens op lijkt. Men is begonnen met een valse aangifte, men heeft een slecht onderzoek verricht en men heeft valse bekentenissen verkregen. Erger kun je het niet voorstellen.
Het gevolg hiervan is dat de rechtbank heeft geoordeeld op basis van feiten die niet op hun waarheidsgehalte zijn onderzocht en voornamelijk afkomstig zijn van een aangifte, die als vals bestempeld dient te worden. Bovendien heeft de politie tijdens het verhoor de verdachten niet op een correcte wijze verhoord, namelijk door de verdachten onder druk te zetten, valse beloftes te doen en voor te liegen. Het is vrijwel onmogelijk dat een rechtbank op basis hiervan een juist oordeel heeft kunnen vellen."
5.4. Prof. Wagenaar heeft op 15 juni 2006, in de zaak van de vader van de aanvrager een rapport opgesteld over de betrouwbaarheid van de aangiftes van [aanvrager] en [slachtoffer] jegens hun vader. Dat rapport houdt het volgende in:
"2. Mijn vakgebied is de psychologische functieleer, die zich bezighoudt met de algemene psychologische functies, zoals waarneming, geheugen, denken, emotie en motivatie. Daarbij hoort de wijze waarop uit het geheugen van getuigen/aangevers wordt geput door middel van een verhoor, alsmede de wijze waarop stoornissen in het geheugen kunnen ontstaan. (...)
3. Deze zaak wordt gecompliceerd door het feit dat het om aangiftes van [aanvrager] èn [slachtoffer] gaat. [Aanvrager] beschuldigde zijn vader (uw cliënt) en zijn grootvader, [de grootvader]. [Slachtoffer] beschuldigde [aanvrager], haar vader (uw cliënt) en haar grootvader. Extra complicerend is dat deze beschuldigingen niet op hetzelfde moment zijn gedaan, maar met lange tussenpozen. Dat patroon van eigenlijk nooit eindigende aangiftes is typerend voor aangevers/aangeefsters die zelf met een ernstige problematiek worstelen waarbinnen de aangifte een functie vervult. Wanneer na de aangifte de problematiek niet verdwijnt kan het gebeuren dat wordt gepoogd in nieuwe aangiftes de problematiek wel op te lossen. Een berucht voorbeeld is de Eper incestaffaire, waarbij de aangeefster [J] in de loop der jaren steeds weer met nieuwe beschuldigingen kwam, die volgens mijn rapportage geheel gefingeerd waren, en die zelfs door de rechter in aanzienlijke mate zijn afgewezen. In de huidige zaak wordt het mij niet duidelijk hoe de trage dosering van beschuldigingen op een andere manier verklaard kunnen worden. De uitleg van [aanvrager] en [slachtoffer] daarover acht ik onaannemelijk. Mijn twijfels gelden meer in den brede het gehele tijdpatroon van het aangifteproces. [Slachtoffer] meldt zich voor het eerst op 22 juli 1999. Haar aangifte wordt echter pas voltooid op 21 december 1999. Waar was die lange tussentijd voor nodig? Wanneer eventueel de aangeboden verklaring zou zijn dat de aangifte te belastend voor haar was, dient beseft te worden dat een dergelijk uitstel zelfs bij zeer ernstige zedenmisdrijven niet gebruikelijk is. Vervolgens wordt uw cliënt pas aangehouden in september 2000, dus ruim negen maanden na de aangifte. Deze vertraging kan eigenlijk alleen maar zijn veroorzaakt door twijfels bij politie of openbaar ministerie. Die twijfels moeten verband houden met de inhoud van de aangifte, en dat is niet onbegrijpelijk wanneer men de aangiftes zorgvuldig bestudeert.
4. Een verdere complicatie is dat [aanvrager] zijn aangiftes via een notarieel vastgelegde verklaring heeft ingetrokken. Over die intrekking is nogal wat te doen geweest, maar de laatste stand van zaken is, voor zover ik kan beoordelen, dat [aanvrager] bij deze weergave blijft: hij is noch door zijn vader, noch door zijn grootvader misbruikt. Zijn uitleg voor de eerder gedane beschuldigingen is dat hij door de politie onder druk is gezet; dezelfde verklaring als uw cliënt heeft gegeven voor zijn bekentenissen. Het is niet onbekend dat het gebruik van druk, of liever verhoormethoden die ongemerkt een druk doen ontstaan, op sommige getuigen en verdachten een grote invloed kan hebben (...).
Uw cliënt en [aanvrager] lijken met hun uit onderzoek gebleken beperkte intellect ideale doelwitten voor zulke methoden. Ik kan natuurlijk niet vaststellen of er inderdaad ongewenste verhoormethoden zijn gebruikt. Wel kan ik vaststellen dat de registratie van de verhoren in deze zaak minimaal is, en zeker onvoldoende om een goede beoordeling te maken van hoe in feite de gang van zaken is geweest. Het is mij bekend dat er nog steeds geen wettelijke verplichting bestaat om aangiftes en verdachtenverhoren nauwkeurig te registreren, zodat er geen sprake is van een overtreding. Ik wil daartegenover stellen dat het politie en justitie ook niet verboden is om verhoren te registreren. Wanneer zij worden beschuldigd van het gebruik van ongewenste verhoormethoden, hebben zij het geheel aan zichzelf te wijten als zij niet in staat zijn een dergelijke beschuldiging te ontzenuwen.
5. Een volgende complicering is het feit dat [de grootvader], de vader van cliënt en de grootvader van de beide aangevers, is vrijgesproken. Zonder in te gaan op alle details van die zaak, wil ik constateren dat de tenlastelegging berustte op verklaringen van dezelfde aangevers, [aanvrager] en [slachtoffer]. Het belangrijkste verschil met de zaak tegen uw cliënt was dat [de grootvader] geen bekennende verklaring heeft afgelegd. Ook hij noemt de druk tijdens het verhoor, maar verklaart dat hij daartegen was opgewassen.
De vrijspraak vormt een ernstig probleem voor de zaak tegen uw cliënt, aangezien het niet alleen gaat om dezelfde aangevers, maar ook inhoudelijk om hetzelfde soort verklaringen.
Een nauwkeurige analyse van die aangiftes is gemaakt door Prof. Dr. R. Bullens, in zijn weloverwogen rapportage van 6 maart 2003. De belangrijkste redenen om de aangiftes niet zonder meer te aanvaarden zijn voor Bullens dat aangevers niet goed in staat zijn om individuele gebeurtenissen gedetailleerd te beschrijven; alles was steeds "hetzelfde". Voorts dat het wel om heel erg veel voorvallen gaat, vele honderden, maar zonder dat de aangevers zich daaraan konden onttrekken, en zonder dat iemand het merkte. Een bijkomend probleem is dat deze vele honderden daadwerkelijke penetraties tot geen enkel fysiek spoor hebben geleid. Voorzover deze en dergelijke overwegingen een rol hebben gespeeld bij de vrijspraak van [de grootvader], is het moeilijk te begrijpen waarom ze in de zaak tegen uw cliënt anders worden gewogen.
6. Van belang bij het bovenstaande probleem is vooral dat de aangiftes van [aanvrager] en [slachtoffer] tegen hun grootvader in principe een voldoende bewijs hadden kunnen vormen. Het kan dus niet anders of twijfels rond deze aangiftes hebben bij de vrijspraak een rol gespeeld. Maar in het geval van twijfel moet er een andere hypothese over het ontstaan van de aangiftes aan de orde zijn geweest. De twijfel moet immers logischerwijs betrekking hebben op een keuze tussen tenminste twee mogelijkheden. Eén van die mogelijkheden is dat [aanvrager] en [slachtoffer] de waarheid hebben verklaard, maar dat zou leiden tot een veroordeling van de grootvader. Maar wat is de andere mogelijkheid, die kennelijk door de rechter voor reëel werd gehouden?
Zonder een nauwkeurige beschrijving van het alternatief is de vrijspraak onbegrijpelijk, en de gewoonte om vrijsprekende vonnissen niet gedetailleerd te motiveren is daarom buitengewoon ongelukkig. (...) Dit blijkt nu uit het feit dat de grond voor de vrijspraak in de zaak tegen [de grootvader] niet onbelangrijk is voor de weging van de aangiftes tegen uw cliënt.
Hoewel het blijft gissen naar de door de rechter overwogen alternatieven, kan ik wel een inventarisatie van de mogelijkheden maken. Daarbij geldt dat de herkomst van eventuele valse aangiftes voor [slachtoffer] en [aanvrager] geheel verschillend kan zijn; er hoeft niet één mogelijkheid te worden gekozen die geldt voor beide aangevers. De mogelijkheden zijn:
a. Opzettelijke leugen, met het doel om de verdachte te benadelen. Hiervoor is in het algemeen een motief nodig. Dat motief zou bijvoorbeeld kunnen zijn dat aangevers op een andere manier wel degelijk hebben geleden onder het gedrag van de beschuldigden, maar daarvoor geen verhaal kunnen halen.
b. Opzettelijke leugen, met het doel daar zelf beter van te worden. Dit komt onder meer voor wanneer de aangever zelf van iets wordt beschuldigd, en denkt de verantwoordelijkheid voor het eigen gedrag te kunnen afwentelen op degene die men beschuldigt. Hierin past de in mijn eerdere brief genoemde transgenerationele hypothese van seksueel misbruik die inhoudt dat veel misbruikers zelf voormalige slachtoffers zouden zijn. Het geloof in deze in onderzoek onbevestigde hypothese brengt met zich mee dat men verdachten vraagt of zij niet ook zelf misbruikt zijn. Daarbij wordt dan de uitweg uit een penibele situatie op een presenteerblaadje aangeboden: men kan aan de verantwoordelijkheid voor eigen misdragingen ontsnappen door gauw iemand anders te beschuldigen. Dit creëert een van die vormen van ongeoorloofde druk in verhoren, die kunnen leiden tot valse beschuldigingen. Soms ontstaan grote Bolderkar-achtige affaires doordat men verdachten steeds weer de gelegenheid opdringt om anderen te beschuldigen, waardoor de zaak als een olievlek uitbreidt. De Franse ontuchtaffaire in het plaatsje Saint Omer is deels van dit mechanisme een illustratie. Een dergelijke gang van zaken kan niet de aangifte van [slachtoffer] verklaren, maar wel die van [aanvrager], die immers zelf werd beschuldigd. Het dossier van uw cliënt maakt overduidelijk dat politie of openbaar ministerie veel geloof hecht aan deze vreemde hypothese.
