De moeder heeft afzonderlijk hoger beroep ingesteld: zie Hof 's‑Gravenhage 3 maart 2010, LJN: BL7080.
HR, 29-10-2010, nr. 10/02241
ECLI:NL:HR:2010:BN7071
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
29-10-2010
- Zaaknummer
10/02241
- Conclusie
Mr. F.F. Langemeijer
- LJN
BN7071
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BN7071, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 29‑10‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BN7071
ECLI:NL:PHR:2010:BN7071, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑09‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BN7071
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 29‑10‑2010
Inhoudsindicatie
Familierecht. Machtiging tot uithuisplaatsing minderjarige kinderen op de voet van art. 1:261 lid 1 BW. Verstrijken geldigheidsduur machtiging. (81 RO).
29 oktober 2010
Eerste Kamer
10/02241
DV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vader],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. M-J.E. de Boorder-Gilsing,
t e g e n
STICHTING BUREAU JEUGDZORG HAAGLANDEN,
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vader en Bureau Jeugdzorg.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak met de nummers 344855/09-2192, 347152/09-2478 en 347196/09-2487 van de kinderrechter te 's-Gravenhage van 22 september 2009,
b. de beschikking in de zaak 200.052.973 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 3 maart 2010.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vader beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Bureau Jeugdzorg heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A. Hammerstein, als voorzitter, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 29 oktober 2010.
Conclusie 07‑09‑2010
Mr. F.F. Langemeijer
Partij(en)
Conclusie inzake:
[De vader]
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Haaglanden
1.
Deze zaak, over de uithuisplaatsing van minderjarige kinderen, leent zich voor een verkorte conclusie. Verzoeker in cassatie (hierna: de vader) oefent samen met zijn ex-echtgenote [de moeder] (de moeder) het ouderlijk gezag uit over de zoon [de zoon] en de dochters [dochter 1] en [dochter 2], respectievelijk geboren in 1996, 1999 en 2005. De drie kinderen zijn onder toezicht gesteld. Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank te 's‑Gravenhage van 9 september 2009 is een (spoed-)machtiging tot uithuisplaatsing verleend.
2.
Bij beschikking van 22 september 2009 heeft de kinderrechter op verzoek van Bureau Jeugdzorg Haaglanden de ondertoezichtstelling verlengd tot 25 september 2010. In diezelfde beschikking heeft de kinderrechter Bureau Jeugdzorg Haaglanden gemachtigd de kinderen uit huis te plaatsen tot 9 september 2010: de zoon in een residentiële setting; de dochters in een pleeggezin.
3.
Op het hoger beroep van de vader tegen de beslissing tot uithuisplaatsing heeft het gerechtshof te 's‑Gravenhage op 3 maart 2010 de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd1.. De vader heeft — tijdig — beroep in cassatie ingesteld. Bureau Jeugdzorg heeft, na een termijn voor beraad, laten weten van verweer in cassatie af te zien.
4.
De beslissing van het hof berust op twee, aan art. 1:261 BW ontleende gronden:
- (i)
de vaststelling dat uithuisplaatsing nodig is in het belang van de verzorging en opvoeding van de kinderen (rov. 9, 1e en 2e alinea), waartegen de middelen I – IV zijn gericht;
- (ii)
de vaststelling dat uithuisplaatsing nodig is tot onderzoek van de geestelijke of lichamelijke gesteldheid van de kinderen (rov. 9, 3e alinea, waartegen middel V is gericht).
5.
De middelen I – IV klagen naar de letter mede over een (niet nader aangeduide) ‘schending van het recht’, maar bevatten in feite slechts motiveringsklachten. Deze lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. In de alinea's 8 – 12 in het cassatierekest wordt geklaagd dat de verwerping van de grieven onbegrijpelijk is, omdat het hof niet is ingegaan op de stelling van de vader dat de thuissituatie in augustus 2009 hoogstens aanleiding gaf tot ondertoezichtstelling met gezinsbegeleiding, maar niet tot een uithuisplaatsing. Een eerder (tijdelijk) vertrek van de moeder naar Engeland had Bureau Jeugdzorg geen aanleiding tot ingrijpen gegeven; volgens de vader valt niet in te zien waarom een (tijdelijk) vertrek van de moeder naar Egypte, dat volgens de vader qua organisatie van de kinderopvang niet verschilde van haar vertrek naar Engeland, reden voor een uithuisplaatsing zou moeten zijn. Het cassatierekest wijst ook op de mogelijkheid van opvang van de kinderen door een buurvrouw.
