Procestaal: Duits.
HvJ EU, 02-06-2016, nr. C-438/14
ECLI:EU:C:2016:401
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
02-06-2016
- Magistraten
M. Ilešič, C. Toader, A. Rosas, A. Prechal, E. Jarašiūnas
- Zaaknummer
C-438/14
- Conclusie
M. Wathelet
- Roepnaam
Bogendorff von Wolffersdorff
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2016:401, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 02‑06‑2016
ECLI:EU:C:2016:11, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 14‑01‑2016
Uitspraak 02‑06‑2016
M. Ilešič, C. Toader, A. Rosas, A. Prechal, E. Jarašiūnas
Partij(en)
In zaak C-438/14,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Amtsgericht Karlsruhe (Duitsland) bij beslissing van 17 september 2014, ingekomen bij het Hof op 23 september 2014, in de procedure
Nabiel Peter Bogendorff von Wolffersdorff
tegen
Standesamt der Stadt Karlsruhe,
Zentraler Juristischer Dienst der Stadt Karlsruhe,
wijst
HET HOF (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: M. Ilešič, kamerpresident, C. Toader, A. Rosas (rapporteur), A. Prechal, en E. Jarašiūnas, rechters,
advocaat-generaal: M. Wathelet,
griffier: K. Malacek, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 12 november 2015,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Nabiel Peter Bogendorff von Wolffersdorff, optredend voor zichzelf en vertegenwoordigd door T. Donderer, Rechtsanwalt,
- —
de Zentraler Juristischer Dienst der Stadt Karlsruhe, vertegenwoordigd door D. Schönhaar en P. Becker als gemachtigden,
- —
de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze, J. Kemper en K. Petersen als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. von Rintelen, M. Wilderspin en C. Tufvesson als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 14 januari 2016,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 18 en 21 VWEU.
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geschil tussen Nabiel Peter Bogendorff von Wolffersdorff en het Standesamt der Stadt Karlsruhe (burgerlijke stand van de stad Karlsruhe) en de Zentraler Juristischer Dienst der Stadt Karlsruhe (centrale juridische dienst van de stad Karlsruhe), over de weigering van die instanties, de op de geboorteakte van verzoeker in het hoofdgeding ingeschreven voor- en achternamen te wijzigen en in het register van de burgerlijke stand adellijke bestanddelen op te nemen die deel uitmaken van de door verzoeker in het hoofdgeding in een andere lidstaat verworven achternaam.
Duits recht
3
Artikel 123, lid 1, van het Grundgesetz für die Bundesrepublik Deutschland (grondwet voor de Bondsrepubliek Duitsland ) van 23 mei 1949 (BGBl. blz. 1; hierna: ‘grondwet’) bepaalt dat het ‘[r]echt uit de periode vóór de bijeenkomst van de Bondsdag blijft gelden voor zover het niet in strijd is met de grondwet’.
4
Artikel 109 van de op 11 augustus 1919 te Weimar aangenomen en op 14 augustus 1919 in werking getreden Verfassung des Deutschen Reichs (grondwet voor het Duitse Rijk) (Reichsgesetzblatt 1919, blz. 1383, hierna: ‘Grondwet van Weimar’) bevat de volgende bepalingen:
‘Alle Duitsers zijn gelijk voor de wet.
Mannen en vrouwen hebben in beginsel dezelfde staatsburgerlijke rechten en plichten.
Publiekrechtelijke voorrechten of nadelen als gevolg van geboorte of stand dienen te worden afgeschaft. Adellijke aanduidingen gelden enkel als deel van de naam en mogen niet meer worden verleend.
Titels mogen alleen worden verleend wanneer zij een functie of een beroep aanduiden; academische titels worden hierdoor niet geraakt.
Orden en eretekenen mogen door de Staat niet worden verleend.
Geen Duitser mag van een buitenlandse regering een titel of orde aannemen.’
5
Bij besluiten van 11 maart 1966 en 11 december 1996 heeft het Bundesverwaltungsgericht geoordeeld dat artikel 109 van de Grondwet van Weimar krachtens artikel 123, lid 1, van de grondwet nog steeds geldt en in de normenhiërarchie de rang heeft van gewoon bondsrecht.
6
Onder het opschrift ‘Personeel statuut’ bepaalt artikel 5 van het Einführungsgesetz zum Bürgerlichen Gesetzbuch (wet tot invoering van het burgerlijk wetboek) van 21 september 1994 (BGBl. 1994 I, blz. 2494, met rectificatie BGBl. 1997 I, blz. 1061), in de ten tijde van de feiten in het hoofdgeding geldende versie (hierna: ‘EGBGB’), in lid 1:
‘Wanneer wordt verwezen naar het recht van de staat waarvan een persoon onderdaan is en deze persoon de nationaliteit van meerdere staten bezit, moet het recht van die staat worden toegepast waarmee de persoon de nauwste band heeft, in het bijzonder door zijn of haar gewone verblijfplaats of door het verloop van zijn of haar leven. Is de persoon tevens Duitser, dan heeft deze rechtspositie voorrang.’
7
Artikel 6 EGBGB bepaalt onder het opschrift ‘Openbare orde’ het volgende:
‘Een wettelijke bepaling van een andere staat blijft buiten toepassing indien de toepassing ervan leidt tot een resultaat dat kennelijk onverenigbaar is met essentiële beginselen van het Duitse recht. Zij mag met name niet worden toegepast indien de toepassing ervan in strijd is met de grondrechten.’
8
Artikel 10 EGBGB, ‘Naam’, bepaalt in lid 1:
‘De naam van een persoon wordt geregeld door het recht van de staat waarvan die persoon onderdaan is.’
9
Artikel 48 EGBGB, met het opschrift ‘Keuze van een in een andere lidstaat van de Europese Unie verkregen naam’, bepaalt het volgende:
‘Indien de naam van een persoon wordt geregeld door het Duitse recht, kan hij of zij door het afleggen van een verklaring bij de burgerlijke stand de tijdens een gewoon verblijf in een andere lidstaat van de Europese Unie verkregen en daar in een register van de burgerlijke stand ingeschreven naam kiezen, mits dit niet kennelijk onverenigbaar is met essentiële beginselen van het Duitse recht. De naamkeuze werkt terug tot het tijdstip van de inschrijving in het register van de burgerlijke stand van de andere lidstaat, tenzij de persoon uitdrukkelijk verklaart dat de naamkeuze slechts voor de toekomst dient te gelden. De verklaring moet officieel worden vastgelegd in een authentieke akte. […]’
10
Artikel 48 EGBGB vloeit voort uit de vaststelling van het op 29 januari 2013 in werking getreden Gesetz zur Anpassung der Vorschriften des Internationalen Privatrechts an die Verordnung (EU) Nr. 1259/2010 und zur Änderung anderer Vorschriften des Internationalen Privatrechts (wet houdende aanpassing van sommige bepalingen van internationaal privaatrecht aan verordening nr. 1259/2010 en houdende wijziging van andere bepalingen van internationaal privaatrecht) van 23 januari 2013 (BGBl. 2013 I, blz. 101 ). Deze bepaling is in Duits recht ingevoerd na de uitspraak van het arrest van het Hof van 14 oktober 2008, Grunkin en Paul (C-353/06, EU:C:2008:559).
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
11
Verzoeker in het hoofdgeding is Duits onderdaan en is geboren op 9 januari 1963 te Karlsruhe (Duitsland). Bij zijn geboorte heeft hij de voornaam ‘Nabiel’ en de achternaam ‘Bagadi’ gekregen. Deze namen werden in het register van de burgerlijke stand van de stad Karlsruhe ingeschreven.
12
Verzoeker in het hoofdgeding heeft nadien, na een bij de stad Neurenberg (Duitsland) ingeleide administratieve procedure tot naamswijziging, de achternaam ‘Bogendorff’ en de toevoeging van de voornaam ‘Peter’ aan de voornaam ‘Nabiel’ verkregen. Ten gevolge van een adoptie werden de Duitse personalia van verzoeker in het hoofdgeding opnieuw gewijzigd, zodat hij sindsdien volgens die personalia de voornamen ‘Nabiel Peter’ en de achternaam ‘Bogendorff von Wolffersdorff’ heeft.
13
In 2001 is verzoeker in het hoofdgeding verhuisd naar het Verenigd Koninkrijk, waar hij vanaf 2002 te Londen als insolventieconsulent werkzaam was.
14
In het jaar 2004 heeft hij door naturalisatie de Britse nationaliteit verkregen. Daarbij heeft hij ook de Duitse nationaliteit behouden.
15
Bij verklaring (‘Deed Poll’) van 26 juli 2004, op 22 september 2004 ingeschreven bij de diensten van de Supreme Court of England and Wales en bekendgemaakt in de The London Gazette van 8 november 2004, heeft verzoeker in het hoofdgeding zijn naam aldus gewijzigd dat hij naar Brits recht ‘Peter Mark Emanuel Graf von Wolffersdorff Freiherr von Bogendorff’ heet.
16
In 2005 hebben verzoeker in het hoofdgeding en zijn echtgenote Londen verlaten en zich te Chemnitz in Duitsland gevestigd, waar op 28 februari 2006 hun dochter is geboren. Tot op heden wonen zij daar.
17
De geboorte van hun dochter, die zowel de Duitse als de Britse nationaliteit heeft, is op 23 maart 2006 aangegeven bij het consulaat-generaal van het Verenigd Koninkrijk te Düsseldorf (Duitsland). De voornamen en achternaam van de dochter zoals vermeld op de Britse geboorteakte en in het Britse paspoort zijn ‘Larissa Xenia Gräfin von Wolffersdorff Freiin von Bogendorff’.
18
De burgerlijke stand van de stad Chemnitz heeft echter met een beroep op artikel 10 EGBGB geweigerd, de dochter in te schrijven onder haar Britse naam. Verzoeker in het hoofdgeding heeft daarop het Oberlandesgericht Dresden (Duitsland) verzocht, die dienst te gelasten de naam van zijn dochter in het register van de burgerlijke stand in te schrijven zoals hij op de door de Britse autoriteiten afgegeven geboorteakte staat.
19
Bij besluit van 6 juli 2011 heeft het Oberlandesgericht Dresden dat verzoek ingewilligd.
20
Overeenkomstig dat bevel heeft de stad Chemnitz bedoelde inschrijving gedaan. De dochter van verzoeker in het hoofdgeding heeft bijgevolg als Duits staatsburger dezelfde voornamen en achternaam als die welke zij als Brits staatsburger draagt, te weten ‘Larissa Xenia Gräfin von Wolffersdorff Freiin von Bogendorff’.
21
Op 22 mei 2013 heeft verzoeker in het hoofdgeding in een verklaring de burgerlijke stand van de stad Karlsruhe overeenkomstig artikel 48 EGBGB gelast, zijn naar Brits recht verkregen voor- en achternamen in het register van de burgerlijke stand op te nemen.
22
Daar die dienst weigerde tot die inschrijving over te gaan, heeft verzoeker in het hoofdgeding zich tot het Amtsgericht Karlsruhe gewend met het verzoek, bedoelde dienst krachtens artikel 49, lid 1, Personenstandsgesetz (wet op de burgerlijke stand) te gelasten, zijn geboorteakte met terugwerkende kracht tot 22 september 2004 in dier voege te wijzigen dat zijn voor- en achternamen daarin ‘Peter Mark Emanuel Graf von Wolffersdorff Freiherr von Bogendorff’ zouden luiden.
23
De burgerlijke stand van de stad Karlsruhe heeft zich tegen dat verzoek verzet en daarbij onverenigbaarheid met fundamentele beginselen van Duits recht in de zin van artikel 48 EGBGB aangevoerd.
24
Het Amtsgericht Karlsruhe merkt in dit verband op dat in de Duitse vakliteratuur de kwestie van het toepassingsgebied van het na het arrest van 14 oktober 2008, Grunkin en Paul (C-353/06, EU:C:2008:559), vastgestelde artikel 48 EGBGB, op grond waarvan een persoon wiens naam aan Duits recht is onderworpen een tijdens een gewoon verblijf in een andere lidstaat verworven naam mag voeren, ter discussie staat, in het bijzonder in het geval waarin die naam is verworven los van enige na toepassing van bepalingen van familierecht ingetreden wijziging van het personeel statuut. De rechtspraak van het Hof geeft geen antwoord op deze rechtsvraag. Zo hebben de arresten van 2 oktober 2003, Garcia Avello (C-148/02, EU:C:2003:539), en van 14 oktober 2008, Grunkin en Paul(C-353/06, EU:C:2008:559), betrekking op gevallen waarin de in de betrokken lidstaten voor erkenning vatbare namen van belanghebbenden vanaf de geboorte van deze laatsten verschilden. De zaak waarin het arrest van 22 december 2010, Sayn-Wittgenstein (C-208/09, EU:C:2010:806), is gewezen verschilt van de onderhavige zaak doordat in eerstgenoemde zaak de belanghebbende geen dubbele nationaliteit bezat, het naamverschil het gevolg was van het feit dat het personeel statuut was gewijzigd door de toepassing van bepalingen van familierecht, in het betrokken geval adoptie, en tot slot voor wat het voeren van een adellijke naam betreft de constitutionele identiteit van de Republiek Oostenrijk slechts beperkt vergelijkbaar is met die van de Bondsrepubliek Duitsland .
25
In deze omstandigheden heeft het Amtsgericht Karlsruhe besloten, de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vraag voor te leggen:
‘Moeten de artikelen 18 en 21 VWEU aldus worden uitgelegd dat de autoriteiten van een lidstaat verplicht zijn de naamswijziging van een onderdaan van deze staat te erkennen indien deze tegelijk onderdaan is van een andere lidstaat en in deze lidstaat tijdens een gewoon verblijf door een naamswijziging die niet met een wijziging van de familierechtelijke status gepaard gaat, een vrij gekozen naam heeft verkregen die meerdere adellijke titels bevat, indien een toekomstige wezenlijke band met deze staat mogelijkerwijze ontbreekt en in de eerste lidstaat de adel weliswaar bij de grondwet is afgeschaft, maar de adellijke titels die ten tijde van de afschaffing werden gevoerd als bestanddeel van de naam verder mogen worden gebruikt?’