c. Onvrijwillige leugen, onder druk van het verhoor. De reden om hieraan toe te geven kan bijvoorbeeld zijn dat men door toegeven probeert aan de verhoorsituatie te ontsnappen, in de veronderstelling dat men de verklaring altijd weer kan intrekken. Het laatste valt overigens doorgaans tegen: een eenmaal op schrift gestelde verklaring blijft altijd in het dossier aanwezig, en blijft dus ook een rol spelen, ook al herroept men deze vele malen. De bekentenis van uw cliënt en de aangifte van [aanvrager] illustreren prachtig dat herroeping weinig gewicht in de schaal legt, zonder dat er argumenten zijn om aan de eerste verklaring meer geloof te hechten dan aan de uiteindelijke verklaring.
d. Inbeelding op grond van onderlinge communicatie. Wij noemen dit collaborative story telling, (...).
e. Inbeelding op grond van een persoonlijkheidsstoornis, zoals een ziekelijke fantasie. Dergelijke stoornissen komen niet onzelden voor. Het meest bekend zijn de stoornissen in het zogenaamde B-cluster van DSM IV: de Borderline Persoonlijkheid, de Theatrale Persoonlijkheid, de Narcistische Persoonlijkheid, en de Antisociale Persoonlijkheid. Zoals gezegd onder punt 3 van deze brief, kan een dergelijk probleem met zich meebrengen dat de aangifte eigenlijk nooit echt wordt afgerond, omdat er steeds weer nieuwe, en vaak ook steeds fantastischer, verklaringen aan worden toegevoegd. Het is niet aan deskundigen die uitsluitend dossierstukken bestuderen om een eventuele stoornis vast te stellen bij personen die in het dossier figureren. Wel wil ik vaststellen dat het dossier deze mogelijkheid met betrekking tot [slachtoffer] open laat, doordat zij niet wilde meewerken aan een psychologisch onderzoek. Tevens kan ik vaststellen dat wat uit het dossier wèl over [slachtoffer] bekend is de mogelijkheid van een persoonlijkheidstoornis zeker niet uitsluit. Hierbij wil ik noemen de vreemde tijdfasering van de aangifte, het cumulatieve karakter van de aangifte, en de uitvoerige en verbijsterende briefwisselingen met vele betrokkenen.
Ik heb geen oordeel over de realiteit van deze vijf mogelijkheden in de huidige zaak. Maar als ook maar één van deze mogelijkheden door de rechter is overwogen in de zaak tegen [de grootvader], zullen de aangiftes tegen uw cliënt om precies dezelfde reden gewantrouwd moeten worden. Het is mij na lezing van de processtukken duidelijk geworden dat uw cliënt is veroordeeld zonder dat deze mogelijkheden op grond van valide argumenten en nauwkeurig onderzoek zijn uitgesloten. Logischerwijs blijven zij dus in stand, en zouden zij zwaar gewogen moeten worden, gegeven het uitgangspunt van het voordeel van de twijfel.
Daarnaast moet worden beseft, zoals ik hierboven al heb beargumenteerd, niet alleen dat de mogelijkheden niet zijn uitgesloten, maar dat zij ook door tal van details in het dossier worden ondersteund: de wonderlijke tijdlijn van de aangiftes, de gedeeltelijk ongeloofwaardige inhoud van de aangiftes, de herroeping door [aanvrager], de afwezigheid van letsel.
7. De mogelijkheid genoemd onder e. behoeft een aparte toelichting. Het gaat hier om de vraag of een psychologisch onderzoek van een aangeefster kan worden gevraagd als voorwaarde om de aangifte als betrouwbaar bewijsmiddel te aanvaarden. In het algemeen zal het antwoord daarop negatief zijn. De aangeefster wordt nergens van verdacht en staat onder ede; bijgevolg moet de rechter ervan kunnen uitgaan dat de aangifte ook op waarheid berust. Deze strikt juridische redenering staat echter haaks op het praktijkgegeven dat aangiftes van seksueel misbruik ook vals kunnen zijn (...). Het meest recente jaarverslag van de Landelijke Expertisegroep Bijzondere Zedenzaken meldt dat het merendeel van de betwijfelde aangiftes wordt gedaan door vrouwen met een psychologische/psychiatrische problematiek.(...) Wanneer de vraag naar de betrouwbaarheid zich opdringt door problemen zoals hierboven geconstateerd, kan de persoonlijkheid van de aangeefster logischerwijs niet buiten beschouwing blijven. De rechter is niet geëquipeerd voor het vaststellen van klinische diagnoses, en de clinicus kan die niet stellen zonder de instemming en medewerking van betrokkenen. Wanneer, zoals in dit geval, een aangeefster weigert mee te werken aan een psycho-diagnostisch onderzoek blijft er een belangrijke hoeveelheid twijfel bestaan. Wanneer die twijfel niet kan worden weggenomen, behoort hij juridische consequenties te hebben.
8. Met opzet heb ik bij de opsomming van redenen om een valse aangifte als mogelijkheid te overwegen, de ontkenning van uw cliënt niet genoemd. Niet dat deze logischerwijs geen gewicht in de schaal zou leggen; maar in het algemeen neigt de rechter weinig rekening te houden met een ontkennende verklaring, zeker wanneer die is voorafgegaan door een bekentenis. In het huidige geval vormt echter de volgehouden ontkenning een uitzonderlijk element, omdat uw cliënt daardoor veel langer onder het regime van TBS blijft dan wellicht nodig zou zijn. Een moedwillig valse ontkenning zou dus in zijn nadeel werken; deze houding is daarom beter te begrijpen wanneer hij in feite onschuldig is.
(...)
10. Mijn conclusie is dat er ten aanzien van de betrouwbaarheid van de twee aangiftes tegen uw cliënt nogal wat vragen zijn. Deze vragen worden in de mij ter beschikking gestelde stukken niet beantwoord, zodat de mogelijkheid open blijft dat wij hier met valse aangiftes te maken hebben. Deze hypothese past zelfs beter dan de tenlastelegging bij een aantal vreemde aspecten in het dossier. Gegeven deze mogelijkheid acht ik het onaanvaardbaar dat er bij de TBS-behandeling van uw cliënt zonder meer wordt uitgegaan van zijn schuld, alleen omdat de rechter dat heeft geconcludeerd, maar zonder dat daarvoor een geldige psychologische of psychiatrische onderbouwing wordt gepresenteerd. Het besluit om hem niet uit de TBS te ontslaan alvorens hij het misbruik van zijn zoon en dochter heeft bekend, en heeft toegegeven dat hij zelf door zijn vader is misbruikt, acht ik daarom onverantwoord en van een Kafka-achtige griezeligheid."
5.5. Voor zover de oordelen van de deskundigen betrekking hebben op de betrouwbaarheid van de verklaringen van [slachtoffer] over het seksuele misbruik door de aanvrager, blijkt niet dat die oordelen berusten op feiten en/of omstandigheden van feitelijke aard welke aan de Rechtbank niet bekend waren dan wel niet geacht kunnen worden bekend te zijn geweest. De deskundigenoordelen betreffen in zoverre dus meningen, overtuigingen en gevolgtrekkingen welke niet als een omstandigheid van feitelijke aard kunnen worden aangemerkt. Voor zover de deskundigen vraagtekens plaatsen bij de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aanvrager tegenover de politie, berust hun analyse grotendeels op kenmerken van die verklaringen waarvan de Rechtbank destijds kennis heeft kunnen nemen. Reeds daarom leveren die oordelen geen novum op. Dat geldt ook voor de conclusie dat de aanvrager, gelet op zijn persoonlijkheid, gemakkelijk beïnvloedbaar is en dat dit zou kunnen verklaren dat hij bij de politie ten onrechte een bekennende verklaring heeft afgelegd, zoals in het rapport van prof. Wagenaar wordt gesteld. De Rechtbank heeft in haar vonnis gebruik gemaakt van de rapporten van de kinder- en jeugdpsychiater [arts 4] en de psycholoog [arts 5] waarin de persoonlijkheidsproblematiek van de aanvrager wordt beschreven, op grond waarvan de Rechtbank uitdrukkelijk de verminderde toerekeningsvatbaarheid van de aanvrager heeft aangenomen.
5.6. Voor zover in de aanvrage is aangevoerd dat de aanvrager op zijn bekentenis van het tenlastegelegde is teruggekomen, geldt het volgende. Een aanvrager die op een eerder afgelegde verklaring terugkomt, dient aannemelijk te maken dat en waarom hij op die verklaring terugkomt (vgl. HR 4 november 2008, LJN BG2858). De aanvrager heeft als reden voor de bekentenissen opgegeven dat hij niet langer opgewassen was tegen de op hem door de politie uitgeoefende druk. Deze opgegeven reden is onvoldoende ondersteund en aannemelijk en levert daarom geen grond op om aan te nemen dat de eerdere verklaringen onjuist zijn geweest.
Daarbij heeft de Hoge Raad het volgende in aanmerking genomen. Dr. Timmerman baseert zijn bevindingen over de wijze waarop de aanvrager is gehoord, uitsluitend op hetgeen de aanvrager hem daarover in een interview heeft verteld, terwijl prof. Wagenaar op dit punt volstaat met algemene opmerkingen over het risico dat personen als de aanvrager een onjuiste bekentenis of verklaring afleggen door verhoormethoden die ongemerkt druk doen ontstaan. Geen van beide rapporten biedt evenwel een aanknopingspunt dat tijdens de verhoren daadwerkelijk enige druk op de aanvrager is uitgeoefend.