6.
De waardering van de feiten door het hof kan in cassatie niet inhoudelijk worden getoetst, hoogstens op de motivering van de beslissing. De motivering in rov. 9 biedt ruimschoots inzicht in de redenen die het hof hebben gebracht tot verwerping van de grieven. Op de mogelijkheid van opvang door een buurvrouw is door Bureau Jeugdzorg gereageerd (zie rov. 5). Het aangekondigde vertrek van de moeder naar Egypte moge dan de directe aanleiding zijn geweest voor de (spoed-)uithuisplaatsing op 9 september 2009, uit rov. 9 volgt onmiskenbaar dat het hof de gronden voor de uithuisplaatsing ruimer heeft opgevat dan alleen het ontbreken van een geschikte oppas of opvang gedurende de tijd dat de moeder in het buitenland verkeert. Uit de gegeven motivering volgt dat en waarom het hof een ondertoezichtstelling met gezinsbegeleiding niet voldoende heeft geacht voor de door Bureau Jeugdzorg gesignaleerde problemen.
7.
In de alinea's 13 – 15 wordt samengevat geklaagd dat het hof niet is ingegaan op het argument dat de vader zou hebben willen ontlenen aan een passage in een Radar/VIG-rapport d.d. 9 december 2009, inhoudende dat m.b.t. de twee dochters er op dit moment geen duidelijke en ernstige zorgen zijn2.. Deze klacht faalt. De selectie en waardering van de bewijsmiddelen zijn voorbehouden aan het hof. Aan het hof wordt niet het negeren van een essentiële stelling verweten; het gaat hier blijkbaar om een passage met een waardering in een door de wederpartij overgelegd gedingstuk, waaraan de vader steun hoopte te ontlenen voor een door hem in hoger beroep ingenomen — en door het hof met opgaaf van redenen weerlegd — standpunt.
8.
In de alinea's 16 – 21 wordt samengevat geklaagd dat hetgeen het hof in rov. 9 aanneemt over het (ontbrekende) aandeel van de vader in de opvoeding en verzorging van de kinderen en het ontbreken van een ‘vangnet voor de door Jeugdzorg gesignaleerde problemen’ onvoldoende volgt uit ‘de stukken’ en in het bijzonder niet strookt met het rapport van De Jutters3.. Ook voor deze klachten geldt, dat de stelling dat een uithuisplaatsing niet strookt met (een gedeelte van) een in hoger beroep overgelegd rapport, niet voldoende is om de beslissing van het hof aan te merken als ‘onbegrijpelijk’. Zoals gezegd is de feitenrechter vrij in de selectie en de waardering van de beschikbare bewijsmiddelen. Geen rechtsregel gebood het hof in zijn beschikking nader te specificeren wat het hof in rov. 9 bedoelde met een ‘actieve ondersteunende ouderrol van de vader’, noch om aan te geven waarom het hof meer gewicht zou hebben toegekend aan ‘de stukken van Jeugdzorg en het daartoe behorende rapport van Radar’ dan aan ‘het rapport van de Jutters dat een tegenovergesteld beeld van de situatie geeft’. Eerlijk gezegd kan een cassatierechter met zó algemeen geformuleerde klachten niets beginnen.
9.