Beantwoording van de prejudiciële vraag
Opmerkingen vooraf
26
Vooraf zij opgemerkt dat bij de verwijzende rechterlijke instantie door Bogendorff von Wolffersdorff een verzoek is ingediend niet alleen om wijziging van zijn achternaam, maar ook om wijziging van zijn voornamen ‘Nabiel Peter’ in ‘Peter Mark Emanuel’. Bijgevolg moet de verwijzing in de vraag naar het begrip ‘naamswijziging’ aldus worden begrepen dat gedoeld wordt op de weigering door de autoriteiten van een lidstaat, zowel de voornamen als de achternaam die een onderdaan van die staat heeft verkregen tijdens een gewoon verblijf in een tweede lidstaat, waarvan die onderdaan eveneens de nationaliteit bezit, te erkennen.
27
In die omstandigheden moet worden geconstateerd dat de verwijzende rechterlijke instantie met haar vraag in hoofdzaak wenst te vernemen of de artikelen 18 en 21 VWEU aldus moeten worden uitgelegd dat de autoriteiten van een lidstaat de voor- en achternamen van een onderdaan van die lidstaat dienen te erkennen wanneer die onderdaan mede de nationaliteit bezit van een andere lidstaat, waarin hij een naam heeft verkregen die hij vrij heeft gekozen en die meerdere adellijke bestanddelen bevat. Zij vraagt meer in het bijzonder of een lidstaat om redenen verband houdend met de constitutionele keuze van de eerste lidstaat en de afschaffing van adellijke titels gerechtigd kan zijn, een onder dergelijke omstandigheden verkregen wijziging van voor- en achternamen niet te erkennen.
28
Artikel 20 VWEU verleent aan een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit het burgerschap van de Unie (zie arrest van 12 mei 2011, Runevič-Vardyn en Wardyn, C-391/09, EU:C:2011:291, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Verzoekster in het hoofdgeding, die de nationaliteit van twee lidstaten bezit, heeft deze hoedanigheid.
29
Het Hof heeft herhaaldelijk verklaard dat de hoedanigheid van burger van de Unie de primaire hoedanigheid van de onderdanen van de lidstaten moet zijn (zie arrest van 12 mei 2011, Runevič-Vardyn en Wardyn, C-391/09, EU:C:2011:291, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
30
Deze hoedanigheid verleent degenen onder deze staatsburgers die zich in dezelfde situatie bevinden, ongeacht hun nationaliteit en onverminderd de uitdrukkelijk vastgestelde uitzonderingen, binnen de materiële werkingssfeer van het Verdrag aanspraak op gelijke behandeling rechtens (zie arrest van 12 mei 2011, Runevič-Vardyn en Wardyn, C-391/09, EU:C:2011:291, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
31
Tot de situaties die binnen de materiële werkingssfeer van het Unierecht vallen, behoren die welke de uitoefening betreffen van de door het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden, met name van de in artikel 21 VWEU neergelegde vrijheid om op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven (zie arresten van 20 september 2001, Grzelczyk, C-184/99, EU:C:2001:458, punt 33; van 11 juli 2002, D'Hoop, C-224/98, EU:C:2002:432, punt 29, en van 12 mei 2011, Runevič-Vardyn en Wardyn, C-391/09, EU:C:2011:291, punt 62).
32
Weliswaar vallen bij de huidige stand van het Unierecht de regels betreffende de inschrijving van de naam en voornaam van een persoon in de akten van de burgerlijke stand onder de bevoegdheid van de lidstaten, maar de lidstaten dienen bij de uitoefening van deze bevoegdheid het Unierecht in acht te nemen en, in het bijzonder, de verdragsbepalingen betreffende de vrijheid van elke burger van de Unie om op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven (zie arresten van 2 oktober 2003, Garcia Avello, C-148/02, EU:C:2003:539, punt 25; van 14 oktober 2008, Grunkin en Paul, C-353/06, EU:C:2008:559, punt 16; van 22 december 2010, Sayn-Wittgenstein, C-208/09, EU:C:2010:806, punten 38 en 39, en van 12 mei 2011, Runevič-Vardyn en Wardyn, C-391/09, EU:C:2011:291, punt 63).
33
In het onderhavige geval staat vast dat verzoeker in het hoofdgeding de nationaliteit van twee lidstaten bezit en in zijn hoedanigheid van burger van de Unie gebruik heeft gemaakt van zijn vrijheid overeenkomstig artikel 21 VWEU om in een andere lidstaat dan zijn lidstaat van herkomst vrij te reizen en te verblijven.
34
Mitsdien is dit de enige bepaling aan de hand waarvan moet worden onderzocht of de autoriteiten van een lidstaat in omstandigheden als in het hoofdgeding mogen weigeren, de door een onderdaan van een lidstaat in een andere lidstaat, waarvan hij eveneens de nationaliteit bezit, verkregen naam te erkennen (zie naar analogie arrest van 12 mei 2011, Runevič-Vardyn en Wardyn, C-391/09, EU:C:2011:291, punt 65).
Het bestaan van een beperking
35
Vooraf moet worden opgemerkt dat de voornaam en achternaam van een persoon een bestanddeel zijn van zijn identiteit en zijn privéleven, waarvan de bescherming is neergelegd in artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’) en artikel 8 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: ‘EVRM’). Hoewel artikel 7 van het Handvest dit niet uitdrukkelijk vermeldt, betreffen de voornaam en achternaam van een persoon niettemin zijn of haar privéleven en gezinsleven, aangezien de naam een middel is tot identificatie van een persoon en een band met een gezin uitdrukt (zie, voor wat artikel 8 EVRM betreft, arresten van 22 december 2010, Sayn-Wittgenstein, C-208/09, EU:C:2010:806, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en van 12 mei 2011, Runevič-Vardyn en Wardyn, C-391/09, EU:C:2011:291, punt 66).
36
Een nationale wettelijke regeling die bepaalde nationale onderdanen benadeelt louter omdat zij hun recht om in een andere lidstaat vrij te reizen en te verblijven hebben uitgeoefend, vormt een beperking van de vrijheden die elke burger van de Unie op grond van artikel 21, lid 1, VWEU geniet (zie onder meer arresten van 14 oktober 2008, Grunkin en Paul, C-353/06, EU:C:2008:559, punt 21; van 22 december 2010, Sayn-Wittgenstein, C-208/09, EU:C:2010:806, punt 53, en van 12 mei 2011, Runevič-Vardyn en Wardyn, C-391/09, EU:C:2011:291, punt 68).
37
Volgens de rechtspraak van het Hof kan de weigering door de autoriteiten van een lidstaat om de naam van een onderdaan van die staat die zijn recht om op het grondgebied van een andere lidstaat vrij te reizen en te verblijven heeft uitgeoefend, te erkennen zoals hij is vastgelegd in die laatste lidstaat, een belemmering vormen voor de uitoefening van het in artikel 21 VWEU neergelegde recht om vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven. Als gevolg van een verschil tussen twee namen waarmee dezelfde persoon wordt aangeduid, kunnen immers verwarring en ongemakken ontstaan (zie in die zin arrest van 22 december 2010, Sayn-Wittgenstein, C-208/09, EU:C:2010:806, punten 39, 41–42, 66 en 71).
38
In het onderhavige geval kan de niet-erkenning door de Duitse autoriteiten van de wijziging van de voornamen en achternaam van een Duits onderdaan, die is verkregen onder de wetgeving van een andere lidstaat, waarvan die onderdaan eveneens de nationaliteit bezit, een dergelijke belemmering vormen. Uit de rechtspraak van het Hof volgt echter dat de weigering om de voornamen en achternaam van een onderdaan van een lidstaat te wijzigen en de door die onderdaan in een andere lidstaat verkregen voornamen en achternaam te erkennen, slechts een beperking vormt van de door artikel 21 VWEU erkende vrijheden indien zij voor de betrokkene ‘ernstige ongemakken’ van administratieve, professionele en persoonlijke aard veroorzaakt (zie in die zin arrest van 12 mei 2011, Runevič-Vardyn en Wardyn, C-391/09, EU:C:2011:291, punt 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
39
Het Hof heeft reeds vastgesteld dat telkens wanneer de in een concrete situatie gebruikte naam niet overeenstemt met die in het document dat als bewijs van iemands identiteit wordt overgelegd of wanneer de naam in twee tegelijkertijd overgelegde documenten niet dezelfde is, een dergelijk verschil in achternaam twijfel kan doen ontstaan aan de identiteit van de betrokkene, evenals aan de echtheid van de overgelegde documenten of aan de waarheidsgetrouwheid van de daarin vermelde gegevens (arrest van 14 oktober 2008, Grunkin en Paul, C-353/06, EU:C:2008:559, punt 28).
40
Het Hof heeft ook verklaard dat in het geval van een persoon die onderdaan is van een lidstaat die weigert de door die persoon door zijn adoptie in een andere lidstaat verkregen naam te erkennen, het concrete risico om ten gevolge van de verscheidenheid van namen twijfel aan zijn identiteit te moeten wegnemen, een belemmering vormt voor de uitoefening van het in artikel 21 VWEU verankerde recht (zie in die zin arrest van 22 december 2010, Sayn-Wittgenstein, C-208/09, EU:C:2010:806, punt 70).
41
In het onderhavige geval verklaart de Duitse regering te betwijfelen of de ongemakken als gevolg van de verschillen tussen de voornamen en achternaam die verzoeker in het hoofdgeding draagt, voor hem nadelig zijn in zijn privéleven en beroepsleven. Niets zou erop wijzen dat de in het Verenigd Koninkrijk verkregen naam van aanzienlijk belang is voor de identificatie van verzoeker in het hoofdgeding en zijn band met een gezin.
42
Daarentegen heeft verzoeker in het hoofdgeding ter terechtzitting voor het Hof verklaard dat hij ernstige ongemakken in de zin van de in punt 38 van het onderhavige arrest genoemde rechtspraak heeft ondervonden, inzonderheid bij de inschrijving in Duitsland van een filiaal van de door hem in het Verenigd Koninkrijk opgerichte vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, waarvoor hij als Duits staatsburger zijn identiteit heeft moeten aantonen met behulp van Duitse documenten waarop een andere naam vermeld stond dan op die op de door het Verenigd Koninkrijk afgegeven documenten, en bij de opening van een bankrekening voor die vennootschap, alsook bij eenvoudige wegcontroles waarbij hij zijn Brits rijbewijs heeft moeten tonen en, overeenkomstig de Duitse wetgeving inzake de identiteitsdocumenten, een Duits identiteitsbewijs.
43
In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat voor tal van handelingen in het dagelijkse leven, zowel in het beroeps- als in het privéleven, het bewijs moet worden geleverd van de eigen identiteit en voorts, met betrekking tot een gezin, van de aard van de familiebanden tussen de verschillende gezinsleden (arrest van 12 mei 2011, Runevič-Vardyn en Wardyn, C-391/09, EU:C:2011:291, punt 73).
44
Aangezien verzoeker in het hoofdgeding twee nationaliteiten bezit, kunnen zowel de Duitse als de Britse autoriteiten hem officiële documenten, zoals een paspoort, afgeven. Verzoeker nu staat onder verschillende voor- en achternamen in het Duitse register voor de burgerlijke stand en bij de Britse autoriteiten ingeschreven. De voor- en achternamen ‘Peter Mark Emanuel Graf von Wolffersdorff Freiherr von Bogendorff’ die op zijn Britse paspoort en rijbewijs staan zijn immers niet dezelfde als de voor- en achternamen ‘Nabiel Peter Bogendorff von Wolffersdorff’ zoals die in het Duitse register van de burgerlijke stand en op zijn Duitse identiteitsbewijzen vermeld staan.
45
Evenals in de zaak waarin het arrest van 22 december 2010, Sayn-Wittgensteinv(C-208/09, EU:C:2010:806), is gewezen, vormt het concrete risico, in omstandigheden zoals in het hoofdgeding, wegens naamsverschillen twijfel over de identiteit van zijn persoon te moeten wegnemen, een omstandigheid die de uitoefening van het uit artikel 21 VWEU voortvloeiende recht belemmert.
46
Voor het overige zij opgemerkt dat aangezien de minderjarige dochter van verzoeker in het hoofdgeding beschikt over twee paspoorten op de naam van ‘Larissa Xenia Gräfin von Wolffersdorff Freiin von Bogendorff’, die respectievelijk zijn afgegeven door de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk en, ten vervolge op de beslissing van het Oberlandesgericht Dresden, door de Duitse autoriteiten, verzoeker wegens zijn naam, die verschilt van die van zijn dochter, daarnaast het risico loopt moeilijkheden te ondervinden om zijn gezinsband met zijn dochter aan te tonen.
47
Hieruit volgt dat de niet-erkenning door de autoriteiten van een lidstaat van de voor- en achternamen van een onderdaan van die lidstaat zoals die zijn vastgelegd en ingeschreven in een tweede lidstaat, waarvan de betrokkenen eveneens de nationaliteit bezit, een beperking van de door artikel 21 VWEU aan iedere burger van de Unie ingeruimde vrijheden vormt.
Het bestaan van een rechtvaardiging
48
Volgens vaste rechtspraak kan een belemmering van het vrije verkeer van personen enkel worden gerechtvaardigd indien zij is gebaseerd op objectieve overwegingen en evenredig is aan het door het nationale recht rechtmatig nagestreefde doel (zie arresten van 14 oktober 2008, Grunkin en Paul, C-353/06, EU:C:2008:559, punt 29, en van 22 december 2010, Sayn-Wittgenstein, C-208/09, EU:C:2010:806, punt 81).