5.7. Uit het door de aanvrager aangevoerde kan niet met een voldoende mate van aannemelijkheid worden afgeleid waarom hij op zijn bekennende verklaringen is teruggekomen en evenmin waarom deze verklaringen onwaar zijn. Van een novum is dus geen sprake.
6. Slotsom
Uit het voorgaande volgt dat hetgeen in de aanvrage is aangevoerd, zowel afzonderlijk als in onderling verband beschouwd, niet oplevert een of meer omstandigheden in de zin van art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv, die het ernstig vermoeden wekken dat, ware de Rechtbank daarmee bekend geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid tot vrijspraak van de aanvrager. Dat leidt ertoe dat de aanvrage als ongegrond moet worden afgewezen.
7. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvrage tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J.W. Ilsink, J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 15 december 2009.
Conclusie 26‑05‑2009
Mr. Fokkens
Partij(en)
Conclusie inzake:
[aanvrager]
1.
Aanvrager van herziening is bij vonnis van de Rechtbank te Rotterdam op 11 juli 2001 wegens meermalen gepleegde ‘verkrachting’ van zijn zuster [het slachtoffer] veroordeeld tot 450 dagen jeugddetentie waarvan 148 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren, met als bijzondere voorwaarde het volgen van een behandeling. Voorts heeft de Rechtbank de vordering van de benadeelde partij toegewezen voor een bedrag van Fl. 5.000,- in combinatie met de schadevergoedingsmaatregel tot hetzelfde bedrag.
2.
Het vonnis is onherroepelijk nu daartegen geen rechtsmiddel is aangewend.
3.
De aanvrage tot herziening is namens [aanvrager] ingediend door mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse.
4.
Aan de aanvrage tot herziening ligt ten grondslag dat de bekennende verklaringen die aanvrager destijds heeft afgelegd en de aangifte van het slachtoffer niet betrouwbaar zijn.
5.
Ten laste van aanvrager is bewezen verklaard dat
‘hij in de periode van 15 oktober 1993 tot en met de maand juni 1999 te [plaats] meermalen, (telkens) door geweld en/of bedreiging met geweld iemand, te weten [het slachtoffer] (geboren [geboortedatum] 1983), heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam, namelijk het houden en/of brengen en/of duwen van zijn, verdachtes, penis en/of vinger(s) in de vagina van die [slachtoffer], waarbij het geweld en/of de bedreiging met geweld heeft/hebben bestaan uit het (gedurende een lange periode) slaan en/of stompen en/of schoppen van die [slachtoffer] en (zodoende) een voor die [slachtoffer] bedreigende situatie doen ontstaan’.
6.
Ook de vader van aanvrager is veroordeeld wegens seksueel misbruik van [het slachtoffer]. De vader van aanvrager is voorts veroordeeld wegens seksueel misbruik van zijn zoon, de aanvrager. Ook in die zaak is een aanvrage tot herziening ingediend. In die zaak (02901/06 H) concludeer ik vandaag eveneens.
Bewijs(re)constructie
7.
Voor de beoordeling van de aanvrage is van belang dat de Rechtbank een verkort vonnis heeft gewezen op de voet van art. 365a Sv en dat een aanvulling met de bewijsmiddelen ontbreekt omdat geen hoger beroep is ingesteld. Om dezelfde reden is er geen uitgewerkt proces-verbaal van de terechtzitting van de Rechtbank van 27 juni 2001 naar aanleiding van welke terechtzitting het vonnis is gewezen. Daarom zal aan de hand van de stukken van het voorbereidend onderzoek en de processen-verbaal van de overige terechtzittingen waarop het onderzoek is gehouden, moeten worden vastgesteld welke feiten en omstandigheden de Rechtbank tot een bewezenverklaring hebben gebracht.
8.
Aanknopingspunten voor de bewezenverklaring zijn te vinden in:
- (a)
de aangifte(s) van [het slachtoffer];
- (b)
de verklaring van een vrouw die werkzaam was op de school die [het slachtoffer] bezocht
- (c)
de verklaring van een (school)vriendin van [het slachtoffer]; (c) briefje(s) van [het slachtoffer] aan de (school)vriendin en
- (d)
bekentenissen die aanvrager heeft afgelegd tijdens het vooronderzoek en ter terechtzitting.
9.
In verband met de thans naar voren gebrachte twijfel aan het waarheidsgehalte van de aangiftes van [het slachtoffer] geef ik eerst een korte samenvatting van hoe deze tot stand zijn gekomen. Aan de stukken kan de volgende gang van zaken worden ontleend. [Het slachtoffer] heeft twee meisjes op school verteld dat zij door haar broer (aanvrager) werd lastiggevallen. Verder heeft een onderwijzeres op enig moment bij een zwemles geconstateerd dat [het slachtoffer] onder de blauwe plekken zat. [Het slachtoffer] heeft vervolgens contact gehad met de schoolarts. De schoolarts heeft contact opgenomen met de Raad voor de Kinderbescherming. Een brief van de schoolarts aan de Kinderbescherming is (onbedoeld) terechtgekomen bij de grootouders van [het slachtoffer], bij wie [het slachtoffer] verbleef. Vervolgens heeft [het slachtoffer] in briefjes aan een vriendin die naar een andere school was gegaan, [getuige 1], aangegeven dat zij seksueel werd misbruikt. [Getuige 1] heeft een of meer van die briefjes aan een wijkagent gegeven. Voorafgaand aan de aangifte heeft [het slachtoffer] briefjes aan de politie geschreven. [Het slachtoffer] heeft vervolgens een drietal gesprekken met de politie gevoerd over haar thuissituatie. Daarop is [het slachtoffer] uit huis geplaatst. Vervolgens heeft [het slachtoffer] aangifte gedaan van seksueel misbruik door haar broer (aanvrager), haar vader en haar grootvader.
10.
De aangifte van seksueel misbruik door haar vader en door aanvrager is door [het slachtoffer] gedaan op 22 juli 1999. In het daarvan opgemaakte proces-verbaal verklaart [het slachtoffer] over haar thuissituatie. Voorts behelst het proces-verbaal de volgende verklaring over seksueel misbruik door haar broer [aanvrager] (aanvrager):
‘U leest een stukje voor uit een brief die ik heb geschreven. Hierin schrijf ik dat mijn broer [aanvrager] het altijd veilig doet en mijn vader soms niet.
Dit klopt dat is zo.
Verder wil ik even niet meer praten over mijn vader.
U vraagt mij naar mijn broer. Hij is het ergste.
Mijn broer [aanvrager] is vanaf mijn 5e jaar al bezig. [Aanvrager] is ook de eerste die mij sexueel betastte. Ieder[e] dag deed [aanvrager] mij pijn en dit was meestal voorafgaand aan het bestasten enzo.
Van [aanvrager] heb ik ook nog zichtbaar letsel. Ik heb een litteken op mijn rechter dijbeen van [aanvrager]. Ik had ook regelmatig blauwe plekken. [Aanvrager] schopte mij ook regelmatig. Ook in mijn buik als ik op de grond lag.
Voor het litteken op mijn dijbeen ben ik wel naar de dokter geweest. Ik heb toen gezegd dat ik was gevallen of zoiets.
Mijn broer was ieder[e] dag natuurlijk thuis dus hij heeft ook het meeste gedaan. Hij heeft mij betast net zoals mijn vader bij mij heeft gedaan. Vanaf ongeveer mijn 10e jaar deed mijn broer het ook met mij. Hij deed het altijd veilig. Ik heb ook dingen bij mijn broer moeten doen die ik ook bij mijn vader heb gedaan. Mijn broer deed het altijd met een condoom en deed mij veel meer pijn dan mijn vader.
Ik wil er nu verder niet meer over praten. Ik vind het te moeilijk.’
11.
In aanvulling op deze aangifte heeft [het slachtoffer] op 21 december 1999 nader verklaard. In het daarvan opgemaakte proces-verbaal is vooral het seksueel misbruik door de vader van [het slachtoffer] (en van aanvrager) onderwerp van gesprek. Aan het eind van de verklaring is het volgende opgenomen over seksueel misbruik door aanvrager:
‘U vraagt mij of mijn broer mij meer heeft gedaan dan dat hij mij sloeg. Mijn broer heeft net zulke dingen gedaan als mijn vader. Hij deed dat vaker dan mijn vader dat bij mij deed. Hij deed dat ook in het huis van mijn oma en opa.’
12.
In aansluiting op deze verklaringen heeft [het slachtoffer] op 15 april 2000 nog het volgende verklaard:
‘U vraagt aan mij of ik ook nog iets nader kan vertellen over het sexueel misbruik gepleegd door mijn vader en broer. Ik vind dit te moeilijk. Ik heb al heel uitgebreid aan u verteld en dat heeft heel veel moeite gekost om dat te verwerken. Ik heb er weken niet van kunnen slapen. Ik weet dat het heel belangrijk is voor de voortgang van de aangifte maar ik vind het te moeilijk.
U vraagt wanneer het sexueel misbruik voor het laatst is geweest. Dit was het weekend na het eerste gesprek met u op politiebureau […]. Het was op een zondag. Er is toen hetzelfde gebeurd als ik u verteld [heb] in een eerdere verklaring. Deze zondag heeft mijn vader mij sexueel misbruikt. […] Als u mij vraagt of dit 27 juni 1999 [was dan] kan dat best wel kloppen.’
13.
Op 6 september 2000 heeft [het slachtoffer] wederom een verklaring afgelegd over het seksueel misbruik waarvan zij slachtoffer was. Met betrekking tot aanvrager behelst het proces-verbaal in het bijzonder het volgende:
‘Ik denk dat ik ongeveer 7 jaar oud was. Hij is begonnen met mij met zijn handen te betasten. Hij deed dat over mijn kleding en ook onder mijn kleding. Hij betastte mijn borsten, maar eigenlijk overal en ook mijn vagina. In het begin was het eigenlijk alleen aanraken, maar later ging hij verder. Later ging hij ook met zijn vingers in mijn vagina. […]
Ik heb u wel eens verteld dat ik twee woorden van mijn broer heb geleerd. Dat waren de woorden beffen en pijpen. Bij het beffen heb je volgens mij de mond van een man nodig en een vagina en bij pijpen de mond van een vrouw en de penis van een man. U vraagt mij of ik weet wat het woord neuken betekent. Ik weet dat dat sex is als de man met zijn penis in de vagina van een vrouw gaat.
