Zie ook Melai/Groenhuijsen, aantekening 4.7 bij art. 428 Sv (bewerkt door A. Dingemanse).
HR, 08-07-2014, nr. 13/02445
ECLI:NL:HR:2014:1611
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-07-2014
- Zaaknummer
13/02445
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:1611, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑07‑2014; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:695
ECLI:NL:PHR:2014:695, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑06‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:1611
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑07‑2014
Inhoudsindicatie
HR: art. 80a RO. Klacht over beslissingen Hof inzake de voorlopige hechtenis van verdachte. In aanmerking genomen dat niet is gesteld en uit de stukken waarvan de HR kennisneemt ook niet is gebleken dat verdachte zich (nog) in voorlopige hechtenis bevindt, is het belang van verdachte bij zijn cassatieberoep niet evident. De schriftuur bevat evenwel niet de in ECLI:NL:HR:2012:BX0146, rov. 2.6.2. bedoelde, in zo een geval vereiste toelichting m.b.t. het belang bij het ingestelde cassatieberoep en het - rechtens te respecteren - belang bij vernietiging van de bestreden uitspraak en een nieuwe feitelijke behandeling van de zaak. De enkele, niet nader onderbouwde, stelling dat het hier gaat om “een voor de praktijk zeer relevante vraag" is daartoe ongenoegzaam.
Partij(en)
8 juli 2014
Strafkamer
nr. 13/02445
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 20 december 2012, nummer 24/002743-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. D.R. Doorenbos, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
2.1.
Het middel klaagt over de beslissingen van het Hof inzake de voorlopige hechtenis van de verdachte.
2.2.1.
Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 18 juni 2012 gehechte pleitnota heeft de raadsman van de verdachte aldaar onder meer het volgende aangevoerd:
"Gezien de fax van 8 juni jl. van mijn kantoorgenoot mr. Munneke aan het ressortsparket, zal het u niet verbazen dat ik vandaag het één en ander op te merken heb over de voorlopige hechtenis van cliënt.
In de betreffende fax is uiteengezet dat de verdediging van oordeel is dat er thans geen titel is voor de vrijheidsbeneming van cliënt. En de verdediging zal in dat geval dan ook niet-ontvankelijk zijn in het schorsingsverzoek dat ik zo meteen zal doen.
Vast zonder titel
Voor ik dat verzoek zal doen, zal ik u eerst nogmaals duidelijk maken waarom de verdediging van oordeel is dat er geen (rechtsgeldige) titel voor de vrijheidsbeneming is.
15 Juni 2011 heeft de rechtbank te Lelystad de gevangenhouding van cliënt bevolen. Dat bevel was ingevolge artikel 66 lid 2 geldig tot 60 dagen na de einduitspraak. Die termijn liep 8 februari jl. af.
Er is geen vordering tot verlenging van de gevangenhouding gedaan door het OM. Dat is een feit. Het standpunt van de verdediging is simpel en helder: dat had wel gemoeten.
Het is weliswaar zo dat er vóór het bevel gevangenhouding van de eerste aanleg expireerde een zitting bij uw hof is geweest. De zaak van cliënt heeft toen dus formeel een aanvang genomen. Het is verder ook juist dat artikel 75 lid 1 Sv artikel 66 lid 2 van overeenkomstige toepassing verklaart. Maar naar het oordeel van de verdediging had er wel alsnog een bevel tot verlenging van de gevangenhouding door Uw Hof afgegeven moeten worden binnen de 60 dagen termijn. Althans had u een beslissing over die gevangenhouding moeten nemen.
Tekst en Commentaar, SDU-commentaar noch de losbladige, geven uitsluitsel omtrent dit vraagstuk. Als ik echter naar de tekst van artikel 75 lid 1 kijk, dan lijkt mijn lezing van het recht de enig juiste. Ik citeer:
'Na de aantekening van beroep van de einduitspraak worden de bevelen tot gevangenneming, gevangenhouding dan wel verlenging daarvan gegeven door de rechter in hoogste feitelijke aanleg. De artikelen 65, tweede lid, 66, tweede lid, en 67 tot en met 69, zijn op deze bevelen van overeenkomstige toepassing. Een op artikel 67 gegrond bevel kan ook worden gegeven of verlengd op de grond dat in het bestreden vonnis een vrijheidsbenemende straf of maatregel is opgelegd van ten minste even lange duur als de door de verdachte in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd na verlenging'.