49
De verwijzende rechterlijke instantie vermeldt vier gronden die de weigering om de door verzoeker in het hoofdgeding in het Verenigd Koninkrijk verkregen voor- en achternamen te erkennen en in te schrijven zouden kunnen rechtvaardigen. Die gronden zijn ontleend aan de beginselen van onveranderlijkheid en continuïteit van de naam, de omstandigheid dat de naamswijziging in het Verenigd Koninkrijk een bewuste keuze is geweest, zonder enig verband met een na toepassing van bepalingen van familierecht ingetreden wijziging van het personeel statuut, de lengte en de ingewikkeldheid van de gekozen naam, alsook redenen verband houdend met de constitutioneelrechtelijke keuze in Duitsland en de afschaffing van adellijke titels.
De beginselen van onveranderlijkheid en continuïteit van de naam
50
Volgens de verwijzende rechterlijke instantie houdt de reden waarom naar Duits recht naamswijziging die berust op vrije keuze, los van enige wijziging van het personeel statuut ten vervolge op de toepassing van bepalingen van familierecht, voornamelijk verband met de beginselen van onveranderlijkheid en continuïteit van de naam, die een betrouwbaar en duurzaam kenmerk ter identificatie van een persoon moet vormen.
51
In de punten 30 en 31 van het arrest van 14 oktober 2008, Grunkin en Paul (C-353/06, EU:C:2008:559), waarin door de Duitse autoriteiten voor de aanknoping van de naamgeving van een persoon bij de nationaliteit van die persoon de beginselen van zekerheid en continuïteit waren ingeroepen, heeft het Hof echter reeds verklaard dat aan die beginselen, hoe legitiem zij ook mogen zijn, niet een zodanig belang kan worden toegekend dat zij een rechtvaardiging kunnen vormen voor de weigering van de bevoegde autoriteiten van een lidstaat om de naam van de betrokken persoon zoals die in een andere lidstaat rechtmatig is vastgelegd en ingeschreven, te erkennen.
Vrijwilligheid van de naamswijziging
52
Volgens de verwijzende rechter is het verschil tussen de namen op de Britse en Duitse paspoorten van verzoeker in het hoofdgeding niet te wijten aan de omstandigheden van zijn geboorte, noch aan adoptie en evenmin aan een andere wijziging van zijn personeel statuut, maar is het het gevolg van de beslissing van verzoeker in het hoofdgeding, in het Verenigd Koninkrijk van naam te veranderen. Die beslissing heeft hij genomen om zuiver persoonlijke redenen. De verwijzende rechterlijke instantie vraagt zich af of een dergelijke keuze bescherming dient te genieten.
53
Ter terechtzitting voor het Hof heeft de Duitse regering te kennen gegeven dat, anders dan de burgerlijke stand van de stad Karlsruhe betoogt, artikel 48 EGBGB niet enkel van toepassing is op onder het familierecht vallende situaties. Volgens die regering creëert die bepaling, die is vastgesteld na de uitspraak van het arrest van 14 oktober 2008, Grunkin en Paul(C-353/06, EU:C:2008:559), een rechtsgrondslag op grond waarvan een aan Duits recht onderworpen persoon een in een andere lidstaat verkregen en ingeschreven naam mag kiezen mits er geen sprake is van onverenigbaarheid met de fundamentele beginselen van Duits recht. Voormelde regering heeft gepreciseerd dat die naam kan worden ingeschreven door een verklaring van de betrokken persoon op het bureau van de burgerlijke stand dat hij de in een andere lidstaat verkregen naam wenst te dragen in plaats van de naam die uit de toepassing van het Duitse recht inzake de burgerlijke stand volgt, waarbij als voorwaarde geldt dat de naam in een andere lidstaat is verkregen terwijl zij daar gewoonlijk verblijf hielden, te weten een verblijf hadden van bepaalde duur dat tot een zekere sociale integratie heeft geleid. Door dat vereiste moet worden verhinderd dat Duitse onderdanen, met als enig doel hun nationale voorschriften op het gebied van de burgerlijke stand te omzeilen, voor korte tijd verblijf houden in een andere lidstaat, met gunstiger wettelijke bepalingen, ter verkrijging van de naam die zij wensen.
54
Zoals in punt 35 van het onderhavige arrest is opgemerkt, is de naam van een persoon een bestanddeel van zijn identiteit en van zijn privéleven, waarvan de bescherming wordt gewaarborgd door artikel 7 van het Handvest en artikel 8 EVRM.
55
In het arrest van het EHRM van 25 november 1994, Stjerna/Finland ECLI:CE:ECHR:1994:1125JUD001813191, § 38 en 39), heeft het Europees Hof voor de rechten van de mens erkend dat de naam bepalend is voor de identificatie van personen, met de overweging dat de weigering van de Finse autoriteiten, een verzoeker toe staan een nieuwe achternaam aan te nemen, niet noodzakelijkerwijs een inmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven vormt, zoals bij voorbeeld het geval zou zijn geweest bij een verplichte wijziging van de achternaam. Het heeft wel erkend dat een persoon daadwerkelijk redenen kan hebben van naam te willen veranderen, maar daaraan toegevoegd dat in het openbaar belang wettelijke beperkingen van die mogelijkheid gerechtvaardigd kunnen zijn, bij voorbeeld om een nauwkeurige registratie van de bevolking te waarborgen of voor het behoud van de middelen ter persoonlijke identificatie en om de dragers van een bepaalde naam aan een familie te koppelen.
56
In die omstandigheden moet worden geconstateerd dat de vrijwilligheid van de naamswijziging op zich niet indruist tegen het algemeen belang en bijgevolg als zodanig geen rechtvaardiging kan vormen voor een beperking op artikel 21 VWEU. De Duitse autoriteiten kunnen erkenning van een door een Duits onderdaan in een andere lidstaat rechtmatig verkregen naam dan ook niet weigeren op de enkele grond dat aan die naamswijziging persoonlijke redenen ten grondslag liggen, zonder rekening te houden met de motieven voor die wijziging.
57
Aangaande inzonderheid het ten aanzien van vrijwillige naamswijzigingen tot uitdrukking gebrachte streven, te voorkomen dat de nationale bepalingen op het gebied van de burgerlijke stand worden omzeild doordat enkel met dat doel de vrijheid van verkeer en de daaruit voortvloeiende rechten worden uitgeoefend, zij in herinnering gebracht dat het Hof in punt 24 van het arrest van 9 maart 1999, Centros (C-212/97, EU:C:1999:126), reeds heeft verklaard dat een lidstaat maatregelen mag treffen die tot doel hebben te verhinderen, dat sommige van zijn onderdanen van de krachtens het Verdrag geschapen mogelijkheden profiteren om zich op onaanvaardbare wijze aan hun nationale wetgeving te onttrekken en dat de justitiabelen niet met het oog op misbruik of bedrog het gemeenschapsrecht kunnen inroepen.
58
Uit een en ander volgt dat de weigering om de Britse naam van verzoeker in het hoofdgeding te erkennen niet kan worden gerechtvaardigd door het enkele feit dat de naamswijziging op initiatief van verzoeker in het hoofdgeding heeft plaatsgevonden, zonder dat rekening wordt gehouden met de beweegredenen voor die wijziging.
Lengte van de naam
59
Volgens de verwijzende rechterlijke instantie is een ander streefdoel van de Duitse rechtsorde, overdreven lange of te ingewikkelde namen te vermijden. In dit verband stelt zij vast dat de door verzoeker in het hoofdgeding gekozen naam ‘Peter Mark Emanuel Graf von Wolffersdorff Freiherr von Bogendorff’ naar Duitse maatstaven ongebruikelijk lang is.
60
Dienaangaande heeft het Hof in punt 36 van het arrest van 14 oktober 2008, Grunkin en Paul (C-353/06, EU:C:2008:559), in antwoord op het argument van de Duitse regering dat naar Duits recht de verlening van samengestelde namen om praktische redenen niet is toegestaan en dat naar beperking van de lengte van namen wordt gestreefd, verklaard dat overwegingen van administratieve efficiëntie niet volstaan ter rechtvaardiging van een belemmering van het vrije verkeer.
Afschaffing van voorrechten en verbod om adellijke titels te dragen of de schijn van adellijke herkomst weer op te wekken
61
Volgens de centrale juridische dienst van de stad Karlsruhe en de Duitse regering kan in het hoofdgeding een objectieve reden waarmee een beperking van het vrije verkeer kan worden gerechtvaardigd worden ontleend aan het beginsel van gelijkheid van alle Duitse burgers voor de wet en aan de in artikel 109, lid 3, van de Grondwet van Weimar, juncto artikel 123 van de grondwet vastgelegde constitutionele keuze, voorrechten en nadelen verband houdend met geboorte en stand af te schaffen en het dragen van adellijke titels als zodanig te verbieden. De erkenning van een uit meerdere adellijke titels samengestelde vrij gekozen naam die in een andere lidstaat is verkregen en waarvan de verkrijging niet het gevolg is van een wijziging van het personeel statuut ten vervolge op de toepassing van bepalingen van familierecht, zou meebrengen dat een nieuwe adellijke titel wordt gecreëerd, hetgeen in strijd zou zijn met de Duitse openbare orde.
62
De Duitse regering geeft te kennen dat overeenkomstig artikel 123 van de grondwet juncto artikel 109, derde alinea, van de Grondwet van Weimar in Duitsland alle voorrechten en ongelijkheden op grond van geboorte of stand zijn afgeschaft. Adellijke titels die bij de inwerkingtreding van de Grondwet van Weimar daadwerkelijk werden gevoerd kunnen weliswaar als bestanddeel van de naam voortbestaan en worden overgedragen op grond van een familierechtelijk feit, maar er mogen geen nieuwe adellijke titels worden verleend. Volgens vaste rechtspraak in Duitsland strekt het in artikel 109, derde alinea, van de Grondwet van Weimar opgenomen verbod zich mede uit tot de toekenning van een naam met een adellijke titel als bestanddeel van de naam door middel van naamsverandering, en het is voorts verboden, de schijn van adellijke herkomst opnieuw op te wekken, bij voorbeeld door naamsverandering. Deze regelingen maken deel uit van de Duitse openbare orde en hebben tot doel, de gelijkstelling van alle Duitse staatsburgers te waarborgen.
63
De centrale juridische dienst van de stad Karlsruhe en de Duitse regering verwijzen in dit verband naar punt 94 van het arrest van 22 december 2010, Sayn-Wittgenstein (C-208/09, EU:C:2010:806), waarin het Hof heeft verklaard dat geen sprake is van een maatregel die een ongerechtvaardigde inbreuk oplevert op de vrijheid van de burgers van de Unie om te reizen en te verblijven, wanneer de autoriteiten van een lidstaat weigeren om de achternaam van een onderdaan van die staat zoals hij in een tweede lidstaat — waarin deze onderdaan woonachtig is — bij zijn adoptie op volwassen leeftijd door een onderdaan van die tweede lidstaat is vastgesteld, in al zijn onderdelen te erkennen, ingeval die achternaam een adellijke titel bevat die de eerste lidstaat op grond van zijn constitutionele recht niet toestaat.
64
Ook al verschilt het Duitse recht, zoals de verwijzende rechterlijke instantie opmerkt, van de Oostenrijkse rechtsvoorschriften die aan de orde waren in de zaak waarin het arrest van 22 december 2010, Sayn-Wittgenstein (C-208/09, EU:C:2010:806), is gewezen doordat het geen strikt verbod op het gebruik en de overdracht van adellijke titels bevat aangezien deze als bestanddeel van de naam mogen worden gevoerd, moet in de onderhavige zaak eveneens worden toegegeven dat artikel 109, derde alinea, van de Grondwet van Weimar als deel van de nationale identiteit van een lidstaat in de zin van artikel 4, lid 2, VEU, in de context van de constitutionele keuze in Duitsland in aanmerking kan worden genomen als een rechtvaardigingsgrond voor een beperking van het door het Unierecht erkende recht van vrij verkeer van personen.
65
De rechtvaardiging die wordt ontleend aan het beginsel van gelijkheid van alle Duitse staatsburgers voor de wet en aan de constitutionele keuze, voorrechten en ongelijkheden af te schaffen en het dragen van adellijke titels als zodanig te verbieden, moet worden gezien als een reden van openbare orde.
66
Volgens vaste rechtspraak kunnen objectieve overwegingen verband houdend met de openbare orde een rechtvaardiging vormen voor de weigering van een lidstaat om de naam van een van zijn onderdanen zoals die in een andere lidstaat is toegekend, te erkennen (zie in die zin arresten van 14 oktober 2008, Grunkin en Paul, C-353/06, EU:C:2008:559, punt 38, en van 22 december 2010, Sayn-Wittgenstein, C-208/09, EU:C:2010:806, punt 85).
67
Het Hof heeft herhaalde malen in herinnering gebracht dat het begrip openbare orde, wanneer het moet dienen als rechtvaardiging voor een afwijking van een fundamentele vrijheid, strikt dient te worden opgevat, zodat de draagwijdte ervan niet zonder controle van de instellingen van de Europese Unie door elk van de lidstaten eenzijdig kan worden bepaald. De openbare orde slechts kan bijgevolg slechts worden aangevoerd in geval van een werkelijke en voldoende ernstige bedreiging van een fundamenteel maatschappelijk belang (zie arresten van 14 oktober 2004, Omega, C-36/02, EU:C:2004:614, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en van 22 december 2010, Sayn-Wittgenstein, C-208/09, EU:C:2010:806, punt 86).
68
Dit neemt niet weg dat de specifieke omstandigheden die het inroepen van het begrip openbare orde kunnen rechtvaardigen, naar lidstaat en tijdstip kunnen verschillen. De bevoegde nationale autoriteiten moeten dienaangaande dan ook over een beoordelingsmarge beschikken binnen de door het Verdrag opgelegde grenzen (zie arresten van 14 oktober 2004, Omega, C-36/02, EU:C:2004:614, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en van 22 december 2010, Sayn-Wittgenstein, C-208/09, EU:C:2010:806, punt 87).
69
In de onderhavige zaak heeft de Duitse regering erop gewezen dat artikel 109, derde alinea, van de Grondwet van Weimar, waarbij voorrechten en adellijke titels als zodanig worden afgeschaft en het creëren van titels die de schijn van adellijke herkomst wekken wordt verboden, ook in de vorm van een bestanddeel van de naam, uitvoering geeft aan het meer algemene beginsel van gelijkheid van alle Duitse staatsburgers voor de wet.