Mijn broer betastte mij en vingerde mij vanaf mijn 7e jaar. Ook raakte hij toen al met zijn mond mijn vagina en borsten aan. Ook zoende hij mij op mijn mond. Ook zat hij met zijn mond aan mijn billen. Bij dat zoenen op mijn borsten gebruikte hij ook zijn tong.
Voor zover ik mij kan herinneren is het ook vanaf het begin, ongeveer vanaf mijn 7e/8e jaar gebeurd, dat mijn broer mij neukte. Als ik bij mijn vader was gebeurde dat 's nachts en als ik bij mijn opa en oma was dan gebeurde het 's avonds. U vraagt mij hoe vaak mijn broer dat bij mij deed. Het gebeurde in het weekend altijd wel en door de weeks gebeurde het ook, maar dat varieerde. Soms ging hij ook met mijn vader mee. Dat gebeurde al toen hij nog op de basisschool zat.
Ik vond het niet leuk wat mijn broer deed. Ik stribbelde altijd tegen. Dat hielp echter niet, want mijn broer was sterker. Hij sloeg mij dan en hield mij vast. Ik heb hem ook vaak genoeg gezegd dat ik dat allemaal niet wilde. Hij sloeg mij dan. Hij sloeg mij dan in mijn gezicht en hij schopte mij dan waar hij mij raken kon. Het is meerdere keren gebeurd dat ik mijn broer moest pijpen. Ik kan echt niet vertellen hoe vaak. Dat weet ik echt niet meer, maar in ieder geval wel vaak.
Als het lastig gevallen gebeurde was dat op de [a-straat] in zijn slaapkamer, op zijn bed en in de woning van mijn oma in mijn slaapkamer. Mijn kleren waren meestal uit. Ik was altijd in een hemd en een broekje. Hij deed die altijd uit. Ik heb het zelf ook wel uitgetrokken als het van mijn broer moest. Ik was bang van hem. Hij sloeg mij altijd. Als hij mij sloeg, was dat meestal voordat we sex hadden.
Ik heb eerder verklaard dat mijn broer het veilig deed. Ik bedoel daarmee dat hij een condoom gebruikte. Hij deed dat nog niet in het begin, maar later. Ik heb het nooit gezegd dat hij dat moest gaan doen. Hij is het uit zichzelf gaan doen. Ik zat toen volgens mij in groep 7 of 8 van [school A] en was dus een jaar of 12. Vanaf die tijd gebruikte hij altijd een condoom.
Volgens mij is de laatste keer dat mijn broer mij zo misbruikt heeft geweest voordat mijn oma in juni 1999 kwam te overlijden.
Dat was zo'n twee weken voordat ik uit huis ben gegaan.’
14.
Briefjes waarin [het slachtoffer] aan haar klasgenoten c.q. vriendinnen over haar thuisproblemen schreef, circuleerden in ieder geval in het schooljaar 1996–1997. Klasgenoten hebben deze aan de schoolarts gegeven omdat [het slachtoffer] erin aangaf dat ze het niet meer zag zitten. In een verklaring van [getuige 2], die destijds werkzaam was op de school die [het slachtoffer] bezocht, staat hierover het volgende:
‘Tijdens een dagje zwemmen zag ik dat er diverse blauwe plekken op het lichaam van [het slachtoffer] zaten. Dit was op de benen en armen van [het slachtoffer]. Ik heb [het slachtoffer] er later over aangesproken maar zij wilde er niets over vertellen. Ik heb toen de schoolarts [betrokkene 1] op de hoogte gebracht van deze bevindingen en [betrokkene 1] heeft getracht een gesprek aan te gaan met [het slachtoffer] maar heeft toen niets verteld. Intussen hadden de klasgenootjes van [het slachtoffer] briefjes ontvangen van [het slachtoffer]. Deze briefjes werden door de klasgenootjes aan de schoolarts gegeven omdat daar meerdere malen in stond dat [het slachtoffer] het niet meer zag zitten. […] Het volgende schooljaar 1997–1998 ging iets beter omdat de klas haar beter opving. […] Hoewel het op school iets beter ging in de omgang bleef [het slachtoffer] in een sociaal isolement zitten. Er was geen steun vanuit het thuisfront. De zorgen bleven er om [het slachtoffer]. [Het slachtoffer] gaf nog steeds signalen af in de vorm van briefjes. Ik weet dat in een van de briefjes die [het slachtoffer] aan vriendinne[n] heeft geschreven dat [het slachtoffer] verteld over ongewenst gedrag van haar broer ten opzichte van haarzelf. [Het slachtoffer] heeft tot en met 1999 bij ons op school gezeten en heeft altijd een zorgelijke indruk op mij gemaakt.’
15.
Op school heeft [het slachtoffer] over haar thuissituatie verteld aan onder meer [getuige 1]. De verklaring van [getuige 1], zoals die is neergelegd in een proces-verbaal van 12 mei 2000, behelst daarover onder meer het volgende:
‘In de eerste klas van de middelbare school kwam [het slachtoffer] bij mij in de klas. […] Ze vertelde dat ze thuis werkelijk alles moest doen. Ook vertelde ze dat ze werd geslagen met een riem en zo. Ik heb de striemen wel op haar rug gezien. Toen we allebei in de 2e klas zaten heeft ze mij op een keer verteld dat ze bang was zwanger te zijn. Ik zei haar toen dat dat toch niet kon, omdat ze toch geen vriend had.
Later vertelde zij mij dat haar vader haar [al] vanaf toen ze heel jong was sexueel misbruikte. Ze vertelde niet wat hij deed, dat was volgens haar te erg om te vertellen. Ook zei ze dat haar broer [aanvrager] haar aanrandde. […]
[Het slachtoffer] hield van haar oma, maar was tegelijkertijd ook wel bang voor haar. Via de maatschappelijk werkster heeft [het slachtoffer] contact gekregen met de Raad voor de Kinderbescherming. Ik heb tegen [het slachtoffer] gezegd dat ze echt alles tegen die vrouw van de Raad voor de Kinderbescherming moest vertellen. Deze vrouw van de Raad voor de Kinderbescherming heeft, nadat ze het verhaal van [het slachtoffer] had vernomen, gesproken met haar oma en opa. Ik vind dit heel asociaal omdat [het slachtoffer] er veel problemen mee kreeg. Die dag dat het gesprek tussen hen heeft plaatsgevonden heeft [het slachtoffer] heel erg slaag gehad van hen.
Ik ben op een gegeven moment van school gegaan en naar een andere school gegaan. In de weekends werkte ik bij Albert Heijn, waar ik [het slachtoffer] nog wel eens ontmoette. Ik kon dan een paar minuutjes met haar praten. Ik zei haar ook dat ze mij altijd kon schrijven. Ik heb thuis, als mijn moeder ze niet heeft weggegooid nog deze briefjes in mijn lade liggen op mijn kamer. Ik heb deze altijd bewaard.
Op een gegeven moment heb ik ook met mijn moeder over de problemen van [het slachtoffer] gesproken en verteld dat ze misbruikt werd. Ik vertelde dat ze door haar broer werd aangerand. Mijn moeder wist toen niet wat ze er aan zou kunnen doen. Ik nam op een bepaald [moment] dan maar de beslissing om een brief die [het slachtoffer] aan mij had gestuurd aan de wijkagent [betrokkene 2] te geven in de hoop dat er dan iets aan gedaan kon worden. Ik had eigenlijk geen vertrouwen meer in andere mensen, omdat de Raad voor de kinderbescherming ook zo vreemd had gehandeld. Kort nadat ik de brief aan de politie had gegeven is [het slachtoffer] uit huis geplaatst.
Ik weet dat [het slachtoffer] het ook aan haar oma heeft verteld wat er met haar is gebeurd. Zij heeft toen [het slachtoffer] voor slet en hoer uitgemaakt.
Ik weet niet wanneer [het slachtoffer] mij het precies heeft verteld, maar ze heeft in ieder geval tegen mij gezegd dat haar broer heeft geprobeerd bij haar binnen te dringen.
Ik heb haar broer [aanvrager] een keer aangesproken dat hij van [het slachtoffer] af moest blijven. Hij zei toen dat ik mij er niet mee moest bemoeien en reed gewoon op de fiets weg.’
16.
Een aan de getuige [getuige 1] gericht briefje van [het slachtoffer] houdt onder meer het volgende in:
‘hoi [getuige 1]
hoe gaat het.
met mij slecht. Je moet niet schrikken maar ik word door mijn broer misbruikt en mijn vader is precies hetzelfde
Ik weet dat ik mijn vader ook moet aangeven maar ze doen toch niks. Dat doen ze nou ook niet.
En dan mijn opa en oma nog
ik hoop dat ik dit volhoud maar dat denk ik niet
iedere dag is het hetzelfde
mijn broer en mijn opa en oma
En mijn vader in het weekend.
als mijn vader te weten komt dat ik het vertelt heb dan doet hij wat en jij weet wat dat is, het heeft gewoon geen zin meer ze blijven doorgaan.
en van mijn vader en mijn broer is het ergste en ik kan ze niet tegenhouden mijn vader is sterker dan mij en mijn broer ook
Je moet mijn broer niet in elkaar slaan anders wordt het alleen maar erger.
ik moet stoppen =xxx= [slachtoffer]’
17.
Aanvrager heeft meermalen bekennende verklaringen afgelegd. Bij het eerste politieverhoor op 29 augustus 2000 heeft aanvrager nog ontkend dat hij [het slachtoffer] seksueel zou hebben misbruikt. In het proces-verbaal van het eerste verhoor is opgenomen dat aanvrager verklaart dat hij verder niet wil antwoorden omdat zijn advocaat heeft gezegd dat hij, aanvrager, niet tot antwoorden verplicht is:
‘Ik geef verder geen antwoord. Dat heeft mijn advocaat gezegd, dat ik dat niet verplicht ben. Ik geef dus geen antwoord.’1.