In de alinea's 22 – 25 wordt samengevat geklaagd dat het hof zonder enige motivering voorbij is gegaan aan de omstandigheid dat de ouders inmiddels gescheiden zijn4., door welk feit de rol van de vader in een ander daglicht is komen te staan. Bureau Jeugdzorg zou de vader onvoldoende kans hebben gegeven om zijn rol als vader waar te maken. Deze klacht voldoet niet aan de eisen die de wet aan een cassatiemiddel stelt. Het hof behoeft in zijn motivering niet op straffe van vernietiging van zijn beslissing aandacht te besteden aan alle omstandigheden die ten processe gebleken (zouden) zijn. In cassatie wordt niet geklaagd over het ongemotiveerd passeren van een voor toe- of afwijzing van het verzoek essentiële stelling van een procespartij, noch wordt concreet aangegeven waarom de beweerde lacune de motivering onbegrijpelijk zou maken.
10.
In de alinea's 26 – 29 valt een klacht te lezen over het feit dat een (in het middel niet nader aangeduid) rapport van Radar, dat een verslag van de gezinsbegeleiding bevat, in strijd met art. 5 lid 5 van het Uniform Reglement van de gerechtshoven voor rekestprocedures niet uiterlijk op de zesde dag vóór de zitting in appel is overgelegd, maar eerst twee dagen vóór de zitting ter kennis van de advocaat van de vader is gekomen5.. Omdat de vader niet behoorlijk in de gelegenheid is gesteld zich hiertegen te verweren, zou volgens de klacht sprake zijn van schending van het beginsel van hoor en wederhoor.
11.
Mogelijk is bedoeld het eindverslag van de gezinscoach d.d. 13 januari 2010, dat als VIG Eindverslag 2009 door Bureau Jeugdzorg als productie 7 in appel is overgelegd. Het tijdstip waarop dit verslag ter kennis van de vader is gebracht blijkt niet uit de gedingstukken; in cassatie kan daarnaar geen onderzoek worden gedaan. Bij gebrek aan feitelijke grondslag kan de klacht niet slagen. In het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in appel op 10 februari 2010 (blz. 1) is wel vermeld dat de voorzitter mededeling doet van de zakelijke inhoud van de stukken. Het tijdstip van bekend worden van het rapport van Radar is toen geen punt van discussie geweest. Uit niets blijkt dat de bestreden beslissing juist op dit eindverslag is gebaseerd. De overweging van het hof dat de ouders op geen enkele wijze een vangnet hebben gecreëerd voor de door Bureau Jeugdzorg gesignaleerde problemen, duidt niet erop dat het hof een beslissing ten nadele van de vader op dit eindverslag heeft gebaseerd.
12.
In de alinea's 30 – 33 wordt nader ingegaan op het VIG-rapport en gebreken die aan dat rapport zouden kleven. Het middel miskent mijns inziens dat, ook al zou dat rapport vanwege de gestelde tekortkomingen de bestreden beslissing niet kunnen dragen, daarmee nog niet onbegriijpelijk is waarop het oordeel van het hof berust dat de ouders op geen enkele wijze een vangnet hebben gecreëerd voor de door Bureau Jeugdzorg gesignaleerde problemen. Het hof heeft in rov. 9 achtereenvolgens gewezen op
- (a)
de houding van de moeder die de zoon van school wilde halen toen zij naar Egypte vertrok en haar verklaring ter zitting dat zij het advies van de school in de wind sloeg;
- (b)
de omstandigheid dat de moeder de kinderen achterliet zonder dat adequate opvang was georganiseerd;
- (c)
dat de moeder haar eigen belang boven dat van de kinderen stelt en zich onvoldoende realiseert wat de kinderen nodig hebben;
- (d)
dat van een actieve ondersteunende ouderrol van de vader niet is gebleken en ten slotte
- (e)
dat de ouders op geen enkele wijze een vangnet hebben georganiseerd voor de door Bureau Jeugdzorg gesignaleerde problemen.
De opgegeven redenen kunnen het oordeel dragen dat een uithuisplaatsing nodig is in het belang van de verzorging en opvoeding van de kinderen. De slotsom is dat de middelen I – IV niet tot cassatie leiden.
13.