70
Zoals het Hof heeft opgemerkt in punt 89 van het arrest van 22 december 2010, Sayn-Wittgenstein (C-208/09, EU:C:2010:806), beoogt de rechtsorde van de Unie ontegenzeglijk de eerbiediging van het gelijkheidsbeginsel als algemeen rechtsbeginsel te verzekeren. Dit beginsel is eveneens verankerd in artikel 20 van het Handvest.
71
Het lijdt dan ook geen twijfel dat het doel, het gelijkheidsbeginsel te eerbiedigen, een rechtmatig doel is gelet op het recht van de Unie.
72
Maatregelen die een fundamentele vrijheid beperken, kunnen slechts hun rechtvaardiging vinden in redenen verband houdend met de openbare orde indien zij de verwezenlijking van de ermee nagestreefde doelstellingen waarborgen en noodzakelijk zijn ter bescherming van de belangen die zij moeten waarborgen, en slechts voor zover die doelstellingen niet met minder beperkende maatregelen kunnen worden bereikt (zie arresten van 14 oktober 2004, Omega, C-36/02, EU:C:2004:614, punt 36; 10 juli 2008, Jipa, C-33/07, EU:C:2008:396, punt 29, en van 22 december 2010, Sayn-Wittgenstein, C-208/09, EU:C:2010:806, punt 90).
73
Het Hof heeft dienaangaande reeds gepreciseerd dat niet vereist is dat alle lidstaten over de door de autoriteiten van een lidstaat vastgestelde beperkende maatregel eenzelfde overtuiging delen met betrekking tot de wijze van bescherming van het betrokken grondrecht of rechtmatig belang en dat veeleer de enkele omstandigheid dat een lidstaat een ander stelsel van bescherming heeft gekozen dan een andere lidstaat, niet uitsluit dat de betrokken maatregelen noodzakelijk en evenredig zijn (arresten van 14 oktober 2004, Omega, C-36/02, EU:C:2004:614, punten 37 en 38, en van 22 december 2010, Sayn-Wittgenstein, C-208/09, EU:C:2010:806, punt 91). Ook zij eraan herinnerd dat de Unie overeenkomstig artikel 4, lid 2, VEU de nationale identiteit van haar lidstaten, waartoe ook de republikeinse staatsvorm behoort, eerbiedigt (arrest van 22 december 2010, Sayn-Wittgenstein, C-208/09, EU:C:2010:806, punt 92).
74
In punt 93 van het arrest van 22 december 2010, Sayn-Wittgenstein (C-208/09, EU:C:2010:806), heeft het Hof overwogen dat het niet onevenredig lijkt dat een lidstaat de eerbiediging van het gelijkheidsbeginsel beoogt te verzekeren door de verkrijging, het bezit of het gebruik door zijn onderdanen van adellijke titels of adellijke bestanddelen, op grond waarvan anderen zouden kunnen geloven dat de naamdrager in kwestie een dergelijke rang bekleedt, te verbieden. Het heeft dan ook geoordeeld dat de voor burgerlijke staat bevoegde Oostenrijkse autoriteiten, door te weigeren de adellijke bestanddelen van een naam zoals die in de zaak waarin dat arrest is gewezen te erkennen, kennelijk niet verder waren gegaan dan noodzakelijk was ter bereiking van de fundamentele grondwettelijke doelstelling die zij nastreefden.
75
Zoals de verwijzende rechterlijke instantie opmerkt, liggen aan een administratieve praktijk zoals in het hoofdgeding, waarbij verklaringen omtrent de keuze van een naam worden geweigerd, weliswaar redenen van openbare orde ten grondslag die gelijken op de gronden waarop de in het voorgaande punt genoemde Oostenrijkse regeling berust, maar bevat de Duitse rechtsorde anders dan de Oostenrijkse geen strikt verbod op het behoud van adellijke titels. Ofschoon sinds de inwerkingtreding van de Grondwet van Weimar geen nieuwe adellijke titels meer worden verleend, zijn de titels die op die datum bestonden gehandhaafd als bestanddelen van de naam. Bijgevolg is het ondanks de afschaffing van de adel toegestaan dat de namen van Duitse staatsburgers op grond van afstamming bestanddelen bevatten die aan oude adellijke titels beantwoorden. Bovendien kunnen volgens de thans geldende Duitse voorschriften betreffende de burgerlijke stand dergelijke bestanddelen ook door adoptie worden verkregen.
76
Daarentegen zou het indruisen tegen de bedoeling van de Duitse wetgever, indien Duitse staatsburgers de afgeschafte adellijke titels weer konden aannemen door gebruik te maken van het recht van een andere lidstaat. Stelselmatige erkenning van naamsveranderingen zoals die in het hoofdgeding zou echter tot dat resultaat kunnen leiden.
77
Daar het in Duitsland is toegestaan dat bepaalde personen in hun naam bestanddelen dragen die overeenstemmen met vroegere adellijke titels, rijst de vraag of het verbod om vrij een nieuwe naam te kiezen die vroegere adellijke titels bevat, en de praktijk van de Duitse autoriteiten, een dergelijke naam niet te erkennen, passend en noodzakelijk zijn om te waarborgen dat het doel van bescherming van de openbare orde van deze lidstaat, waarvoor de gelijkheid van alle Duitse staatsburgers voor de wet kenmerkend is, wordt verwezenlijkt.
78
Anders dan de zaak waarin het arrest van 22 december 2010, Sayn-Wittgenstein (C-208/09, EU:C:2010:806), is gewezen, vereist de beoordeling of een praktijk zoals aan de orde in het hoofdgeding evenredig is een analyse en afweging van diverse aspecten rechtens en feitelijk met betrekking tot de betrokken lidstaat, waartoe de verwijzende rechterlijke instantie beter in staat is dan het Hof.
79
Meer in het bijzonder is het aan de verwijzende rechterlijke instantie om te beoordelen, of de voor de burgerlijke stand bevoegde Duitse autoriteiten niet verder zijn gegaan dan noodzakelijk is ter verwezenlijking van het door hen nagestreefde fundamentele constitutionele doel, door te weigeren de door verzoeker in het hoofdgeding in het Verenigd Koninkrijk verkregen naam te erkennen op grond dat de verwezenlijking van het doel, het beginsel van gelijkheid van alle Duitse staatsburgers voor de wet de waarborgen, vereist dat het Duitse staatsburgers verboden is, adellijke titels of adellijke bestanddelen die de indruk kunnen wekken dat de houder van de naam een dergelijke rang heeft, onder bepaalde voorwaarden te verkrijgen en te gebruiken.
80
In dat verband moeten bij de afweging van het de burger van de Unie door artikel 21 VWEU toegekende recht op vrij verkeer en de rechtmatige belangen die worden nagestreefd door de beperkingen die de Duitse wetgever heeft gesteld op het gebruik van adellijke titels en door het door hem ingevoerde verbod om opnieuw de schijn van adellijke herkomst te wekken, diverse aspecten in de beschouwing worden betrokken. Die aspecten kunnen weliswaar als zodanig niet als rechtvaardiging dienen, maar moeten bij de toetsing van de evenredigheid in de beschouwing worden betrokken.
81
Zo moet in de eerste plaats in aanmerking worden genomen dat verzoeker in het hoofdgeding bedoeld recht heeft uitgeoefend en zowel de Duitse als de Britse nationaliteit bezit, dat de bestanddelen van de in het Verenigd Koninkrijk verkregen naam die naar het oordeel van de Duitse autoriteiten in strijd zijn met de openbare orde formeel noch in Duitsland noch in het Verenigd Koninkrijk adellijke titels zijn, en dat de Duitse rechterlijke instantie die de bevoegde autoriteiten heeft gelast, de naam van de dochter van verzoeker in het hoofdgeding, die adellijke bestanddelen bevat, in te schrijven zoals hij door de Britse autoriteiten was geregistreerd, niet van oordeel was dat die inschrijving in strijd was met de openbare orde.
82
In de tweede plaats moet ook in de beschouwing worden betrokken dat de naamsverandering op een beslissing op zuiver persoonlijke gronden van verzoeker in het hoofdgeding berust, dat de daaruit voortvloeiende naamsafwijking noch is terug te voeren op de omstandigheden van de geboorte van die verzoeker noch op adoptie en evenmin op de verkrijging van de Britse nationaliteit, en dat de in het Verenigd Koninkrijk gekozen naam bestanddelen bevat die, zonder in Duitsland of in het Verenigd Koninkrijk formeel adellijke titels te vormen, de schijn van adellijke herkomst wekken.
83
Hoe dan ook moet worden beklemtoond dat ofschoon de aan de openbare orde en aan het beginsel van gelijkheid van alle Duitse onderdanen voor de wet ontleende objectieve reden in voorkomend geval de niet-erkenning van de verandering van de achternaam van verzoeker in het hoofdgeding kan rechtvaardigen, zij de weigering om de verandering van de voornamen van deze laatste te erkennen niet kan rechtvaardigen.
84
Blijkens het voorgaande moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 21 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat de autoriteiten van een lidstaat de naam van een onderdaan van die lidstaat niet hoeven te erkennen wanneer die onderdaan mede de nationaliteit bezit van een andere lidstaat, waarin hij die door hem vrij gekozen naam, die meerdere adellijke bestanddelen bevat die volgens het recht van eerstgenoemde lidstaat niet zijn toegestaan, heeft verkregen, wanneer komt vast te staan — het is aan de verwijzende rechterlijke instantie, dit te verifiëren — dat een dergelijke niet-erkenning in die context haar rechtvaardiging vindt in redenen van openbare orde omdat zij passend en noodzakelijk is om de eerbiediging van het beginsel van gelijkheid van alle burgers van die lidstaat voor de wet te waarborgen.
Kosten
85
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:
Artikel 21 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat de autoriteiten van een lidstaat de naam van een onderdaan van die lidstaat niet hoeven te erkennen wanneer die onderdaan mede de nationaliteit bezit van een andere lidstaat, waarin hij die door hem vrij gekozen naam, die meerdere adellijke bestanddelen bevat die volgens het recht van eerstgenoemde lidstaat niet zijn toegestaan, heeft verkregen, wanneer komt vast te staan — het is aan de verwijzende rechterlijke instantie, dit te verifiëren — dat een dergelijke niet-erkenning in die context haar rechtvaardiging vindt in redenen van openbare orde omdat zij passend en noodzakelijk is om de eerbiediging van het beginsel van gelijkheid van alle burgers van die lidstaat voor de wet te waarborgen.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 02‑06‑2016
Conclusie 14‑01‑2016
M. Wathelet
Partij(en)
van 14 januari 2016 1.
Zaak C-438/14
Nabiel Peter Bogendorff von Wolffersdorff
tegen
Standesamt der Stadt Karlsruhe
Zentraler Juristischer Dienst der Stadt Karlsruhe
[verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Amtsgericht Karlsruhe (kantongerecht te Karlsruhe, Duitsland)]
I — Inleiding
1.
In het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing gaat het om de uitlegging van de artikelen 18 en 21 VWEU in het kader van een geding tussen Nabiel Peter Bogendorff von Wolffersdorff, die de Duitse en de Britse nationaliteit bezit, en de Duitse autoriteiten die hebben geweigerd zijn voornamen en familienaam in zijn geboorteakte te wijzigen en adellijke titels die bestanddeel zijn van een in het Verenigd Koninkrijk verkregen naam, te weten ‘Peter Mark Emanuel Graf von Wolffersdorff Freiherr von Bogendorff’, aan het geboorteregister toe te voegen.2.
2.
De onderhavige zaak schaart zich in een lange rij van zaken die betrekking hebben op het Europees burgerschap in combinatie met de familienaam, waarin de volgende zijn gewezen: arresten Konstantinidis (C-168/91, EU:C:1993:115), Garcia Avello (C-148/02, EU:C:2003:539), Grunkin en Paul (C-353/06, EU:C:2008:559), Sayn-Wittgenstein (C-208/09, EU:C:2010:806) alsmede Runevič-Vardyn en Wardyn (C-391/09, EU:C:2011:291).
3.
Ondanks overeenkomsten met de zaak die heeft geleid tot het arrest Sayn-Wittgenstein (C-208/09, EU:C:2010:806) onderscheidt de onderhavige zaak zich van deze laatste in die zin dat verzoeker in het hoofdgeding onderdaan is van twee lidstaten en dat het Duitse recht toestaat dat adellijke titels worden gebruikt als onderdeel van een familienaam, zelfs al zijn adellijke titels afgeschaft en kunnen zij niet meer worden verleend.
II — Toepasselijke bepalingen
A — Unierecht
4.
Artikel 18, alinea 1, VWEU luidt als volgt:
‘Binnen de werkingssfeer van de Verdragen en onverminderd de bijzondere bepalingen, daarin gesteld, is elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden.’
5.
Artikel 20 VWEU bepaalt:
- ‘1.
Er wordt een burgerschap van de Unie ingesteld. Burger van de Unie is een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit. Het burgerschap van de Unie komt naast het nationale burgerschap doch komt niet in de plaats daarvan.
- 2.
De burgers van de Unie genieten de rechten en hebben de plichten die bij de Verdragen zijn bepaald. Zij hebben, onder andere,
- a)
het recht zich vrij op het grondgebied van de lidstaten te verplaatsen en er vrij te verblijven;
[…]
Deze rechten worden uitgeoefend onder de voorwaarden en binnen de grenzen welke bij de Verdragen en de maatregelen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.’
6.
Artikel 21, lid 1, VWEU is als volgt geformuleerd:
‘Iedere burger van de Unie heeft het recht vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij de Verdragen en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.’
B — Duits recht
7.
Artikel 123, lid 1, van de Grondwet voor de Bondsrepubliek Duitsland (Grundgesetz für die Bundesrepublik Deutschland) van 23 mei 1949 (BGBl. blz. 1; hierna: ‘Grondwet’) bepaalt dat het ‘[r]echt uit de periode vóór de bijeenkomst van de Bondsdag blijft gelden voor zover het niet in strijd is met de Grondwet’.