18.
Tijdens het tweede politieverhoor, dat diezelfde dag 's middags plaats vindt, bekent aanvrager dat hij [het slachtoffer] regelmatig bij haar borsten heeft gepakt. Voorts geeft hij aan dat er nog iets is dat hij wil vertellen, maar dat hij daarmee wilt wachten omdat hij dat moeilijk vindt.
‘Ik vind het heel moeilijk om te vertellen, maar ik heb [het slachtoffer] wel regelmatig bij haar borsten gepakt. Dat gebeurde dan als zij in de keuken was. Ik zag haar dan terwijl ik in de gang was. Ik liep dan naar de keuken en pakte haar dan bij haar borsten. [Het slachtoffer] werd [lees: vond, JWF] dat nooit leuk en soms kregen we daar ruzie om. Ik pakte haar borsten altijd over haar kleding heen.
Ik ben daarmee begonnen vanaf een jaar of negen denk ik. Ik ben ermee gestopt een paar weken, ik denk vier, voordat ze uit huis ging.
Er is nog iets dat ik wil vertellen, maar dat vind ik moeilijk en moet daar nog even over nadenken.’
19.
De volgende dag, op 30 augustus 2000, verklaart aanvrager tijdens het derde politieverhoor nader waarover hij de dag ervoor nog wilde nadenken. Het proces-verbaal houdt als verklaring van aanvrager hierover het volgende in:
‘Ik heb gisteren ook gezegd dat hetgeen ik nog wilde vertellen erger was.
Ik vind het heel erg moeilijk om daarover te verklaren. Ik schaam me daarvoor.
U vraagt mij of het ook vlak voordat [het slachtoffer] uit [huis] ging gebeurd is. Dat klopt.
Hoe vaak het is gebeurd weet ik niet meer. Wel is het heel vaak gebeurd.
Als ik het wilde deed ik het. Ik deed het in de slaapkamer van [het slachtoffer], maar ook in de keuken. Het erge deed ik alleen maar in de slaapkamer van [het slachtoffer]. In de keuken zat ik alleen maar aan haar borsten.
Ik deed het wanneer het bij mij op kwam.
Ik heb nooit sexuele voorlichting gehad, maar weet wel wat de woorden neuken, lul en vagina betekenen. Ook weet ik wat pijpen is. Neuken is mijn stijve lul in een kut bewegen. Pijpen is hetzelfde volgens mij.
Als [het slachtoffer] zegt dat zij het woord pijpen van mij hoorde dan kan dat kloppen.
Ik vind het heel erg moeilijk, maar toch lucht het een beetje op om het te vertellen.
Ik heb behalve met [het slachtoffer] met geen andere meisjes geneukt. Ik heb met [het slachtoffer] een aantal jaren geneukt. Ik was wel bang, maar toch deed ik het. Het gebeurde in de slaapkamer van [het slachtoffer]. [Het slachtoffer] vond het niet leuk. Ze zei dat tegen mij, maar toch ging ik door. Ik weet eigenlijk niet waarom. [Het slachtoffer] was bang van mij. Ik was veel sterker. Ik won altijd met vechten.
[…]
Ik heb nooit durven te vertellen wat ik met [het slachtoffer] gedaan heb. Ik zal het nooit doen ook tegen mijn vader en tegen mijn opa. Ik zou het als ik hulp krijg wel met [het slachtoffer] willen vertellen.
Als [het slachtoffer] u heeft verklaard dat zij ook wel eens mijn plasser heeft moeten vastpakken kan dat best, maar dat weet ik niet meer.
U vraagt mij of ik het woord beffen ken. Ik ken dat woord niet en heb daar nooit van gehoord.
Als [het slachtoffer] heeft verklaard dat ik ‘het’ meestal veilig deed klopt dat wel. Ik deed het meestal met een condoom. [Het slachtoffer] heeft u verklaard dat zij een litteken op haar rechterdijbeen heeft en dat ik dat zou hebben gedaan. Ik heb haar volgens mij geen litteken toegebracht. Ik kan mij dat niet herinneren. Ik weet dat niet.
U vraagt mij of er behalve het betasten en neuken ander[e] dingen zijn gebeurd. Dat klopt. Wat [het slachtoffer] heeft verklaard over beffen en pijpen en waarvan u mij de betekenis heb verteld klopt helemaal. Ik heb met mijn mond aan haar kut gezeten en ook heeft zij mijn plasser in haar mond moeten doen. U vraagt mij wat [het slachtoffer] er allemaal van vond. Ik weet dat ze het niet leuk vond, omdat ze niet wilde. Ze zei dat gewoon. Ik wilde eigenlijk ook niet, maar het gebeurde gewoon. Ik kan het gevoel dat ik dan kreeg niet verklaren en vertellen.
U vraagt mij hoe vaak ‘het’ gebeurde en hoe lang. Ik deed ‘het’ zo 1 x per 2 weken. Het gebeurde altijd in haar slaapkamer. Het heeft een paar jaar geduurd. De laatste keer was twee weken voordat [het slachtoffer] uit huis ging. De eerste keer was ongeveer vanaf het moment dat ik van [school A] af ging. Ik was toen denk ik 12 jaar.
Vorig jaar toen ik op een gegeven moment thuis kwam en hoorde dat [het slachtoffer] was weggelopen, dacht ik wel dat ze weggelopen kon zijn om wat ik met haar deed.
[…]
Ik vind het niet leuk dat [het slachtoffer] er nu zoveel problemen mee heeft. Ik hoor van u dat [het slachtoffer] zelfmoord heeft proberen te plegen. Ik heb dat nooit geweten.
Ik heb er heel veel spijt van en wil geholpen worden.
Ik weet dat het fout was wat ik allemaal met [het slachtoffer] gedaan heb. Ik heb dat van niemand gehoord, behalve nu van u, maar ik voelde dat gewoon. Het gebeurde toch. Ik weet eigenlijk zelf niet waardoor.’
20.
Ter terechtzitting van de Rechtbank van 13 februari 2001 heeft aanvrager een verklaring afgelegd. Het proces-verbaal behelst het volgende:
‘De verklaringen die ik eerder heb afgelegd zijn juist.
Ik heb gesproken met de psycholoog van het ABJ en met iemand van de reclassering. Ik heb nog niet met de andere psycholoog en de psychiater gesproken. Ik ben zelf ook slachtoffer van mijn vader, alleen van mijn vader.’
21.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting was mr. M. Jansen als raadsman van verdachte mede ter terechtzitting aanwezig. Uit de processen-verbaal van de terechtzittingen van 6 december 2000, 13 februari en 2 mei 2001 blijkt niet dat er ten aanzien van het bewezen zijn van de tenlastegelegde feiten enig verweer is gevoerd. Ook is, zoals hierboven reeds opgemerkt, geen hoger beroep ingesteld tegen het vonnis. Het lijkt erop dat aanvrager en zijn raadsman zich destijds geheel in de uitspraak van de Rechtbank konden vinden.
De aanvrage tot herziening
22.
Dan kom ik nu toe aan de beoordeling van de aanvrage. De aanvrage is verweven met de aanvrage die is ingediend door de vader van aanvrager doordat in de onderhavige aanvrage wordt verwezen naar documenten die in het kader van die andere aanvrage zijn opgesteld c.q. overgelegd. Zo wordt ter ondersteuning van de onderhavige aanvrage een beroep gedaan op een rapport van prof. dr. W.A. Wagenaar dat is opgesteld op verzoek van mr. Van Zundert ten behoeve van zijn cliënt [medeverdachte], de vader van aanvrager. Wagenaar is gevraagd naar zijn oordeel omtrent de betrouwbaarheid van de aangiftes van [het slachtoffer] en [aanvrager] die — zoals gezegd — de aanvrager is in de onderhavige zaak. Verder wordt verwezen naar een door dr. H. Timmerman opgesteld rapport over de betrouwbaarheid van de aangiftes en de verklaringen van aanvrager en zijn vader. Om proces-economische redenen lijkt het mij aanvaardbaar dat in de onderhavige zaak een beroep wordt gedaan op stukken die de raadsman zelf niet bij de aanvrage heeft overgelegd, maar die zijn overgelegd bij de herzieningsaanvrage van de vader. Het betreft betrekkelijk omvangrijke stukken terwijl tussen beide aanvragen nauwe samenhang bestaat en de raadslieden in de desbetreffende zaken klaarblijkelijk (tot op zekere hoogte) met elkaar hebben samengewerkt. De raadsman van aanvrager heeft voorts aangeboden om desgewenst de stukken waarnaar hij verwijst alsnog over te leggen. Daar heb ik om genoemde redenen van afgezien.
23.
De aanvrage berust op het als novum gepresenteerde feit dat de aangifte van [het slachtoffer] en de bekennende verklaringen van [aanvrager] onbetrouwbaar zijn.
24.
De rapportage van Wagenaar dient ter staving van de stelling dat de verklaringen van [het slachtoffer] — inhoudende dat zij door haar broer [aanvrager] seksueel is misbruikt dan wel verkracht — onbetrouwbaar zijn. In de rapportage komt ook de betrouwbaarheid aan de orde van de verklaringen die [aanvrager] heeft afgelegd met betrekking tot het seksueel misbruik van hem door zijn vader. Wagenaar besluit zijn rapport met de volgende conclusie:
‘Mijn conclusie is dat er ten aanzien van de betrouwbaarheid van de twee aangiftes tegen uw cliënt [[medeverdachte],JWF] nogal wat vragen zijn. Deze vragen worden in de mij ter beschikking gestelde stukken niet beantwoord, zodat de mogelijkheid open blijft dat wij hier met valse aangiftes te maken hebben. Deze hypothese past zelfs beter dan de tenlastelegging bij een aantal vreemde aspecten in het dossier. Gegeven deze mogelijkheid acht ik het onaanvaardbaar dat er bij de TBS-behandeling van uw cliënt zonder meer wordt uitgegaan van zijn schuld, alleen omdat de rechter dat heeft geconcludeerd, maar zonder dat daarvoor een geldige psychologische of psychiatrische onderbouwing wordt gepresenteerd. Het besluit om hem niet uit de TBS te ontslaan alvorens hij het misbruik van zijn zoon en dochter heeft bekend, en heeft toegegeven dat hij zelf door zijn vader is misbruikt, acht ik daarom onverantwoord en van een Kafka-achtige griezeligheid.’