Artikel 75 lid 1 Sv zegt dus dat op een bevel van de rechter in hoogste feitelijke aanleg, artikel 66 lid 2 van toepassing is. Maar in deze zaak is er helemaal geen bevel van Uw E.G A College. En artikel 66 lid 2 Sv is dus ook niet van toepassing!
Ik zou het eerlijk gezegd ook vreemd vinden als de voorlopige hechtenis in hoger beroep maar zo door kan lopen zonder dat een raadsheer daar een beslissing over hoeft te nemen.
Als de hoger beroepsrechter de zaak onder zich heeft, dan ligt het mijns inziens in de rede dat die rechter formeel ook een standpunt omtrent de voorlopige hechtenis inneemt.
Verder vraag ik mij af waarom men elders in het land, in ieder geval bij het hof in Amsterdam, niet ook standaard volstaat met een pro forma zitting binnen de 60 dagen termijn. Dat zou toch een hoop papierwerk schelen.
In Amsterdam ligt er in elke zaak een vordering tot verlenging van de gevangenhouding waar in raadkamer op wordt beslist. Altijd. Zelfs in die zaken waarin al binnen de 60 dagen termijn een regiezitting wordt gepland, wordt ook een vordering verlenging gevangenhouding ingediend en behandeld in raadkamer. Ter illustratie heb ik daarvan een voorbeeld aan mijn pleitaantekeningen gehecht.
Ik concludeer dat cliënt op dit moment zonder titel vast zit. Het is niet aan u om hier verder iets mee te doen, dat zal het Openbaar Ministerie moeten doen. Ik verzoek u wel - primair - om de verdediging niet-ontvankelijk te verklaren in het navolgende verzoek. Het is dan aan de a-g om cliënt in vrijheid te stellen.
Verzoek schorsing OBT dan wel BT
(...)"
2.2.2.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 20 juni 2012 heeft het Hof omtrent het door de raadsman aangevoerde het volgende overwogen en beslist:
"Door de raadsman is – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat er geen rechtsgeldige titel voor de vrijheidsbeneming van verdachte is nu er geen vordering tot verlenging van de gevangenhouding is gedaan door het OM.
Het hof verwerpt het verweer van de raadsman. Uit de systematiek van de wet, in het bijzonder de artikelen 66 en 75 Sv, is af te leiden dat het bevel voorlopige hechtenis van kracht blijft nu de zaak op zitting van het hof d.d. 18 juni 2012 heeft gediend. De stelling van de raadsman dat voor voortduren van de voorlopige hechtenis een vordering gevangenhouding noodzakelijk is, vindt geen steun in het recht.
Het hof wijst af het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis, nu dit verzoek onvoldoende is onderbouwd en de belangen van de strafvordering om de voorlopige hechtenis te laten voortduren zwaarder wegen dan de belangen van verdachte om uit voorlopige hechtenis te worden geschorst."
2.3.
In aanmerking genomen dat niet is gesteld en uit de stukken waarvan de Hoge Raad kennisneemt ook niet is gebleken dat de verdachte zich (nog) in voorlopige hechtenis bevindt, is het belang van de verdachte bij zijn cassatieberoep niet evident. De schriftuur bevat evenwel niet de in HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0146, NJ 2013/241, rov. 2.6.2 bedoelde, in zo een geval vereiste toelichting met betrekking tot het belang bij het ingestelde cassatieberoep en het - rechtens te respecteren - belang bij vernietiging van de bestreden uitspraak en een nieuwe feitelijke behandeling van de zaak. De enkele, niet nader onderbouwde, stelling dat hier gaat om "een voor de praktijk zeer relevante vraag" is daartoe ongenoegzaam. De Hoge Raad zal daarom - gezien art. 80a RO - het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 juli 2014.