8.
Artikel 109 Grondwet van het Duitse Rijk (Verfassung des Deutschen Reichs), aangenomen op 11 augustus 1919 in Weimar en in werking getreden op 14 augustus 1919 (Reichsgesetzblatt 1919, blz. 1383; hierna: ‘Grondwet van Weimar’), bepaalt:
‘Alle Duitsers zijn gelijk voor de wet.
Mannen en vrouwen hebben als staatsburgers in beginsel dezelfde rechten en plichten.
Publiekrechtelijke voorrechten of nadelen als gevolg van geboorte of stand dienen te worden afgeschaft. Adellijke titels gelden slechts als onderdeel van de naam en mogen niet meer worden verleend.
Titels mogen slechts worden verleend, wanneer zij een ambt of een beroep aanduiden; dit geldt niet voor academische graden.
Orden en eretekenen mogen niet door de Staat worden verleend.
Geen enkele Duitser mag een titel of orde van een buitenlandse regering aannemen.’
9.
De wet tot invoering van het burgerlijk wetboek (Einführungsgesetz zum Bürgerlichen Gesetzbuch) van 21 september 1994 (BGBl. I blz. 2494, met rectificatie in 1997 I, blz. 1061; hierna: ‘EGBGB’), in de versie die gold ten tijde van de feiten in het hoofdgeding, bepaalt:
‘Artikel 5 — Personeel statuut
- (1)
Wanneer wordt verwezen naar het recht van de staat waarvan een persoon onderdaan is en deze persoon de nationaliteit van meerdere staten bezit, moet het recht van die staat worden toegepast waarmee de persoon de nauwste band heeft, in het bijzonder door zijn of haar gewone verblijfplaats of door het verloop van zijn of haar leven. Is de persoon tevens Duitser, dan heeft deze rechtspositie voorrang.
[…]
Artikel 6 — Openbare orde
Een wettelijke bepaling van een andere staat blijft buiten toepassing indien de toepassing ervan leidt tot een resultaat dat kennelijk onverenigbaar is met essentiële beginselen van het Duitse recht. Zij mag met name niet worden toegepast indien de toepassing ervan in strijd is met de grondrechten.
[…]
Artikel 10 — Naam
- (1)
De naam van een persoon wordt geregeld door het recht van de staat waarvan die persoon onderdaan is.
[…]
Artikel 48 — Keuze van een in een andere lidstaat van de Europese Unie verkregen naam
Indien de naam van een persoon wordt geregeld door het Duitse recht, kan hij of zij door het afleggen van een verklaring bij de burgerlijke stand de tijdens een gewoon verblijf in een andere lidstaat van de Europese Unie verkregen en daar in een register van de burgerlijke stand ingeschreven naam kiezen, mits dit niet kennelijk onverenigbaar is met essentiële beginselen van het Duitse recht. De naamkeuze werkt terug tot het tijdstip van de inschrijving in het register van de burgerlijke stand van de andere lidstaat, tenzij de persoon uitdrukkelijk verklaart dat de naamkeuze slechts voor de toekomst dient te gelden. De verklaring moet officieel worden vastgelegd in een authentieke akte. […]’
III — Hoofdgeding en prejudiciële vraag
10.
Verzoeker in het hoofdgeding is op 9 januari 1963 geboren te Karlsruhe (Duitsland) als Nabiel Bagadi. De geboorte is ingeschreven in het geboorteregister van de burgerlijke stand van Karlsruhe.
11.
Nabiel Bagadi heeft later door adoptie de Duitse familienaam Bogendorff verkregen, die hij naderhand, evenals zijn voornaam, heeft laten veranderen zodat zijn huidige Duitse voornamen en achternaam luiden ‘Nabiel Peter Bogendorff von Wolffersdorff’.
12.
In 2001 is Bogendorff von Wolffersdorff verhuisd naar het Verenigd Koninkrijk waar hij vanaf 2002 in Londen als insolventieconsulent werkzaam was.
13.
In 2004 heeft Bogendorff von Wolfersdorff door naturalisatie de Britse nationaliteit verkregen.
14.
Bij een verklaring (‘Deed Poll’) van 26 juli 2004, ingeschreven op 22 september 2004, voor het Supreme Court of England and Wales (hooggerechtshof van Engeland en Wales, Verenigd Koninkrijk) heeft Bogendorff von Wolffersdorff zijn naam veranderd in ‘Peter Mark Emanuel Graf von Wolffersdorff Freiherr von Bogendorff’. De verklaring werd op 8 november2004 gepubliceerd in The London Gazette.3.
15.
In 2005 is Bogendorff von Wolffersdorff vanwege de zwangerschap van zijn vrouw van Londen naar Chemnitz in Duitsland verhuisd, waar zijn dochter op 28 februari 2006 is geboren.
16.
De geboorte van zijn dochter, die zowel de Duitse als de Britse nationaliteit heeft, is op 23 maart 2006 aangegeven bij het Consulaat-Generaal van het Verenigd Koninkrijk in Düsseldorf. De voornamen en achternaam van de dochter zoals vermeld in de Britse geboorteakte en in het Britse paspoort zijn ‘Larissa Xenia Gräfin von Wolffersdorff Freiin von Bogendorff’.
17.
De burgerlijke stand van Chemnitz heeft echter op grond van artikel 10 EGBGB geweigerd om de dochter van Bogendorff von Wolffersdorff onder haar Britse naam in te schrijven.
18.
Bij uitspraak van 6 juli 2011 heeft het Oberlandesgericht Dresden (regionaal gerechtshof te Dresden, Duitsland) de autoriteiten van de stad Chemnitz gelast om de dochter van Bogendorff von Wolffersdorff onder haar Britse naam in te schrijven, daarbij overwegende:
‘Het feit dat adellijke titels sinds de inwerkingtreding van de Grondwet van Weimar geen titels meer zijn in de strikte zin van het woord, maar deel uitmaken van de familienaam (en daarmee echte familienamen zijn geworden, zie Henrich/Wagenitz, Deutsches Namensrecht, 2007, 015, punt 9, ‘Adellijke namen’), speelt geen enkele rol voor het gebruik van de naam door de betrokkene, aan wie als zodanig slechts een familienaam moet worden toegekend. Het begrip familienaam impliceert dat het gedeelte van de naam dat, voor de inwerkingtreding van de Grondwet van Weimar, een adellijke titel zou zijn geweest, achter de voornaam moet worden gezet in plaats van ervoor. Betrokkene wordt geen enkele adellijke titel verleend, wat het privilege van de vorst was in het monarchale constitutionele bestel, toen de verheffing in de adelstand nog bestond. De Grondwet van Weimar bevat, in tegenstelling tot hetgeen het Landgericht stelt, geen verbod op adellijke titels in de naam, zoals bijvoorbeeld is bepaald in de Oostenrijkse wet tot afschaffing van de adel van 1919, waarover het Hof zich heeft uitgelaten op 22 december 2010 (StAZ 2011, blz. 77). Zo is het in Duitsland zelfs aanvaard dat ook in de Republiek een familienaam die een adellijke titel bevat in bijzondere omstandigheden kan worden overgedragen door middel van een publiekrechtelijke naamswijziging (Henrich/Wagenitz ibid.; zie […] OVG Hamburg StAZ 2007, blz. 46; BVerwG DVBI. 1997, blz. 616)’.4.
19.
In overeenstemming met deze last draagt de dochter van Bogendorff von Wolffersdorff als Duits staatsburger dus dezelfde voornamen en achternaam die zij als Brits staatsburger draagt, te weten ‘Larissa Xenia Gräfin von Wolffersdorff Freiin von Bogendorff’.
20.
Op 22 mei 2013 heeft Bogendorff von Wolffersdorff in middel een authentieke verklaring het Standesamt der Stadt Karlsruhe (burgerlijke stand van de stad Karlsruhe) opgedragen om ingevolge artikel 48 EGBGB zijn volgens het Britse recht geldende voor- en achternaam als geboortenaam in het geboorteregister in te schrijven, hetgeen de burgerlijke stand heeft geweigerd.
21.
In deze omstandigheden heeft Bogendorff von Wolffersdorff het Amtsgericht Karlsruhe (kantongerecht te Karlsruhe, Duitsland) verzocht om de burgerlijke stand van de stad Karlsruhe te gelasten om krachtens artikel 49 lid 1, van de wet betreffende de burgerlijke stand (Personenstandsgesetz) zijn geboorteakte met terugwerkende kracht vanaf 22 september 2004 in dier voege te wijzigen dat zijn voornamen en zijn familienaam ‘Peter Mark Emanuel Graf von Wolffersdorff Freiherr von Bogendorff’ luiden.
22.
De burgerlijke stand van de stad Karlsruhe heeft zich tegen dit verzoek verzet op grond van de openbare-ordeclausule van artikel 48 EGBGB.
23.
In deze omstandigheden heeft het Amtsgericht Karlsruhe besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vraag voor te leggen:
‘Moeten de artikelen 18 en 21 VWEU aldus worden uitgelegd dat de autoriteiten van een lidstaat verplicht zijn de naamswijziging van een onderdaan van deze staat te erkennen indien deze tegelijk onderdaan is van een andere lidstaat en in deze lidstaat tijdens een gewoon verblijf door een naamswijziging die niet met een wijziging van de familierechtelijke status gepaard gaat, een vrij gekozen naam heeft verkregen die meerdere adellijke titels bevat, indien een toekomstige wezenlijke band met deze staat mogelijkerwijze ontbreekt en in de eerste lidstaat de adel weliswaar bij de Grondwet is afgeschaft, maar de adellijke titels die ten tijde van de afschaffing werden gevoerd als bestanddeel van de naam verder mogen worden gebruikt?’
IV — Procedure voor het Hof
24.
Het verzoek om een prejudiciële beslissing is bij het Hof ingediend op 23 september 2014. Bogendorff von Wolffersdorff, de Zentraler Juristischer Dienst der Stadt Karlsruhe (centrale juridische dienst van de stad Karlsruhe), de Duitse regering alsmede de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend en ter terechtzitting van 12 november 2015 mondelinge opmerkingen gemaakt.
V — Analyse
25.
Het verzoek van de verwijzende rechter komt in wezen neer op de vraag of de artikelen 18 VWEU en 21 VWEU zich verzetten tegen de weigering van de bevoegde autoriteiten van een lidstaat om de naamswijziging van een onderdaan van deze lidstaat te erkennen wanneer deze onderdaan tegelijkertijd onderdaan is van een andere lidstaat en hij in deze laatste lidstaat, tijdens een langdurig verblijf, een vrij gekozen naam heeft verkregen die meerdere adellijke titels bevat.
A — Werkingssfeer van het VWEU
26.
Allereerst moet opgemerkt worden dat volgens vaste rechtspraak van het Hof ‘de bepalingen betreffende de inschrijving van de voor- en achternaam van een persoon in akten van de burgerlijke stand [weliswaar] onder de bevoegdheid van de lidstaten [vallen], maar [dat] de lidstaten […] bij de uitoefening van deze bevoegdheid het Unierecht in acht [dienen] te nemen en, in het bijzonder, de verdragsbepalingen betreffende de vrijheid van elke burger van de Unie om op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven’5..
27.
Aangezien het burgerschap van de Unie, zoals geregeld in artikel 20 VWEU, niet tot doel of als resultaat kan hebben dat de werkingssfeer van het Unierecht wordt uitgebreid tot zuiver interne situaties, is voor de toepassing van artikel 20 VWEU een aanknopingspunt tussen de betrokken situatie en het Unierecht vereist.6.
28.
In het onderhavige geval zijn de centrale juridische dienst van de stad Karlsruhe en de Duitse regering van mening dat aangezien Bogendorff von Wolffersdorff de Duitse nationaliteit heeft, ingevolge artikel 5, lid 1, EGBGB alleen het Duitse recht van toepassing is op zijn naamswijziging.
29.
Het Hof heeft een soortgelijk argument al verworpen in de zaak die heeft geleid tot het arrest Garcia Avello (C-148/02, EU:C:2003:539), waarbij het ging om regels van Belgisch internationaal privaatrecht die, net als artikel 5, lid 1, EGBGB, in het geval van dubbele nationaliteit voorrang gaven aan de Belgische nationaliteit. Bepalingen zoals deze artikelen uit de Belgische en de Duitse wetgeving kunnen niet uitsluiten dat er sprake is van een aanknopingspunt tussen de betrokken situatie en het Unierecht of dat Unierechtelijke bepalingen betreffende het burgerschap van toepassing zijn.
30.
In punt 27 van het arrest Garcia Avello (C-148/02, EU:C:2003:539) heeft het Hof het volgende geoordeeld: ‘[v]an een aanknoping met het [Unie]recht is […] sprake in het geval van personen die zich bevinden in een situatie als die van de kinderen van Garcia Avello, onderdanen van een lidstaat die legaal op het grondgebied van een andere lidstaat verblijven’.
31.
In punt 28 van dit arrest heeft het Hof daaraan toegevoegd: ‘[t]egen deze conclusie kan niet worden ingebracht dat de betrokkenen ook de nationaliteit hebben van de lidstaat waar zij sinds hun geboorte verblijven en die volgens de autoriteiten van die staat om die reden de enige is die hij erkent. Een lidstaat mag immers niet de gevolgen van de toekenning van de nationaliteit van een andere lidstaat beperken door een extra voorwaarde te stellen voor de erkenning van deze nationaliteit in verband met de uitoefening van de in het [VWEU] opgenomen fundamentele vrijheden’.
32.
Uit deze rechtspraak blijkt dus duidelijk dat, anders dan de centrale juridische dienst van de stad Karlsruhe en de Duitse regering menen, Bogendorff von Wolffersdorff, die de Britse nationaliteit heeft en legaal in Duitsland verblijft, zich in zijn relatie met de Bondsrepubliek Duitsland kan beroepen op een aanknopingspunt met het recht van de Unie en dus op de toepasselijkheid daarvan, zonder dat zijn Duitse nationaliteit zich tegen deze constatering verzet.