25.
Als details in het dossier die steun bieden aan de mogelijkheid dat er sprake is van valse aangiftes wijst Wagenaar op: ‘de wonderlijke tijdlijn van de aangiftes, de gedeeltelijk ongeloofwaardige inhoud van de aangiftes, de herroeping door [aanvrager], de afwezigheid van letsel.’
26.
Met betrekking tot de tijdlijn van de aangiftes behelst de rapportage van Wagenaar onder meer het volgende:
‘Extra complicerend is dat deze beschuldigingen niet op hetzelfde moment zijn gedaan, maar met lange tussenpozen. Dat patroon van eigenlijk nooit eindigende aangiftes is typerend voor aangevers/aangeefsters die zelf met een ernstige problematiek worstelen waarbinnen de aangifte een functie vervult. Wanneer na de aangifte de problematiek niet verdwijnt kan het gebeuren dat wordt gepoogd in nieuwe aangiftes de problematiek wel op te lossen. […] In de huidige zaak wordt het mij niet duidelijk hoe de trage dosering van beschuldigingen op een andere manier verklaard kunnen worden. […] Deze vertraging kan eigenlijk alleen maar zijn veroorzaakt door twijfels bij politie of openbaar ministerie.’
27.
Uit het dossier kan ik niet afleiden dat er sprake is geweest van telkens nieuwe aangiftes. Integendeel, [het slachtoffer] heeft in haar eerste verklaring van 22 juli 1999 verklaard over het seksueel misbruik door haar vader en haar broer. Ook zegt zij in die verklaring dat zij vanaf haar vijfde jaar door haar vader, haar broer en haar opa werd mishandeld en seksueel werd lastig gevallen.2. Latere verklaringen over het misbruik door haar vader en broer heeft zij naar haar zeggen met moeite afgelegd, omdat zij er niet over kan praten. Uit het journaal van het onderzoek blijkt dat die latere verhoren ten dele zijn geschied op initiatief van de politie, omdat de aanvankelijke aangiftes te weinig concreet en gedetailleerd zouden zijn om een zaak te starten. Daaruit kan worden verklaard wat Wagenaar omschrijft als een ‘trage dosering van beschuldigingen’. Alleen ten aanzien van opa heeft zij later aangifte gedaan. Verder blijkt uit de stukken dat [het slachtoffer] al in haar eerste contacten met de politie, weken voordat ze aangifte deed, heeft gesproken over seksueel misbruik door haar vader en haar broer [aanvrager]. Wellicht komt Wagenaar tot zijn veronderstelling doordat hij niet over het gehele dossier beschikt, zoals hij zelf in zijn rapportage aangeeft.
28.
Over de druk die tijdens de politieverhoren op [aanvrager] (aanvrager) kan zijn ontstaan, merkt Wagenaar in zijn rapport op:
‘Het is niet onbekend dat het gebruik van druk, of liever verhoormethoden die ongemerkt een druk doen ontstaan, op sommige getuigen en verdachten een grote invloed kan hebben […]. Uw cliënt [[medeverdachte], JWF] en [aanvrager] [aanvrager, JWF] lijken met hun uit onderzoek gebleken beperkte intellect ideale doelwitten voor zulke methoden. Ik kan natuurlijk niet vaststellen of er inderdaad ongewenste verhoormethoden zijn gebruikt. Wel kan ik vaststellen dat de registratie van de verhoren in deze zaak minimaal is, en zeker onvoldoende om een goede beoordeling te maken van hoe in feite de gang van zaken is geweest.’
29.
Behalve deze algemene opmerkingen over het risico dat personen als aanvrager een onjuiste bekentenis of verklaring afleggen, heb ik in het rapport van Wagenaar geen enkel aanknopingspunt kunnen vinden voor de veronderstelling dat er tijdens de verhoren van aanvrager en zijn zoon enige druk is uitgeoefend. Ook wordt in het rapport geen enkele aandacht besteed aan het gegeven dat aanvrager ook ter terechtzitting, terwijl hij werd bijgestaan door een raadsman, geen afstand heeft genomen van zijn bekennende verklaringen bij de politie of van zijn aangifte tegen zijn vader.
30.
Vergelijkbare vraagtekens bij het politieonderzoek worden geplaatst in het onderzoek dat is uitgevoerd door H. Timmerman en is gedateerd 19 juli 2006. Het onderzoek is verricht in het kader van de aanvrage tot herziening ingediend namens de vader van aanvrager. Voor dit onderzoek geldt dat het zich in het bijzonder heeft gericht op de betrouwbaarheid van de verklaringen die [aanvrager] en [het slachtoffer] hebben afgelegd met betrekking tot seksueel misbruik door hun vader en grootvader waarvan zij het slachtoffer zijn geworden.
31.
De conclusie van Timmerman luidt: ‘dat het politieonderzoek wat kwaliteit betreft ver beneden de maat is gebleven.’ Ik citeer de twee afsluitende alinea's, waarin de resultaten en conclusies kernachtig worden samengevat, volledig:
‘Indien er kritiek mogelijk is op een politieonderzoek, dan is het meestal omdat één onderdeel qua uitvoering wat aan de zwakke kant is. Maar doordat de rest op een goede wijze is uitgevoerd, heeft zoiets meestal geen verstrekkende gevolgen. In dit geval is elk onderdeel ver beneden de maat. En dit versterkt elkaar. Ik kan dan ook geen ander oordeel over dit onderzoek vellen dan dat het nergens op lijkt. Men is begonnen met een valse aangifte, men heeft een slecht onderzoek verricht en men heeft valse bekentenissen verkregen. Erger kun je het niet voorstellen.
Het gevolg hiervan is dat de rechtbank heeft geoordeeld op basis van feiten die niet op hun waarheidsgehalte zijn onderzocht en voornamelijk afkomstig zijn van een aangifte, die als vals bestempeld dient te worden. Bovendien heeft de politie tijdens het verhoor de verdachten niet op een correcte wijze verhoord, namelijk door de verdachten onder druk te zetten, valse beloftes te doen en voor te liegen. Het is vrijwel onmogelijk dat een rechtbank op basis hiervan een juist oordeel heeft kunnen vellen.’
32.
Het onderzoek van Timmerman is overwegend gebaseerd op bestudering van de stukken waarover de Rechtbank beschikte. Voorts heeft Timmerman ten behoeve van het onderzoek gesproken met de aanvrager zelf en met de vader van aanvrager. Zijn conclusie dat verdachten bij de politieverhoren onder druk zijn gezet, dat hen valse beloftes zijn gedaan en dat ze zijn voorgelogen, berust naar ik uit het rapport met bijlagen opmaak uitsluitend op mededelingen van die strekking door aanvrager en zijn vader aan Timmerman gedaan. Ook hier blijft het onduidelijk waarom tijdens de terechtzittingen niet is gewezen op de druk die op aanvrager zou zijn uitgeoefend terwijl aanvrager door een raadsman werd bijgestaan.
33.
Voorts stoelt de aanvrage op een rapport dat prof. dr. R. Bullens op 6 maart 2003 heeft uitgebracht na een door hem op verzoek van de Officier van Justitie verricht onderzoek. Dit onderzoek is gedaan in verband met de verklaringen die door aanvrager en zijn zus [het slachtoffer] zijn afgelegd over seksueel misbruik door hun grootvader [aanvrager]. Aan Bullens is de vraag voorgelegd ‘welke argumenten, aanwijzingen of indicaties pro en contra de geloofwaardigheid van de door [het slachtoffer] en [aanvrager] afgelegde verklaringen zijn aangetroffen en welke mogelijke alternatieve verklaringen er zijn voor het door betrokkenen getoonde gedrag en de geuite beschuldigingen’. Een week nadat Bullens zijn onderzoeksrapport had uitgebracht, heeft dezelfde Officier van Justitie aan de raadsman van de grootvader van aanvrager laten weten dat de zaak tegen grootvader werd geseponeerd wegens onvoldoende wettig en overtuigend bewijs om tot een vervolging en veroordeling te kunnen komen.
34.
Bullens schrijft over zijn onderzoek de volgende slotoverwegingen in zijn rapport:
‘Aan beide verklaringen (op basis van het psychologisch onderzoek van [aanvrager] en van het interview van [het slachtoffer]) zitten de nodige (zeer) problematische kanten.
De kern van hetgeen [aanvrager] verklaart aangaande vermeend seksueel misbruik van hem door opa, is ronduit mager (lees: aspecifiek/algemeen, scriptmatig), terwijl de perifere aspecten teveel ongeloofwaardige/onbetrouwbare elementen in zich herbergen.
[Het slachtoffer] legt geen verklaring af, zegt met zoveel woorden dat ‘anderen’ maar moeten beslissen op basis van hetgeen zij eerder daarover (d.d. 06-12-2000) bij de politie heeft verklaard. [Het slachtoffer] heeft desgevraagd géén verklaring waarom ze bij onderzoeker destijds (d.d. 07-09-1999) niet de waarheid heeft gesproken c.q. heeft gelogen dat opa haar ‘nooit’ zou hebben misbruikt.
[Het slachtoffer] is van mening dat zij haar leven weer op de rails heeft en dat ze mede daardoor niet meer wil investeren in juridische procedures met betrekking tot opa. Volgens haar zou [aanvrager] dit thans óók vinden [N.B. men bedenke hierbij dat [aanvrager] — als dader van [het slachtoffer] — nog het een en ander verschuldigd is aan haar — als slachtoffer —; niet uit te sluiten valt dat hij haar gedragslijn om die reden zal volgen teneinde — beïnvloedbaar en sociaal wenselijk als hij nu eenmaal is — iets van zijn schuld jegens haar te kunnen inlossen].