Conclusie 10‑06‑2014
Inhoudsindicatie
HR: art. 80a RO. Klacht over beslissingen Hof inzake de voorlopige hechtenis van verdachte. In aanmerking genomen dat niet is gesteld en uit de stukken waarvan de HR kennisneemt ook niet is gebleken dat verdachte zich (nog) in voorlopige hechtenis bevindt, is het belang van verdachte bij zijn cassatieberoep niet evident. De schriftuur bevat evenwel niet de in ECLI:NL:HR:2012:BX0146, rov. 2.6.2. bedoelde, in zo een geval vereiste toelichting m.b.t. het belang bij het ingestelde cassatieberoep en het - rechtens te respecteren - belang bij vernietiging van de bestreden uitspraak en een nieuwe feitelijke behandeling van de zaak. De enkele, niet nader onderbouwde, stelling dat het hier gaat om “een voor de praktijk zeer relevante vraag" is daartoe ongenoegzaam.
Nr. 13/02445
Mr. Vegter
Zitting 10 juni 2014
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof Leeuwarden heeft bij arrest van 20 december 2012 de verdachte ter zake van 1. “afpersing” en 2. “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie” veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden. Voorts heeft het Hof de onttrekking aan het verkeer bevolen van een inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven pistool. Verder heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en verdachte dienaangaande een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, zoals in het arrest nader is bepaald.
Mr. B. Munneke, advocaat te Velsen, heeft namens verdachte beroep in cassatie ingesteld. Mr. D.R. Doorenbos, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden, houdende een middel van cassatie.
3.1. Het middel klaagt over een tussenuitspraak aangaande de voorlopige hechtenis.
3.2. In de schriftuur wordt de vraag voorgelegd of het openbaar ministerie in hoger beroep de verlenging van de voorlopige hechtenis moet vorderen – en de rechter in hoogste feitelijke instantie daarop moet beslissen – in de situatie waarin een eerste zitting in hoger beroep plaatsvindt binnen de zestig-dagen-termijn van art. 66, tweede lid, Sv.
3.3. In beginsel heeft de Hoge Raad niet de mogelijkheid om zich uit te laten over rechtsvragen die de voorlopige hechtenis betreffen. Op grond van de artikelen 71 en 87 Sv staat tegen beslissingen ten aanzien van de voorlopige hechtenis immers alleen hoger beroep open. Dit ligt anders wanneer er naar aanleiding van een tussen- of nevenuitspraak in cassatie over wordt geklaagd. Indien de Hoge Raad de betreffende rechtsvraag van belang voor de praktijk acht, worden dergelijke klachten besproken. Doorgaans is dat echter niet het geval.1.
3.4. Bij de bespreking van het middel mist de verdachte het vereiste belang. Ik voeg daar ten overvloede nog het volgende aan toe. Ook indien de voorlopige hechtenis lopende de appelprocedure wordt tenuitvoergelegd op grond van het door de rechtbank gegeven bevel, is er de periodieke toetsing door het Hof. Dat die waarborg wordt gerealiseerd, is bepalend. Het door de rechtbank gegeven bevel voorlopige hechtenis blijft van kracht indien het onderzoek door het Hof is aangevangen voordat zestig dagen na de dag van de einduitspraak van de rechtbank zijn verstreken (art. 66, tweede lid, Sv). Een dergelijk geval zal zich gelet op de korte tijdspanne niet spoedig voordoen, maar tevens is dat bij gelegenheid van de aanvang van het onderzoek door het Hof verzoeken inzake de voorlopige hechtenis kunnen worden gedaan. Verzoeken zijn bovendien mogelijk op eventueel noodzakelijke vervolgzittingen. De steller van het middel betoogt vooral dat de bewoordingen van de eerste en tweede volzin van het eerste lid van art. 75 Sv hierop niet aansluiten. De eerste volzin dwingt mijns inziens niet tot een nieuwe beslissing over de voorlopige hechtenis indien er nog een bevel loopt, terwijl er in de praktijk niemand is die zich op een ander standpunt stelt dan dat bij de tenuitvoerlegging van een bevel voorlopige hechtenis dat door de rechtbank is gegeven voor het Hof de in de tweede volzin genoemde bepalingen geacht worden van overeenkomstige toepassing te zijn.
3.5. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak zouden behoren te leiden.
3.6. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaalbij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑06‑2014