33.
Het grensoverschrijdende karakter van deze zaak wordt nog duidelijker als in aanmerking wordt genomen dat Bogendorff von Wolffersdorff zijn voornamen en achternaam die hij in Duitsland erkend wil zien, naar Brits recht en tijdens een legaal verblijf in Engeland heeft verkregen terwijl hij zijn recht van vrij verkeer ingevolge de artikelen 20 VWEU en 21 VWEU uitoefende.
34.
‘De weigering van de Duitse autoriteiten om een door een Europees burger, die zowel de Britse als de Duitse nationaliteit bezit, in het Verenigd Koninkrijk verkregen voor- en achternaam in al zijn onderdelen te erkennen dient dus te worden getoetst aan de bepalingen over het burgerschap in het VWEU, te weten de artikelen 18 VWEU, 20 VWEU en 21 VWEU.
B — Bestaan van een door artikel 18 VWEU verboden discriminatie
1. Argumenten van partijen
35.
De verwijzende rechter stelt de vraag aan de orde of het niet-erkennen van de naamswijziging van een onderdaan die zowel de Duitse als de Britse nationaliteit bezit, in strijd is met artikel 18 VWEU, dat iedere discriminatie op grond van nationaliteit verbiedt.
36.
Volgens de Commissie mogen op grond van het non-discriminatiebeginsel vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld. Gezien het feit dat burgers met een dubbele nationaliteit bijzondere moeilijkheden ondervinden in verband met hun familienaam en zich dus onderscheiden van personen die de nationaliteit hebben van maar één lidstaat, bevinden zij zich in een verschillende situatie.
37.
Dientengevolge is de Commissie van mening dat de weigering van de Duitse autoriteiten om de naam die Bogendorff von Wolffersdorff in het Verenigd Koninkrijk heeft verkregen, te erkennen, neerkomt op een gelijke behandeling van verschillende situaties, hetgeen in strijd is met het non-discriminatiebeginsel van artikel 18 VWEU.
38.
De Duitse regering is van mening dat de toepassing van Duits recht op een Duits onderdaan niet beschouwd kan worden als discriminatie op grond van zijn nationaliteit.
39.
De centrale juridische dienst van de stad Karlsruhe gaat niet expliciet in op artikel 18 VWEU, maar is van mening dat de rechtspraak van het Hof die tot de erkenning van een in een andere lidstaat verkregen naam verplicht, is gebaseerd op het beginsel van eerste inschrijving. Dit beginsel houdt in dat de naam zoals die de eerste keer rechtsgeldig in een lidstaat is geregistreerd, voorrang geniet. De weigering van een naamswijziging die is toegestaan in een lidstaat waarvan de verzoeker later de nationaliteit heeft verkregen, is dus in overeenstemming met dit principe en vormt dus geen schending van het recht van de Unie.
2. Beoordeling
40.
Uit vaste rechtspraak blijkt dat ‘ingevolge het non-discriminatiebeginsel vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk mogen worden behandeld’7..
41.
Zoals ik in het bovenstaande al heb aangegeven8., heeft het Hof zich reeds over deze vraag gebogen in de zaak die heeft geleid tot het arrest Garcia Avello (C-148/02, EU:C:2003:539), waarin het Belgische internationaal privaatrecht, net als het Duitse internationaal privaatrecht9., bepaalde welk recht van toepassing is in het geval van dubbele nationaliteit en daarbij voorrang gaf aan de Belgische nationaliteit.10.
42.
Het Hof heeft onderzocht of personen die alleen de Belgische nationaliteit hebben en diegenen die ook de nationaliteit van een andere lidstaat hebben ‘in verschillende situaties verkeren, in welk geval het non-discriminatiebeginsel zou impliceren dat [laatstgenoemden] aanspraak kunnen maken op een andere behandeling dan die van personen die enkel de Belgische nationaliteit bezitten’11..
43.
Aangezien Belgische onderdanen met dubbele nationaliteit die geconfronteerd worden met twee verschillende rechtssystemen, waardoor zij speciaal met hun situatie verband houdende moeilijkheden kunnen ondervinden met als gevolg dat zij verschillende familienamen dragen, heeft het Hof in punt 37 van dat arrest geoordeeld dat zij zich ‘onderscheiden van personen die enkel de Belgische nationaliteit hebben en slechts één naam dragen’12..
44.
In tegenstelling tot hetgeen de centrale juridische dienst van de stad Karlsruhe beweert, heeft het feit dat naderhand de Britse nationaliteit werd verkregen of dat de huidige woonplaats in Duitsland is dus geen enkele invloed op de vraag of er sprake is van een verschillende situatie.
45.
Bovendien ben ik van mening dat het antwoord op de vraag of een persoon met dubbele nationaliteit zich in een situatie bevindt die verschillend is van die van een persoon met alleen de Duitse nationaliteit, niet kan afhangen van de manier waarop de toegekende naam is verkregen. Het verschil in situatie dat recht geeft op een verschil in behandeling teneinde discriminatie te voorkomen, vloeit voort uit het feit dat een persoon met dubbele nationaliteit onderworpen is aan twee verschillende rechtssystemen.
46.
Uit het voorgaande blijkt dat Duitse onderdanen die verschillende namen dragen ten gevolge van de verschillende wettelijke regelingen waarmee zij op grond van hun nationaliteit aanknopingspunten hebben, zich kunnen beroepen op moeilijkheden die speciaal met hun situatie verband houden, die hen onderscheiden van personen die alleen de Duitse nationaliteit hebben, en wel ongeacht de manier waarop het recht van hun tweede nationaliteit hun een naam heeft toegekend die anders is dan de naam die door het Duitse recht wordt erkend. Zij bevinden zich dus in een andere situatie, die een andere behandeling vereist dan geldt voor personen die alleen de Duitse nationaliteit bezitten.
47.
Met de Commissie ben ik van mening dat Bogendorff von Wolffersdorff door de Duitse autoriteiten op dezelfde manier is behandeld als degenen die alleen de Duitse nationaliteit hebben, terwijl zijn situatie van die van hen verschilt vanwege zijn dubbele nationaliteit.
48.
Er is dus sprake van een inbreuk op het non-discriminatiebeginsel van artikel 18 VWEU. Hieronder zal ik onderzoeken of deze inbreuk al dan niet gerechtvaardigd is.13.
C — Bestaan van een beperking van de artikelen 20 VWEU en 21 VWEU
1. Argumenten van partijen
49.
Volgens de Commissie vormt de weigering om een naamswijziging in een situatie als de onderhavige te erkennen een beperking van het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten, zoals geregeld in de artikelen 20 VWEU en 21 VWEU, omdat een verschillende naam in twee lidstaten de uitoefening van dit recht door ernstige ongemakken in het privé- of beroepsleven kan belemmeren.
50.
De Commissie is van mening dat dit niet alleen geldt in het geval van niet-erkenning van een naam die is toegekend in de lidstaat waar een persoon is geboren of zijn verblijfplaats heeft, maar ook als het een persoon betreft die de nationaliteit heeft van twee lidstaten. Gezien het feit dat de voornamen en de achternaam van Bogendorff von Wolffersdorff in het Verenigd Koninkrijk (‘Peter Mark Emanuel Graf von Wolffersdorff Freiherr von Bogendorff’) en in Duitsland (‘Nabiel Peter Bogendorff von Wolffersdorff’) niet identiek zijn, kan dit verschil in naam leiden tot verwarring en ongemakken daar hij zich niet meer kan beroepen op documenten die in een van de twee lidstaten zijn opgesteld.
51.
De verwijzende rechter is echter van mening dat de feiten er in het onderhavige geval niet op wijzen dat Bogendorff von Wolffersdorff grote problemen ondervindt als hij zich moet legitimeren of dat er sprake is van aanzienlijke belemmeringen waardoor hij concrete nadelen ondervindt in zijn privé- en beroepsleven. Op basis van deze argumentatie is de Duitse regering van mening dat het recht van vrij verkeer in casu niet wordt beperkt.
52.
In de eerste plaats wijst het feit dat de Britse naam alleen bij de beroepsuitoefening in het Verenigd Koninkrijk is gebruikt erop dat deze naam in feite niet van groot belang is voor zijn identificatie en voor de uitdrukking van zijn familiale band in Duitsland. In de tweede plaats wordt deze constatering bevestigd door het feit dat verzoeker na zijn naamswijziging in het Verenigd Koninkrijk langer dan zes jaar heeft gewacht met zijn aanvraag bij de burgerlijke stand in Duitsland.
53.
De centrale juridische dienst van de stad Karlsruhe richt zich op de verschillen tussen het hoofdgeding en de zaak die heeft geleid tot het arrest Grunkin en Paul (C-353/06, EU:C:2008:559). Hij meent dat deze rechtspraak de lidstaten alleen de verplichting oplegt om een naamswijziging te erkennen die is ingeschreven in de lidstaat van geboorte of verblijf. Volgens het beginsel van eerste inschrijving14. vormt de weigering om een naam die is toegekend in een lidstaat waar verzoeker naderhand de nationaliteit van heeft verkregen, te wijzigen, geen beperking van het recht van vrij verkeer zoals dat wordt gewaarborgd in de artikelen 20 VWEU en 21 VWEU.
2. Beoordeling
54.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof vormt een nationale wettelijke regeling die bepaalde nationale onderdanen benadeelt louter omdat zij hun recht om in een andere lidstaat vrij te reizen en te verblijven hebben uitgeoefend, een beperking van het recht van vrij verkeer van artikel 21, lid 1, VWEU.15.
55.
Uit dezelfde rechtspraak blijkt dat wanneer een persoon die zijn recht om vrij op het grondgebied van een andere lidstaat te reizen en verblijven uitoefent ‘verplicht wordt om in de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit, een andere naam te dragen dan de naam die reeds in de lidstaat van geboorte en verblijf is gegeven en ingeschreven, dit de uitoefening van [dit] recht […] kan belemmeren’16..
56.
Als dit beginsel geldt voor personen die de nationaliteit van slechts een lidstaat bezitten, zoals het geval was in de zaken die hebben geleid tot de arresten Grunkin en Paul (C-353/06, EU:C:2008:559) en Sayn-Wittgenstein (C-208/09, EU:C:2010:806), dan geldt dit a fortiori voor personen die, zoals Bogendorff von Wolffersdorff, de nationaliteit hebben van meerdere lidstaten.
57.
De naam van een persoon is immers een bestanddeel van zijn identiteit en zijn privéleven, waarvan de bescherming is neergelegd in artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend in Rome op 4 november 1950.17.
58.
Zoals het Hof voor het eerst heeft geoordeeld in de zaak die heeft geleid tot het arrest Garcia Avello (C-148/02, EU:C:2003:539), blijkt dat een ‘verscheidenheid van [achter]namen voor de betrokkenen ernstige ongemakken in hun beroeps- en privéleven kan veroorzaken, met name doordat zij zich in een lidstaat waarvan zij de nationaliteit bezitten, moeilijk zullen kunnen beroepen op akten of documenten die zijn opgesteld onder de naam die wordt erkend in een andere lidstaat, waarvan zij eveneens de nationaliteit bezitten’18..
59.
Uit de rechtspraak na het arrest Garcia Avello (C-148/02, EU:C:2003:539) blijkt dat ‘voor tal van handelingen in het dagelijks leven, zowel in het beroeps- als in het privéleven, een bewijs van de identiteit vereist [is]’19. en dat ‘een […] verschil in familienaam twijfel [kan] doen ontstaan aan de identiteit van de betrokkene, alsmede aan de echtheid van de overgelegde documenten of aan de waarheidsgetrouwheid van de daarin vermelde gegevens’20..
60.
In de zaak die heeft geleid tot het arrest Sayn-Wittgenstein (C-208/09, EU:C:2010:806, punt 64) heeft het Hof geoordeeld dat ‘er rekening mee [moet] worden gehouden dat de termen ‘Fürstin von’ naar Duits recht niet als adellijke titel worden beschouwd, maar als bestanddeel van de […] naam’.
61.
De naam ‘Fürstin von Sayn-Wittgenstein’ werd in die zaak dus beschouwd als één enkele, uit verschillende bestanddelen bestaande achternaam en de naam Fürstin von Sayn-Wittgenstein als niet identiek aan de naam Sayn-Wittgenstein21..
62.
Evenzo zijn de namen ‘Peter Mark Emanuel Graf von Wolffersdorff Freiherr von Bogendorff’ en ‘Nabiel Peter Bogendorff von Wolffersdorff’ niet identiek. Vanuit dit oogpunt bezien, kan een verschil tussen de twee namen die op dezelfde persoon van toepassing zijn, er in principe toe leiden dat er verwarring en ongemakken ontstaan.
63.
Anderzijds eist de rechtspraak echter ook dat de betrokken nationale regeling ‘voor de betrokkenen ‘ernstige ongemakken’ van administratieve, professionele en persoonlijke aard kan veroorzaken’22. en dat er met name ‘een concreet risico bestaat dat twijfels inzake [zijn] identiteit en de echtheid van de door [hem] overgelegde documenten moeten worden weggenomen’23..
64.
Mijns inziens is het evident dat in casu aan dit criterium is voldaan om dezelfde redenen als het Hof heeft aangegeven in de punten 66–70 van het arrest Sayn-Wittgenstein (C-208/09, EU:C:2010:806), te meer daar Bogendorff von Wolffersdorff in tegenstelling tot Sayn-Wittgenstein zowel de Duitse als de Britse nationaliteit bezit.
65.
Wanneer in de zaak Sayn-Wittgenstein dus het feit dat zij ‘zowel in haar beroeps- als in haar privéleven alle formele sporen van de naam Fürstin von Sayn-Wittgenstein moet wijzigen, nu op haar officiële identiteitsdocumenten een andere naam staat vermeld, […] een ‘ernstig ongemak’ in de zin van het reeds aangehaalde arrest Grunkin en Paul’24. vormt, geldt hetzelfde voor Bogendorff von Wolffersdorff die tijdens zijn verblijf in het Verenigd Koninkrijk zijn Britse naam zowel in zijn privé- als beroepsleven heeft gebruikt.