Op psychologische gronden valt te overwegen om — mede gelet op genoemde problematische aspecten in hun beider verklaringen — hun huidige wensen te respecteren (om de zaak tegen opa te laten rusten). Onderzoeker is zich daarbij vanzelfsprekend volledig bewust van de eigen verantwoordelijkheid in deze van het openbaar ministerie en de rechterlijke macht.’
35.
Deze slotbeschouwing bevestigt dat het door Bullens gedane onderzoek hoofdzakelijk betrekking had op het beweerde seksuele misbruik van [het slachtoffer] en [aanvrager] door hun grootvader. Het onderzoek van Bullens heeft zich niet gericht op de geloofwaardigheid van de verklaringen van [aanvrager] en [het slachtoffer] voor zover die betrekking hebben op de feiten waarvoor de aanvrager is veroordeeld.
36.
In het door Bullens uitgebrachte rapport komt de betrouwbaarheid van een verklaring die [aanvrager] heeft afgelegd over het door hem gepleegde seksueel misbruik van [het slachtoffer] zijdelings aan de orde. De desbetreffende opmerkingen dienen in het rapport ter onderbouwing van de interpretatie door Bullens van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [aanvrager] met betrekking tot het seksueel misbruik door de grootvader waarvan [aanvrager] het slachtoffer zou zijn geworden:
‘Opvallend is verder dat [aanvrager] zo zeker zegt te weten dat hij op zijn 5de verjaardag voor het eerst seksueel misbruikt werd door opa, maar dat hij niet weet aan te geven wat dit misbruik dan concreet inhield [N.B. hetgeen weer vraagtekens oproept met betrekking tot zowel de verankering van het vermeende misbruik als de betrouwbaarheid/geloofwaardigheid van [aanvragers] verklaring in deze]. Hoe sociaal wenselijk (lees: afhankelijk van de situatie c.q. mogelijke consequenties die zijn uitspraken voor hemzelf kunnen hebben) [aanvrager] verklaart, moge blijken uit de ABJ-rapportage d.d. 4 december 2000 (derhalve slechts een kleine 3 maanden vóór de aangifte3.). [Aanvrager] verklaart daarin (pag. 7) dat het misbruik van [het slachtoffer] door hem is begonnen toen hijzelf 12 jaar oud (!) en [het slachtoffer] derhalve 10 jaar was. In toto geeft hij daarmee te kennen dat hij is begonnen met het misbruik van [het slachtoffer] toen zij 4 jaar, respectievelijk 6 jaar, respectievelijk 10 jaar oud was. Telkenmale claimt [aanvrager] dit min of meer zeker te weten, hetgeen des te nadrukkelijker vraagtekens plaatst achter de betrouwbaarheid/geloofwaardigheid van zijn beweringen.’
37.
In verband met de aanvrage is voorts van belang dat aanvrager op 2 augustus 2004 tegenover een notaris onder ede heeft verklaard dat zijn verklaringen over seksueel misbruik door zijn vader en grootvader niet waar zijn. Mede naar aanleiding van die verklaring hebben zijn vader en grootvader aangifte gedaan ter zake van het doen van een valse aangifte door aanvrager en [het slachtoffer]. Tegen het besluit daarnaar geen onderzoek in te stellen, hebben vader en grootvader vervolgens beklag gedaan bij het Hof te 's‑Gravenhage. Bij de behandeling van het beklag heeft de raadsman van aanvrager verklaard dat aanvrager zijn verklaringen had ingetrokken onder druk van de familie. Het Hof heeft het beklag bij beschikking van 27 april 2005 gegrond verklaard en heeft de OvJ bevolen een vordering te doen tot het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek tegen de aanvrager en zijn zuster. Uiteindelijk heeft dat onderzoek niet geleid tot een vervolging omdat het Hof daarvoor geen grond aanwezig achtte.
38.
In het kader van het bedoelde gerechtelijk vooronderzoek is aanvrager gehoord. Over de feiten waarop de onderhavige aanvrage betrekking heeft, heeft hij op 15 november 2005 het volgende verklaard:
‘Mijn verklaringen over wat er tussen [het slachtoffer] en mij is voorgevallen, kloppen wel. Wat mijn vader en mijn opa met [het slachtoffer] hebben gedaan, weet ik niet, want daar was ik niet bij.
Op vragen van mr. Alderlieste antwoord ik het volgende.
Ik heb geen gemeenschap gehad met [het slachtoffer]. Dat is nooit gebeurd. Toen ik bij [B] was, heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen [het slachtoffer] en mij. Mijn behandelaar [betrokkene 3] was daarbij aanwezig. Dat was ongeveer drie à vier jaar geleden. Ik herinner mij niet meer wat daar is besproken en waarom dat gesprek is gevoerd. Het kan wel zijn dat dat gesprek is gegaan over wat er tussen mij en mijn zus is voorgevallen, dat het ging over de handtastelijkheden.
De Officier van Justitie zegt mij dat ik bij de politie heb verklaard dat ik jarenlang met [het slachtoffer] heb geneukt. Het klopt niet dat ik jarenlang met [het slachtoffer] heb geneukt.’
39.
Bij de beoordeling van de aanvrage moet voorop worden gesteld dat als grondslag voor een herziening, voor zover hier van belang, slechts kan dienen een omstandigheid die bij het onderzoek op de terechtzitting de rechter niet is gebleken en die het ernstige vermoeden wekt dat, ware zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid tot vrijspraak van de veroordeelde (hierna: novum). De aard van het onderhavige rechtsmiddel brengt mee dat de aangevoerde grond voor herziening niet reeds bij de eerdere berechting mag zijn gebleken. In dat geval is immers geen sprake van een novum, maar van een omstandigheid die de rechter die de veroordeling uitsprak, in zijn oordeel heeft kunnen betrekken.
40.
Voorts kan het novum slechts een omstandigheid van feitelijke aard betreffen. Een mening, overtuiging of gevolgtrekking kan in het algemeen niet als een omstandigheid van feitelijke aard worden aangemerkt. Dat brengt mee dat het oordeel van een deskundige in beginsel — behoudens bijzondere omstandigheden — slechts dan als een novum kan gelden indien deze deskundige is uitgegaan van feiten en/of omstandigheden van feitelijke aard welke niet bekend waren dan wel niet geacht kunnen worden bekend te zijn geweest aan de rechter die de uitspraak heeft gewezen waarvan herziening wordt gevraagd. Daarbij verdient opmerking dat aan de omstandigheid dat de deskundige op wiens bevindingen de bewezenverklaring in belangrijke mate steunt, nadien tot een ander oordeel komt, in beginsel meer gewicht kan worden toegekend dan aan een — van die deskundige afwijkend — oordeel van een andere deskundige.4.
41.
Voor zover de oordelen van de deskundigen betrekking hebben op de betrouwbaarheid van de verklaringen van [het slachtoffer] over het seksuele misbruik door aanvrager, blijkt niet dat die oordelen berusten op feiten en/of omstandigheden van feitelijke aard welke niet bekend waren dan wel niet geacht kunnen worden bekend te zijn geweest aan de rechter die de uitspraak heeft gewezen waarvan herziening wordt gevraagd. De deskundigenoordelen betreffen in zoverre dus — kort gezegd — meningen, overtuigingen en gevolgtrekkingen welke niet als een omstandigheid van feitelijke aard kunnen worden aangemerkt.
42.
Voor zover de deskundigen vraagtekens plaatsen bij de betrouwbaarheid van de verklaringen van aanvrager bij de politie, berust hun analyse grotendeels op kenmerken van die verklaringen waarvan de rechtbank destijds kennis heeft kunnen nemen. Reeds daarom leveren die oordelen geen novum op. Dat geldt ook voor de conclusie dat aanvrager gemakkelijk beïnvloedbaar is gelet op zijn persoonlijkheid en dat dit zou kunnen verklaren dat hij bij de politie ten onrechte een bekennende verklaring heeft afgelegd, zoals in het rapport van Wagenaar aan de orde wordt gesteld. De Rechtbank heeft in haar vonnis gebruik gemaakt van de rapporten van kinder- en jeugdpsychiater [arts 4] en psycholoog [arts 5] waarin — kort gezegd — de kwetsbaarheid van aanvrager wordt beschreven.
43.
Daarmee resteert het gegeven dat aanvrager later het bewezenverklaarde heeft ontkend. Daarbij valt in de eerste plaats op dat aanvrager niet alleen bij de politie een bekennende verklaring heeft afgelegd, maar ook ter terechtzitting maanden later. Zijn verklaring voor het feit dat hij bij de politie ten onrechte heeft bekend, is thans dat hij niet langer opgewassen was tegen de op hem uitgeoefende druk. Aanvrager verklaart daarover in een gesprek met H. Timmerman dat hij niet in het tweede verhoor al heeft verklaard dat hij [het slachtoffer] betastte en dat er nog iets anders was waar hij over wilde nadenken, maar dat hij pas na een aantal verhoren, toen hij niet meer tegen de uitgeoefende druk op kon, is gaan bekennen. Voor die stelling is geen enkele steun te vinden in het van dat verhoor opgemaakte proces-verbaal dat volgens de tekst daarvan op dezelfde dag is opgemaakt en ondertekend. De verdere bekentenis is opgenomen in het derde verhoor, dat de ochtend van de tweede dag plaats vond. Geconstateerd moet worden dat in ieder geval in dat proces-verbaal geen enkele steun is te vinden voor de gang van zaken die aanvrager over dat verhoor heeft geschetst. Ook blijkt niet dat er door de raadsman enig verweer is gevoerd ten aanzien van de juistheid van de bekentenis van verdachte of ten aanzien van eventuele druk die op hem zou zijn uitgeoefend tijdens de verhoren.
44.