Middel V is gericht tegen de laatste alinea van rov. 9 en heeft betrekking op de tweede grond, die de verleende machtiging tot uithuisplaatsing zelfstandig kan dragen. Anders dan het middel beweert, is niet onbegrijpelijk waarop het hof dit oordeel heeft gebaseerd. In rov. 5 heeft het hof als het standpunt van Bureau Jeugdzorg vermeld dat de kinderen thans angstig zijn voor contact met de ouders, hetgeen maakt dat thuisplaatsing vooralsnog niet aan de orde is. Bureau Jeugdzorg, in zijn toelichting ter terechtzitting, achtte onderzoek naar de problematiek noodzakelijk. In het algemeen is waar, dat onderzoek naar de geestelijke en lichamelijke gesteldheid van kinderen ook ambulant kan worden verricht. De beoordeling of in dit geval met ambulant onderzoek kon worden volstaan vergt een onderzoek naar en een waardering van de feiten, waarvoor in cassatie geen plaats is.
14.
De deelklacht in alinea 36 gaat niet op, om de redenen als genoemd onder 7 hiervoor. De deelklacht in alinea 37 faalt reeds omdat het hof aan zijn beslissing niet ten grondslag heeft gelegd dat er sprake is geweest van huiselijk geweld en trauma-onderzoek van de meisjes noodzakelijk zou zijn: het hof spreekt in rov. 9 in algemene zin van onderzoek naar de gedragsproblematiek van de minderjarigen. De in alinea 38 bedoelde stelling van de vader, dat het op de weg van Bureau Jeugdzorg had gelegen om de kinderen in de thuissituatie te onderzoeken op eventuele gedragsproblematiek en vast te stellen of begeleiding nodig is, en zo ja welke, behoefde geen afzonderlijke weerlegging om de beslissing voor de lezer begrijpelijk te doen zijn. Middel V faalt.
15.
Middel VI is gericht tegen rov. 10, waarin het hof de grief verwerpt dat de machtiging tot uithuisplaatsing in strijd is met art. 8 EVRM en/of met het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK). In het middel lees ik niet een rechtsklacht over een onjuiste uitleg door het hof van deze verdragsbepalingen, wel een klacht over onbegrijpelijkheid van de verwerping van dit verweer. Het komt mij voor dat de verwerping op begrijpelijke gronden is geschied. Het hof erkent immers met zoveel woorden dat de onderhavige uithuisplaatsing is aan te merken als een inmenging in het family life van de ouders en hun kinderen. Volgens het hof is deze inmenging bij de wet voorzien (art. 1:261 BW), noodzakelijk ter bescherming van de geestelijke gezondheid van de kinderen en geoorloofd op grond van het tweede lid van art. 8 EVRM. Andere of lichtere maatregelen zijn volgens het hof niet toereikend gebleken. Op gelijke gronden achtte het hof de uithuisplaatsing niet in strijd met het IVRK.
16.
De deelklacht in alinea 41, dat de meisjes volgens Jeugdzorg zelf niet aan de wettelijke maatstaven voor uithuisplaatsing voldoen, mist feitelijke grondslag; voor zover deze deelklacht doelt op de passage in het Radar/VIG-rapport, verwijs ik naar hetgeen onder 7 is opgemerkt. De deelklacht in alinea 42, dat het hof nader had moeten ingaan op de stelling dat op grond van deze verdragsbepalingen de vader zijn rol en verantwoordelijkheid als gezaghebbende ouder moet kunnen uitoefenen en daarbij zoveel mogelijk door de Staat behoort te worden ondersteund, faalt. Het hof heeft, overeenkomstig de verdragssystematiek, in het onderhavige geval een inmenging in de vorm van een uithuisplaatsing geoorloofd geacht. Een verdergaande motivering dan het hof heeft gegeven, behoefde dat oordeel niet. De deelklachten in de alinea's 43 en 44 behelzen argumenten van uitsluitend feitelijke aard, die op deze plaats geen bespreking behoeven.
17.