66.
Met twee paspoorten met voor- en achternamen die sterk van elkaar verschillen, loopt Bogendorff von Wolffersdorff aldus ‘het risico verdenking van een valse verklaring te moeten weerleggen, ingegeven door het verschil’25. tussen zijn Britse en Duitse voor- en achternamen. Zoals de Commissie aangeeft, is dit risico niet afhankelijk van een ook in de toekomst voortbestaande wezenlijke band met de andere lidstaat, in dit geval het Verenigd Koninkrijk.
67.
Ter terechtzitting heeft Bogendorff von Wolffersdorff inderdaad diverse voorbeelden gegeven van ernstige ongemakken die hij in Duitsland ondervindt als gevolg van het naamverschil tussen zijn Duitse en Britse identiteitspapieren, in het bijzonder tijdens verkeerscontroles en het openen van particuliere en zakelijke bankrekeningen. Hij heeft ook gewezen op het feit dat hij herhaaldelijk meerdere uren op het politiebureau heeft moeten doorbrengen terwijl de Duitse autoriteiten de echtheid en de geldigheid van zijn Britse paspoort controleerden.
68.
Bovendien komt daar mijns inziens het risico bij dat er (vooral bij buitenlandse reizen) twijfel ontstaat over de familierechterlijke band tussen Bogendorff von Wolffersdorff en zijn minderjarige dochter, Larissa Xenia, doordat ze ieder een Duits paspoort hebben met een sterk verschillende familienaam.
69.
Wat het beginsel van eerste inschrijving betreft, dat de centrale juridische dienst van de stad Karlsruhe in zijn schriftelijke opmerkingen en ter terechtzitting aan de orde heeft gesteld, dient benadrukt te worden dat dit beginsel geen bevestiging vindt in de rechtspraak, en met name niet in het arrest Grunkin en Paul (C-353/06, EU:C:2008:559). Dat de Duitse autoriteiten volgens dit arrest gehouden waren om de eerste en enige familienaam te erkennen die het betrokken kind in Denemarken had gekregen, hing veeleer samen met de feiten in deze zaak dan met de vaststelling van een algemeen toepasselijk beginsel.
70.
Dientengevolge vormt de weigering van de autoriteiten van een lidstaat, in dit geval de Bondsrepubliek Duitsland, om de naam van een van zijn onderdanen zoals die is vastgesteld in een andere lidstaat waarvan deze onderdaan eveneens de nationaliteit bezit, in al zijn bestanddelen te erkennen, een beperking van de vrijheden die elke burger van de Unie grond van de artikelen 20 VWEU en 21 VWEU geniet.
D — Rechtvaardigingsgronden
71.
Tot slot moet onderzocht worden of er rechtvaardigingsgronden bestaan voor de inbreuk op artikel 18 VWEU en de beperking van het door artikel 21 VWEU gegarandeerde recht van vrij verkeer.
72.
In dit opzicht noemt de verwijzende rechter vier overwegingen die de niet-erkenning zouden kunnen rechtvaardigen, te weten het beginsel van de continuïteit van de naam, het willekeurige karakter van de naamswijziging in het Verenigd Koninkrijk, de lengte van de gekozen naam alsmede de afschaffing van adellijke titels.
1. Het beginsel van de continuïteit van de naam
73.
De voornaamste reden dat het naar Duits recht niet is toegestaan zelf een naam te kiezen, is volgens de verwijzende rechter dat de naam als betrouwbaar en bestendig identificatiemiddel dient te fungeren.
74.
Zoals het Hof heeft geoordeeld in de punten 30 en 31 van het arrest Grunkin en Paul (C-353/06, EU:C:2008:559), kan echter ‘[a]an geen van de vóór aanknoping van iemands naamgeving bij zijn nationaliteit aangevoerde [beginselen van zekerheid en continuïteit], hoe legitiem deze op zich ook mogen zijn, […] een zodanig belang worden toegekend dat het […] een weigering van de bevoegde autoriteiten van een lidstaat rechtvaardigt om de familienaam [van de betrokken persoon] zoals deze reeds is bepaald en ingeschreven in een andere lidstaat […] te erkennen’.
75.
Voor zover de aanknoping bij de nationaliteit beoogt te garanderen dat iemands naam zeker en bestendig kan worden vastgesteld, moet immers worden geconstateerd, zoals het Hof heeft gedaan in punt 32 van dit arrest, dat ‘een dergelijke aanknoping […] tot het tegendeel van het gewenste resultaat zal leiden’. Immers, telkens wanneer Bogendorff von Wolfersdorff de grens tussen het Verenigd Koninkrijk en Duitsland passeert, zal hij een andere naam dragen, om nog maar te zwijgen van de mogelijkheid van verhuizing naar een andere lidstaat, in welk geval hij vrij zou kunnen kiezen voor de ene of andere naam.
2. Naamswijziging op eigen verzoek
76.
Volgens de verwijzende rechter is de verschillende tenaamstelling van het Britse en het Duitse paspoort van Bogendorff von Wolffersdorff niet te wijten aan omstandigheden die verband houden met zijn geboorte, een adoptie of een andere wijziging van zijn staat. Integendeel, Bogendorff von Wolffersdorff heeft het verschil weloverwogen in het leven geroepen, zonder dat hij tijdens de procedure redenen aanvoert die de naamkeuze begrijpelijk of zelfs noodzakelijk doen voorkomen. Aangezien de keuze om zijn naam in het Verenigd Koninkrijk te wijzigen uitsluitend gebaseerd is op persoonlijke voorkeur, stelt de verwijzende rechter zich de vraag of deze door Bogendorff von Wolffersdorff gemaakte keuze bescherming verdiend.
77.
Ter terechtzitting heeft de centrale juridische dienst van de stad Karlsruhe benadrukt dat het Duitse recht niet voorziet in de mogelijkheid om zelf een naam te kiezen, zoals Bogendorff von Wolffersdorff in het Verenigd Koninkrijk heeft gedaan, en dat de stad Karlsruhe er zich ook tegen verzet zou hebben als de Britse naam geen adellijke titel zou hebben bevat.26. Ter terechtzitting heeft de centrale juridische dienst van de stad Karlsruhe eveneens betoogd dat het vrijwillige karakter van de naamswijziging strijdig is met de Duitse openbare orde, omdat het Duitse recht een dergelijke wijziging niet toestaat.
78.
Ik ben het niet met dit standpunt eens, omdat het leidt tot een totale en bijna automatische miskenning van een naam die in een andere lidstaat legaal wordt gedragen.
79.
Zoals de Commissie betoogt, heeft een justitiabele recht op bescherming, ook wanneer de wijziging van zijn voornamen en zijn achternaam op eigen verzoek heeft plaatsgevonden, in dit geval door middel van een zogenoemde ‘Deed Poll’ verklaring.27.
80.
In de eerste plaats moet worden opgemerkt, zoals het Hof reeds heeft geoordeeld in punt 52 van het arrest Sayn-Wittgenstein (C-208/09, EU:C:2010:806), ‘dat de naam van een persoon een bestanddeel is van zijn identiteit en zijn privéleven, waarvan de bescherming is neergelegd in artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden’.
81.
In dit verband heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens geoordeeld dat ‘[h]oewel erkend moet worden […] dat een persoon gegronde redenen kan hebben om zijn naam te willen wijzigen, moet worden aanvaard dat wettelijke beperkingen van een dergelijke mogelijkheid gerechtvaardigd kunnen zijn om redenen van openbaar belang, bijvoorbeeld om een nauwkeurige registratie van de bevolking mogelijk te maken, de persoonlijke identificatiemiddelen te beschermen of de dragers van een bepaalde naam aan een familie te kunnen verbinden’28..
82.
Dientengevolge kan in tegenstelling tot hetgeen de centrale juridische dienst van de stad Karlsruhe meent, het vrijwillige karakter van de naamswijziging, dat op zich niet strijdig is met het algemeen belang, een beperking van de artikelen 18 VWEU en 21 VWEU niet rechtvaardigen.
83.
In de tweede plaats hebben particulieren ook recht op bescherming wanneer zij, om welke reden dan ook, verzocht hebben om wijziging van hun naam, omdat de ongemakken in hun beroeps- en privéleven die worden veroorzaakt door het dragen van verschillende namen in verschillende lidstaten — bijvoorbeeld doordat zij zich in een lidstaat waarvan zij de nationaliteit bezitten, moeilijk zullen kunnen beroepen op akten of documenten die zijn gesteld op de naam die wordt erkend in een andere lidstaat, waarvan zij eveneens de nationaliteit bezitten29. — zich voordoen onafhankelijk van de vraag hoe de toegekende naam is verkregen.
84.
In de derde plaats is het niet aan de Duitse autoriteiten om de erkenning van een naam die door een van de onderdanen van de Bondsrepubliek Duitsland in een andere lidstaat legaal is verkregen, te weigeren enkel op grond van het willekeurige of vrijwillige karakter van deze naamswijziging. Het verbod van misbruik van recht biedt de lidstaten de mogelijkheid om datgene wat de Duitse regering in haar schriftelijke opmerkingen ‘naamtoerisme’ noemt, afdoende te bestrijden.
85.
Zoals het Hof immers in punt 24 van het arrest Centros (C-212/97, EU:C:1999:126) heeft geoordeeld ‘kan een lidstaat stellig maatregelen treffen die tot doel hebben te verhinderen, dat sommige van zijn onderdanen van de krachtens het Verdrag geschapen mogelijkheden profiteren om zich op onaanvaardbare wijze aan hun nationale wetgeving te onttrekken en dat de justitiabelen zich met het oog op misbruik of bedrog op het [Unie]recht kunnen beroepen’.
86.
Dit houdt in dat, tenzij de Duitse autoriteiten kunnen aantonen dat Bogendorff von Wolffersdorff naar het Verenigd Koninkrijk is verhuisd en daar enkele jaren heeft verbleven met als enige doel op kunstmatige wijze de voor een wijziging van zijn voornamen en zijn achternaam noodzakelijke omstandigheden te creëren teneinde te voldoen aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 48 EGBGB, de weigering om de Britse naam van Bogendorff von Wolffersdorff te erkennen niet gerechtvaardigd kan worden door het enkele feit dat de wijziging tot stand is gekomen op initiatief van de drager van de naam.
87.
Bovendien ben ik met de Commissie van mening dat er in het onderhavige geval geen sprake is van misbruik. Bij lezing van de tekst van het prejudiciële verzoek blijkt dat de verwijzende rechter geneigd is aan te nemen dat Bogendorff von Wolffersdorff in de periode van 2001 tot 2005 het centrum van zijn belangen daadwerkelijk in Londen had. Zijn band met het Verenigd Koninkrijk, waarvan hij de nationaliteit bezit, was fictief noch gefingeerd.
88.
Met betrekking tot het argument van de centrale juridische dienst van de stad Karlsruhe dat het vrijwillige karakter van de wijziging in strijd is met de Duitse openbare orde, wil ik opmerken dat ook al heeft het Hof geoordeeld dat de openbare orde een beperking van de artikelen 20 VWEU en 21 VWEU kan rechtvaardigen30., dit niet betekent dat alle dwingende nationale bepalingen waar particulieren niet van kunnen afwijken, daaronder vallen. Het is zelfs zo dat, zoals het Hof heeft geoordeeld in punt 86 van het arrest Sayn-Wittgenstein (C-208/09, EU:C:2010:806), ‘de openbare orde slechts kan worden aangevoerd in geval van een werkelijke en voldoende ernstige bedreiging van een fundamenteel maatschappelijk belang’.
89.
Het lijkt mij duidelijk dat de regel van Duits recht die de vrije naamswijziging door wilsverklaring niet toestaat, de hoge openbare-ordedrempel van het arrest Sayn-Wittgenstein (C-208/09, EU:C:2010:806) niet bereikt.
3. Lengte van de naam
90.
Een ander streefdoel van de Duitse rechtsorde is volgens de verwijzende rechter, de vermijding van overdreven lange en ingewikkelde familienamen. In dit opzicht stelt hij vast dat de door verzoeker in het hoofdgeding gekozen naam ‘Peter Mark Emanuel Graf von Wolffersdorff Freiherr von Bogendorff’ naar Duitse maatstaven ongebruikelijk lang is.
91.
Een dergelijke overweging kan echter niet worden aanvaard. Zoals het Hof heeft geoordeeld in punt 36 van het arrest Grunkin en Paul (C-353/06, EU:C:2008:559): ‘dergelijke overwegingen van administratieve efficiëntie volstaan […] niet ter rechtvaardiging van een belemmering van het vrije verkeer’. In casu moet dit argument dus worden verworpen.
4. Afschaffing van adellijke titels
92.
Refererend aan het arrest Sayn-Wittgenstein (C-208/09, EU:C:2010:806) stellen de centrale juridische dienst van de stad Karlsruhe en de Duitse regering zich op het standpunt dat de toevoeging van de voormalige adellijke titels ‘Graf’ (graaf) en ‘Freiherr’ (baron) aan de familienaam mogelijkerwijs in strijd is met de Duitse openbare orde, omdat het een onaanvaardbare inbreuk vormt op het beginsel dat alle Duitse burgers voor de wet gelijk zijn en op de grondwettelijke beslissing om de adelstand af te schaffen, zoals geconcretiseerd in artikel 109, lid 3, Grondwet van Weimar in samenhang met artikel 123 van de Grondwet.
93.
Allereerst moet worden opgemerkt dat Bogendorff von Wolffersdorff niet alleen zijn familienaam wil wijzigen maar ook zijn voornamen, van ‘Nabiel Peter’ in ‘Peter Mark Emanuel’. Een eventuele rechtvaardiging gebaseerd op de afschaffing van adellijke titels betreft dus in ieder geval alleen de wijziging van de familienaam.
94.