In dit verband is nog van belang hetgeen [het slachtoffer] op 15 november 2005 heeft verklaard. Zij werd toen als getuige gehoord in het kader van een gerechtelijk vooronderzoek dat plaatsvond nadat het Hof bij beschikking van 27 april 2005 het beklag op de voet van art. 12 Sv gegrond had verklaard. Het proces-verbaal dat is opgemaakt van het verhoor van [het slachtoffer] bij de rechter-commissaris behelst onder meer de volgende verklaring van [het slachtoffer]:
‘Op vragen van de Officier van Justitie antwoord ik het volgende:
Het klopt dat er een gesprek heeft plaatsgevonden tussen mijn broer en mij bij [B]. Dat gesprek heeft iets meer dan twee jaar geleden plaatsgevonden. De behandelaar van [aanvrager] vroeg of ik wilde komen voor een gesprek. [Aanvrager] wilde zeggen waarom hij mij seksueel had misbruikt en wilde daarvoor excuses aanbieden. Ik ben naar [B] gegaan. [Aanvrager] vertelde mij dat hij mij seksueel had misbruikt. Hij zei ook waarom. Hij zei dat ook hij door mijn vader was misbruikt en dat dat misschien de oorzaak was. De Officier van Justitie vraagt mij of toen gedetailleerd is besproken wat er tussen [aanvrager] en mij is voorgevallen. Ja, dat is het geval. De Officier van Justitie vraagt mij over welke handelingen wij het dan hebben gehad die gebeurd zouden zijn. Die handelingen bestonden daaruit dat [aanvrager] gemeenschap had met mij. Dat heeft [aanvrager] toen zelf toegegeven.’
45.
Op een aspect van de zaak wil ik nog iets nader ingaan en dat is de verwijzing in de aanvrage naar het intact beoordeelde maagdenvlies van [het slachtoffer]. Ik merk op dat de onderhavige aanvrage — door de samenhang van de bewezenverklaarde feiten en de overgelegde stukken die over een weer door aanvragers worden gebruikt — nauw verweven is met de aanvrage tot herziening van de veroordeling van de vader van aanvrager. In de aanvrage van de vader van aanvrager wordt een beroep gedaan op medisch onderzoek dat op 30 juni 1999 is uitgevoerd waaruit blijkt dat het maagdenvlies van [het slachtoffer] intact was, terwijl [het slachtoffer] heeft verklaard dat zij 3 dagen daarvóór nog seksueel is misbruikt. In de onderhavige aanvrage wordt dit feit slechts tamelijk zijdelings genoemd. Het intact zijn van het maagdenvlies wordt aangehaald als een aspect op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld ‘dat deze zaak zo veel vraagtekens oproept, dat alleen een grondige en nieuwe behandeling van de zaak recht doet aan de belangen van [aanvrager] en de samenleving.’
46.
Wat het intact beoordeelde maagdenvlies betreft, merk ik op dat zich in het dossier inmiddels diverse rapporten en verklaringen van deskundigen over dit onderwerp bevinden. Daaronder is het rapport dat is opgesteld door gynaecologe [arts 2] die [het slachtoffer] op 30 juni 1999 heeft onderzocht. Een samenvatting van de bevindingen van dat onderzoek behoorde reeds tot de stukken waarvan moet worden aangenomen dat de Rechtbank daarvan kennis heeft genomen.
47.
In het kader van de beklagprocedure is nog nadere informatie verkregen omtrent het door [arts 2] uitgevoerde onderzoek. Tevens is in dat kader een nieuw deskundigenrapport uitgebracht dat voor de betekenis van het verrichte onderzoek van belang is. Om de betekenis van het door [arts 2] als intact beoordeelde maagdenvlies te waarderen, is daarbij van belang dat gynaecoloog [arts 7] een rapport heeft uitgebracht aan de rechter-commissaris in het kader van het gerechtelijk vooronderzoek dat in opdracht van het Hof Den Haag was gevorderd. In het begin van haar rapport aan de rechter-commissaris merkt [arts 7] op dat aan de constatering dat het maagdenvlies van [het slachtoffer] nog intact zou zijn, door de broer en vader van [het slachtoffer] ‘zeer veel waarde wordt gehecht’.
48.
Uit de verschillende deskundigenverklaringen kan worden afgeleid dat de deskundigen [arts 2] en [arts 7] — anders dan de gynaecoloog [arts 1] — van mening zijn dat het feit dat er sprake is geweest van seksueel misbruik gedurende vele jaren niet onverenigbaar is met het gegeven dat er geen afwijkingen aan het hymen worden geconstateerd. Wel is ook de gynaecoloog [arts 7] van oordeel dat het onwaarschijnlijk is dat het maagdenvlies enkele dagen voor het gynaecologisch onderzoek door penetratie beschadigd is, indien bij dat onderzoek wordt geconstateerd dat het maagdenvlies intact is. Dat levert echter nog niet een ernstig vermoeden op dat de verklaring van [het slachtoffer], dat haar vader enkele dagen voor het onderzoek geslachtsgemeenschap met haar heeft gehad, niet waar is en de verklaringen van [het slachtoffer] onbetrouwbaar zijn. Uit het rapport van de deskundige [arts 7] kan immers ook worden opgemaakt dat recente penetratie niet onder alle omstandigheden hoeft te betekenen dat aan het hymen beschadigingen worden geconstateerd. Ik verwijs in dit verband ook naar de pagina's 132 en volgende uit Peter J. Van Koppen, Fokke Fernhout en Saskia van Bergen, Het maagdenvlies als bewijs, Den Haag: Boom Juridische Uitgevers 2009, waarin deze zaak wordt besproken.5.
Conclusie
49.
Resumerend kom ik tot de volgende beoordeling. De bewezenverklaarde feiten berusten op aangiftes van [het slachtoffer] welke in enige mate steun vinden in verklaringen van een toenmalige vriendin van het slachtoffer, een vrouw die werkzaam was op de school die het slachtoffer bezocht en in briefjes van [het slachtoffer]. Aanvrager heeft herhaaldelijk de bewezenverklaarde feiten bekend, niet alleen bij de politie maar ook ter terechtzitting van de Rechtbank terwijl hij door een raadsman werd bijgestaan. Voorts is opmerkelijk dat aanvrager tegen het vonnis waarop de aanvrage betrekking heeft, geen hoger beroep heeft ingesteld. Een reden daarvoor blijkt niet uit de stukken en is in de aanvrage evenmin gegeven. Evenmin is de onderbouwing van de reden waarom aanvrager bij de politie ten onrechte zou hebben bekend overtuigend. Aanvrager stelt dat hij na een aantal verhoren onder de druk is bezweken, maar uit de stukken blijkt dat hij op de eerste dag al in het tweede verhoor een gedeeltelijk bekennende verklaring heeft afgelegd. Een volledige bekentenis volgde de ochtend van de tweede dag.
50.
Bovendien heeft [het slachtoffer] bij de rechter-commissaris verklaard dat aanvrager in een gesprek in [B], alwaar aanvrager werd behandeld, heeft toegegeven dat hij haar jarenlang had misbruikt door geslachtsgemeenschap met haar te hebben. Hij wilde [het slachtoffer] zijn excuses aanbieden.
51.
Dit alles maakt dat aanvrager geen aannemelijke verklaring geeft voor het feit dat hij op zijn bekentenis terugkomt, waardoor deze omstandigheid niet tot herziening kan leiden (HR 4 novermber 2008, LJN BG2858).
52.
Evenmin kan de naar voren gebrachte twijfel over de betrouwbaarheid van de aangifte van [het slachtoffer] een novum opleveren. Het gaat grotendeels om een waardering van omstandigheden die de rechter destijds in zijn beoordeling van de zaak kon betrekken.
53.
Het voorgaande brengt mij tot de conclusie dat de aanvraag ongegrond is en dient te worden afgewezen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑05‑2009
‘Ook ben ik best wel bang voor de reaktie van mijn vader, opa en broer. Ik ben bang dat ze mij vinden en dat ik dan gestraft wordt. Ondanks dit wil ik toch dat mijn vader, broer en opa gestraft worden voor wat ze hebben gedaan. Ik wil dat het stopt en dat ik geholpen word.’, verklaring van 22 juli 1999 in proces-verbaal PL17J0 - 24/03/1999 - 273-2-0,p. 1–2.
Hiermee is bedoeld de aangifte tegen de grootvader, JWF.
HR 7 oktober 2008, 2009, 44 rubriek 3; HR 18 maart 2008, LJN BA1024 rov. 6.5.
Zie ook de tegenstrijdigheid in W.A. Wagenaar, H. Israëls & P.J. van Koppen, De slapende rechter, Amsterdam: Bert Bakker 2009. In het aan de onderhavige zaak gewijde hoofdstuk Tamboer staat het volgende (p. 163–164): ‘De deskundige arts verklaarde dat Jennifer [zoals [het slachtoffer] in het boek wordt genoemd, JWF] een intact maagdenvlies had. Aan dat soort verklaringen kunnen niet zomaar consequenties worden verbonden, omdat er een soort volksgeloof is dat de vagina van de vrouw hermetisch is afgesloten door het maagdenvlies. Als die afsluiting niet meer volledig is, moet dat volgens hetzelfde geloof wel betekenen dat de betrokken vrouw gemeenschap heeft gehad. In werkelijkheid bestaat een dergelijk geheel afsluitend vlies niet, en is er een aanzienlijke natuurlijke variatie in de aanleg van het maagdenvlies of hymen. Soms wijzen bepaalde beschadigingen op het hebben van gemeenschap, maar afwezigheid van beschadigingen wijst niet op het niet hebben van gemeenschap. De medische verklaring over Jennifer is dus tamelijk nietszeggend en onbruikbaar als bewijs voor wat dan ook.’ In het afsluitende hoofdstuk wordt aan het maagdenvlies een andere betekenis toegekend (p. 202): ‘In de zaak-Tamboer wordt maar even weggestreept dat dochter Jennifer, ondanks duizenden verkrachtingen, volgens een medische verklaring nog maagd is.’