Middel VII klaagt dat het hof ten onrechte onbesproken heeft gelaten het verweer van de vader dat, indien een tijdelijke scheiding van ouder en kind noodzakelijk is, art. 20 IVRK meebrengt dat de vader de aangewezen persoon is om de kinderen bij het wegvallen van de moeder te verzorgen en op te voeden. Subsidiair had een plaatsing binnen de eigen gemeenschap dienen te worden onderzocht, in dit geval: bij de buurvrouw.
18.
Het hof heeft dit verweer kennelijk besloten geacht in de tweede grief; zie rov. 4 aan het slot6.. De klacht doelt kennelijk op het derde lid van art. 20 IVRK:
‘Deze zorg kan, onder andere, plaatsing in een pleeggezin omvatten (…), of, indien noodzakelijk, plaatsing in geschikte instellingen voor kinderzorg. Bij het overwegen van oplossingen wordt op passende wijze rekening gehouden met de wenselijkheid van continuïteit in de opvoeding van het kind en met de etnische, godsdienstige en culturele achtergrond van het kind en met zijn of haar achtergrond wat betreft de taal.’
19.
De klacht miskent dat art. 20 ziet op de situatie dat het kind niet in het eigen gezin kan blijven. In rov. 9 is het hof ingegaan op de mogelijkheid dat (alleen) de vader de zorg voor het kind op zich neemt. Volgens het hof is niet gebleken dat de vader bij afwezigheid van de moeder bereid en in staat is, de minderjarigen te verzorgen en op te voeden. De mogelijkheid van onderbrenging bij de buurvrouw, waarop de vader blijkens het slot van rov. 4 had aangedrongen (bedoeld is kennelijk: een vrijwillige onderbrenging), is door Bureau Jeugdzorg niet reëel bevonden, gelet op de belastende informatie van de wijkagent (rov. 5). De tweede grief is verworpen. Volgens het hof is gebleken dat andere of lichtere maatregelen niet toereikend zijn. De kinderrechter had ten aanzien van de zoon machtiging verleend tot plaatsing in een residentiële setting en ten aanzien van de dochters machtiging tot plaatsing in een pleeggezin. In welk pleeggezin de dochters worden geplaatst, is een vraag van tenuitvoerlegging waarover niet in de machtigingsprocedure wordt beslist. Ook middel VII faalt.
20.
De betrekkelijk late indiening van het cassatierekest heeft tot gevolg dat de Hoge Raad daarover niet zal kunnen beslissen voordat op 9 september 2010 de geldigheidsduur van de machtiging is verstreken. Dit levert een zelfstandige grond op tot verwerping van het beroep7..
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑09‑2010
Bedoeld zal zijn blz. 4 van het (door Bureau Jeugdzorg als prod. 6 in appel overgelegde) document VIG Analyse en plan van aanpak van bureau Radar, d.d. 9 december 2009. Ik heb vergeefs gezocht waar de vader in appel op die passage een beroep zou hebben gedaan; het middel noemt ook geen vindplaats in de stukken. De afkorting VIG wordt in de jeugdbescherming gebruikt voor de methode Vroegtijdige Interventie in Gezinnen.
Ook hier vermeldt het middel geen enkele vindplaats. Een pleitnotitie in appel heb ik in het overgelegde dossier niet aangetroffen. Mogelijk zijn bedoeld de verslagen van Stichting De Jutters, centrum voor jeugd-GGZ Haaglanden (door Bureau Jeugdzorg als prod. 8 en 9 in appel overgelegd).
Bedoeld zal zijn: feitelijk uiteengegaan (vgl. proces-verbaal d.d. 10 februari 2010, blz. 6). De kinderrechter (blz. 2) had vastgesteld dat de ouders officieel gescheiden zijn, maar nog wel onder één dak woonden.
Het middel wijst in dit verband op HR 7 december 2007 (LJN: BB9613), NJ 2008, 554 m.nt. HJS.
Deze overweging is te lezen in verbinding met het appelrekest, onder 27.
HR 9 juli 2010, LJN: BM2337.