Relevant is bovendien dat de woorden ‘Graf’ en ‘Freiherr’ die deel uitmaken van de Britse naam van Bogendorff von Wolffersdorff geen adellijke titels zijn naar Brits recht noch naar Duits recht. Wat betreft het Britse recht gaat het namelijk niet om adellijke titels die zijn toegekend door de vorst van het Verenigd Koninkrijk. Ook voor het Duitse recht gaat het niet om adellijke titels aangezien adellijke titels zijn afgeschaft, zoals blijkt uit artikel 109, lid 3, Grondwet van Weimar.
95.
Aangezien echter de woorden ‘Graf’ en ‘Freiherr’ in het Duits respectievelijk ‘graaf’ en ‘baron’ betekenen, moet het argument van de Duitse regering met betrekking tot de afschaffing van de adellijke titels aldus worden begrepen dat het ziet op de schijn van adellijke herkomst die deze woorden oproepen.
96.
In dit opzicht heeft het Hof in punt 85 van het arrest Sayn-Wittgenstein (C-208/09, EU:C:2010:806) als volgt geoordeeld: ‘[o]bjectieve overwegingen in verband met de openbare orde kunnen een rechtvaardiging vormen voor de weigering van een lidstaat om de achternaam van een van zijn onderdanen, zoals die in een andere lidstaat is toegekend, te erkennen’31..
97.
In punt 86 van dit arrest herinnert het Hof eraan dat ‘het begrip openbare orde als rechtvaardiging van een afwijking van een fundamentele vrijheid, strikt dient te worden opgevat, zodat de strekking ervan niet zonder controle van de instellingen van de Europese Unie door de onderscheiden lidstaten eenzijdig kan worden bepaald […]. Daaruit volgt dat de openbare orde slechts kan worden aangevoerd in geval van een werkelijke en voldoende ernstige bedreiging van een fundamenteel maatschappelijk belang […]’32..
98.
Aangezien de afschaffing van de adelstand voortvloeit uit het algemenere beginsel van gelijkheid van alle Duitse burgers voor de wet, zoals bepaald in artikel 109, lid 1, Grondwet van Weimar, en het Hof al heeft bevestigd dat ‘[d]e rechtsorde van de Unie ontegenzeglijk de eerbiediging van het gelijkheidsbeginsel als algemeen rechtsbeginsel [beoogt] te verzekeren[,] [welk] beginsel eveneens [is] verankerd in artikel 20 van het Handvest van de grondrechten’33., zou kunnen worden bepleit dat de inschrijving van een naam die is verkregen in een andere lidstaat en die voormalige adellijke titels bevat, in een republikeins land in strijd is met de openbare orde van dat land.
99.
Zoals ik echter reeds heb uiteengezet in punt 177 van mijn conclusie in de zaak Gazprom (C-536/13, EU:C:2014:2414), betreft het begrip openbare orde ‘normen en waarden waarvan de rechtsorde van de aangezochte staat niet kan dulden dat zij worden miskend, aangezien miskenning daarvan onaanvaardbaar zou zijn vanuit het perspectief van een vrije en democratische rechtsstaat’.
100.
Dit betekent dat een norm, om van openbare orde te zijn, een dwingende regel moet zijn die voor de betrokken rechtsorde zo fundamenteel is dat in het kader van de betrokken zaak geen enkele afwijking daarvan kan worden geduld.
101.
Zoals de verwijzende rechter opmerkt, kent de Duitse rechtsorde, en met name artikel 109, lid 3, Grondwet van Weimar, anders dan de Oostenrijkse rechtsorde waar het arrest Sayn-Wittgenstein (C-208/09, EU: C:2010:806) betrekking op heeft, geen strikt verbod om adellijke titels te blijven voeren.
102.
Weliswaar bepaalt het genoemde voorschrift uit de Grondwet van Weimar dat ‘[p]ubliekrechtelijke voorrechten of nadelen als gevolg van geboorte of stand dienen te worden afgeschaft’, maar er wordt tegelijkertijd aan toegevoegd dat ‘[a]dellijke titels slechts als onderdeel van de naam [gelden]’. Volgens Duits gebruik zijn adellijke titels alleen toegestaan als ze achter de voornaam worden geplaatst.34.
103.
In deze omstandigheden zie ik niet hoe de Britse naam van Bogendorff von Wolffersdorff, te weten ‘Peter Mark Emanuel Graf von Wolffersdorff Freiherr von Bogendorff’, in strijd zou kunnen zijn met de Duitse openbare orde, noch hoe men zou kunnen spreken van een werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor de openbare orde, omdat adellijke titels, ondanks de afschaffing ervan, als familienaam kunnen blijven bestaan onder de beperkende voorwaarden zoals bepaald in artikel 109, lid 3, Grondwet van Weimar en in de rechtspraak.
104.
Ofwel adellijke titels zijn als zodanig strijdig met de openbare orde en het gebruik ervan is verboden, zoals in Oostenrijk, hetgeen in dat geval geldt voor alle Duitsers, ofwel ze zijn dat niet en kunnen door alle Duitsers als familienaam worden gebruikt door ze achter de voornaam te zetten in plaats van ervoor, zoals het geval was tot 1918.
105.
Dit was ook de zienswijze van het Oberlandesgericht Dresden (regionaal gerechtshof te Dresden, Duitsland) dat de autoriteiten van de stad Chemnitz bij uitspraak van 6 juli 2011 heeft gelast de dochter van Bogendorff von Wolffersdorff onder haar Britse naam in te schrijven, te weten ‘Larissa Xenia Gräfin von Wolffersdorff Freiin von Bogendorff’35.. Als dit in haar geval niet in strijd is met de openbare orde, zie ik niet waarom dat voor haar vader wel het geval zou zijn.
106.
Ik voel mij gesterkt in mijn standpunt door de vage antwoorden die de Duitse regering ter terechtzitting gaf op de vragen die ik heb gesteld om, door middel van hypothetische voorbeelden, te achterhalen of een buitenlandse naam met echte buitenlandse adellijke titels of woorden die in het Duits de betekenis hebben van een adellijke titel zonder dat zij deze connotatie hebben in de buitenlandse taal, in strijd zou zijn met de Duitse openbare orde. De Duitse regering heeft geen nauwkeurige antwoorden gegeven, maar benadrukt dat het antwoord afhangt van de omstandigheden van het concrete geval. Als het verbod op het gebruik van adellijke titels werkelijk een zaak van de Duitse openbare orde zou zijn, zou het antwoord gemakkelijk en gelijkluidend moeten zijn voor de hypothetische gevallen.
107.
Bovendien leidt de argumentatie van de Duitse regering ertoe dat het gebruik van adellijke titels onder voornoemde voorwaarden beperkt blijft tot de echte, onder het Duitse Rijk van voor 1918 toegekende titels, om zo het gebruik van valse, door particulieren verzonnen titels tegen te gaan. Hoewel de werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor de openbare orde moeilijk valt aan te tonen en de naam die deze ‘valse titel’ bevat, volgens de Duitse regering door de volgende generaties legaal kan worden gedragen, lijkt het argument dat gebaseerd is op de bescherming van echte adellijke titels paradox in het licht van de waarden van democratie en gelijkheid die de Grondwet van Weimar en met name artikel 109 ervan hebben geïnspireerd en die volgens de Duitse regering tot doel hebben ‘de republikeinse orde’ te beschermen.36.
108.
Gelet op het bovenstaande ben ik van mening dat de rechtvaardigingsgrond gebaseerd op de afschaffing van adellijke titels moet worden afgewezen.
VI — Conclusie
109.
Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vraag van het Amtsgericht Karlsruhe (kantongerecht te Karlsruhe) te beantwoorden als volgt:
‘De artikelen 18 VWEU, 20 VWEU en 21 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat de autoriteiten van een lidstaat verplicht zijn de naamswijziging van een onderdaan van deze lidstaat te erkennen indien hij tegelijk onderdaan is van een andere lidstaat en in laatstgenoemde lidstaat een vrij gekozen naam heeft verkregen die meerdere adellijke titels bevat, voor zover het nationale recht van de eerste lidstaat, ofschoon adellijke titels aldaar zijn afgeschaft, het gebruik daarvan als bestanddeel van de familienaam toestaat.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑01‑2016
Oorspronkelijke taal: Frans.
Ik gebruik in de onderhavige conclusie de voornamen en achternaam van verzoeker zoals die worden gebruikt in de procedure voor de verwijzende rechter, te weten ‘Nabiel Peter Bogendorff von Wolffersdorff’.
Zie The London Gazette van 8 november 2004, blz. 14113, te vinden op de website: https://www.thegazette.co.uk/notice/L-57458-1018.
17 W 0465/11.
Arrest Runevič-Vardyn en Wardyn (C-391/09, EU:C:2011:291, punt 63). Zie ook arresten Garcia Avello (C-148/02, EU:C:2003:539, punt 25), Grunkin en Paul (C-353/06, EU:C:2008:559, punt 16) en Sayn-Wittgenstein (C-208/09, EU:C:2010:806, punt 38).
Zie arresten Uecker en Jacquet (C-64/96 en C-65/96, EU:C:1997:285, punt 23), Garcia Avello (C-148/02, EU:C:2003:539, punt 26) en Grunkin en Paul (C-353/06, EU:C:2008:559, punt 16).
Arrest Garcia Avello (C-148/02, EU:C:2003:539, punt 31). Zie in die zin ook arresten National Farmers' Union e.a. (C-354/95, EU:C:1997:379, punt 61), SCAC (C-56/94, EU:C:1995:209, punt 27) en Codorniu/Raad (C-309/89, EU:C:1994:197, punt 26).
Zie de punten 29–31 van de onderhavige conclusie.
Zie artikel 5, lid 1, EGBGB.
Zie arrest Garcia Avello (C-148/02, EU:C:2003:539, punten 6–8 en 32).
Ibidem (punt 34).
Ibidem (punt 37).
Zie de punten 71–105 van de onderhavige conclusie.
Zie punt 39 van de onderhavige conclusie.
Zie arresten De Cuyper (C-406/04, EU:C:2006:491, punt 39), Nerkowska (C-499/06, EU:C:2008:300, punt 32), Grunkin en Paul (C-353/06, EU:C:2008:559, punt 21), Runevič-Vardyn en Wardyn (C-391/09, EU:C:2011:291, punten 67 en 68) en Sayn-Wittgenstein (C-208/09, EU:C:2010:806, punt 53).
Zie arresten Grunkin en Paul (C-353/06, EU:C:2008:559, punten 21 en 22) en Sayn-Wittgenstein (C-208/09, EU:C:2010:806, punt 54).
Zie arresten Sayn-Wittgenstein (C-208/09, EU:C:2010:806, punt 52) en Runevič-Vardyn en Wardyn (C-391/09, EU:C:2011:291, punt 66). Voor de rechtspraak over de bescherming van de naam van een persoon door artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, zie Hof EVRM, arresten van 22 februari 1994, Burghartz/Zwitserland, serie A no 280 B, § 24, en van 25 november 1994, Stjerna/Finland, serie A no 299 B, § 37.
Arrest Garcia Avello (C-148/02, EU:C:2003:539, punt 36). Zie in die zin ook arrest Sayn-Wittgenstein (C-208/09, EU:C:2010:806, punt 55).
Arresten Grunkin en Paul (C-353/06, EU:C:2008:559, punt 25) en Sayn-Wittgenstein (C-208/09, EU:C:2010:806, punt 61). Zie in die zin ook arrest Runevič-Vardyn en Wardyn (C-391/09, EU:C:2011:291, punt 73).
Arresten Grunkin en Paul (C-353/06, EU:C:2008:559, punten 26 en 28) en Sayn-Wittgenstein (C-208/09, EU:C:2010:806, punten 55 en 69).
Arrest Sayn-Wittgenstein (C-208/09, EU:C:2010:806, punt 65).
Arrest Runevič-Vardyn en Wardyn (C-391/09, EU:C:2011:291, punt 76) met verwijzing naar de arresten Garcia Avello (C-148/02, EU:C:2003:539, punt 36), Grunkin en Paul (C-353/06, EU:C:2008:559, punten 23–28) en Sayn-Wittgenstein (C-208/09, EU:C:2010:806, punten 67, 69, 70).
Arrest Runevič-Vardyn en Wardyn (C-391/09, EU:C:2011:291, punt 77). Zie in die zin ook arrest Sayn-Wittgenstein (C-208/09, EU:C:2010:806, punt 70).
Arrest Sayn-Wittgenstein (C-208/09, EU:C:2010:806, punt 67).
Arrest Sayn-Wittgenstein (C-208/09, EU:C:2010:806, punt 68).
Zoals de vertegenwoordiger van de centrale juridische dienst van de stad Karlsruhe het formuleerde, ‘zelfs als we in dit geval de naam hadden moeten wijzigen van Ramirez in Schroeder, dan zouden we precies dezelfde argumenten hebben gehad’.
Zie punt 14 van de onderhavige conclusie.
Arrest van 25 november 1994, Stjerna/Finland, serie A no 299 B, § 39.
Zie arresten Garcia Avello (C-148/02, EU:C:2003:539, punt 36) en Grunkin en Paul (C-353/06, EU:C:2008:559, punten 22 en 23).
Zie arrest Sayn-Wittgenstein (C-208/09, EU:C:2010:806, punten 85 en 86). Zie de punten 96 en 97 van de onderhavige conclusie.
Zie in die zin ook arrest Grunkin en Paul (C-353/06, EU:C:2008:559, punt 29).
Cursivering van mij. Zie in die zin ook arresten Église de scientologie (C-54/99, EU:C:2000:124, punt 17) en Omega (C-36/02, EU:C:2004:614, punt 30).
Arrest Sayn-Wittgenstein (C-208/09, EU:C:2010:806, punt 89).
Zie uitspraak van het Oberlandesgericht Dresden (regionaal gerechtshof te Dresden, Duitsland) van 6 juli 2011, geciteerd in punt 18 van de onderhavige conclusie.
Zie punt 18 van de onderhavige conclusie. Cursivering van mij.
Door de Duitse regering ter terechtzitting gebezigde termen.