Vgl. CRvB 15 juni 2011, ECLI:NL: CRVB:2011:BQ9423, r.o. 4.2.
HR, 06-10-2017, nr. 17/02556
17/02556
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-10-2017
- Zaaknummer
17/02556
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:2548, Uitspraak, Hoge Raad, 06‑10‑2017; (Cassatie)
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑10‑2017
- Vindplaatsen
NLF 2017/2348 met annotatie van Jits Berns
Belastingblad 2017/418 met annotatie van J.A. Monsma
V-N 2017/49.4 met annotatie van Redactie
NTFR 2017/2515 met annotatie van MR. J. VAN DE MERWE
Uitspraak 06‑10‑2017
Inhoudsindicatie
artt. 2:15 en 6:6 Awb. Bezwaar per e-mail niet in behandeling genomen en n-o verklaard. Geen n-o verklaring indien geen hersteltermijn is geboden.
Partij(en)
6 oktober 2017
nr. 17/02556
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam van 23 mei 2017, nr. ROT 16/7190, op het verzet van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank van 31 maart 2017. De uitspraak van de Rechtbank op het verzet is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank op het verzet beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: het College) heeft een verweerschrift ingediend.
2. Beoordeling van de klacht
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende heeft op 23 juli 2016, binnen de bezwaartermijn, langs elektronische weg bezwaar gemaakt tegen een aan hem opgelegde naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen.
2.1.2.
Bij brief van 29 juli 2016 heeft de heffingsambtenaar hierop gereageerd. De brief heeft de volgende inhoud:
“U heeft per mail een bezwaarschrift proberen in te dienen tegen de naheffingsaanslag van 24 juni 2016 met vorderingsnummer [001] ten name van [X].
Geen bezwaar per email mogelijk
Bij Belastingen [P] kunt u geen bezwaar per email indienen. Voor de wijzen van bezwaar maken verwijs ik u naar bijgevoegde informatie.
Mocht u inmiddels niet-tijdig zijn met uw bezwaar, dan kunt u nog slechts schriftelijk bezwaar indienen.
Rechtsgevolg van uw per mail ingediende bezwaar
Het rechtsgevolg van uw per mail ingediende bezwaar is dat u niet rechtsgeldig bezwaar heeft gemaakt.
Vertrouwende u naar tevredenheid te hebben geïnformeerd.”
2.1.3.
Belanghebbende heeft op 31 augustus 2016 schriftelijk het bezwaarschrift ingediend.
2.1.4.
Bij uitspraak op bezwaar van 5 november 2016 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar niet‑ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. Wel heeft de heffingsambtenaar ambtshalve de naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen vernietigd omdat belanghebbende heeft aangetoond dat de verschuldigde parkeerbelasting is voldaan.
2.2.
Belanghebbende is tegen de niet‑ontvankelijkverklaring in beroep gegaan. De Rechtbank heeft geoordeeld dat het bezwaar terecht niet‑ontvankelijk is verklaard.
2.3.
Het hiertegen gerichte verzet heeft de Rechtbank bij de thans in cassatie bestreden uitspraak ongegrond verklaard. Daartoe heeft de Rechtbank geoordeeld dat belanghebbende bij brief van 29 juli 2016 tijdig op de hoogte is gesteld dat op een andere wijze (digitaal) bezwaar moet worden gemaakt. Belanghebbende had nog tijdig op de juiste wijze bezwaar kunnen maken.
2.4.1.
De tegen laatstgenoemd oordeel gerichte klacht slaagt. Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 11 augustus 2017, nr. 17/00877, ECLI:NL:HR:2017:1612, V‑N 2017/39.6 had de heffingsambtenaar het bezwaar niet niet‑ontvankelijk mogen verklaren zonder belanghebbende een termijn te geven waarbinnen hij het verzuim van het niet langs de juiste weg indienen van het bezwaarschrift had kunnen herstellen.
2.4.2.
Aangezien de heffingsambtenaar de naheffingsaanslag ambtshalve heeft vernietigd, is het belang van belanghebbende bij het verkrijgen van een uitspraak op het beroep beperkt tot vergoeding van de kosten van de bezwaarfase.
2.5.
De uitspraak van de Rechtbank kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan het verzet afdoen.
3. Proceskosten
Het College zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de heffingsambtenaar in de kosten van de behandeling in verzet bij de Rechtbank.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
verklaart het verzet tegen uitspraak van de Rechtbank van 31 maart 2017 gegrond,
verstaat dat die uitspraak vervalt en dat de Rechtbank het onderzoek moet voortzetten in de stand waarin het zich bevond,
gelast dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: het College) aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 124,
veroordeelt het College in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 990 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van het geding in verzet bij de Rechtbank aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 248 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, en de raadsheren Th. Groeneveld en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 6 oktober 2017.
Beroepschrift 06‑10‑2017
Geachte heer, mevrouw,
Namens [X] (hierna: eiseres) woonachtig te [Z], stel ik hierbij beroep in cassatie in tegen de uitspraak op verzet van de rechtbank Rotterdam van 23 mei 2017 (zaaknr. ROT 16 / 7190) hier als bijlage overgelegd. Een afschrift van de volmacht van eiseres, alsmede de uitspraak van de rechtbank waarvan verzet, worden eveneens overgelegd.
Cassatiegronden
De overweging van de rechtbank dat zij het beroep van eiseres terecht vereenvoudigd mocht afdoen, en dat dientengevolge het verzet ongegrond was, berust op een onjuiste rechtsopvatting. Het navolgende is daartoe van belang.
Van belang is op te merken dat zich in het rechtbankdossier geen verweerschrift bevindt. Middels de overwegingen van de rechtbank, zoals hierna zal worden uiteengezet, treedt de rechtbank buiten de omvang van het geschil. Het betreft niet uitsluitend rechtsnormen van openbare orde, zodat de rechtbank hierover niet uit eigen beweging had mogen overwegen. Doordat de rechtbank de gronden van verweer zelf invult, is eveneens geen sprake meer van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak. Immers, verweerder had zelf die standpunten moeten innemen en kenbaar maken in een verweerschrift maar voelde zich daar kennelijk niet toe genoopt. Ook de brief van de rechtbank van 29 december 2016 getuigt van deze vooringenomenheid, zoals eiseres reeds bij brief van 4 januari 2017 aan de rechtbank heeft kenbaar gemaakt.
In beroep heeft eiseres betoog dat:
‘Ten onrechte heeft verweerder van het horen afgezien. Ook is het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk geacht. Eveneens ten onrechte heeft verweerder niet ook beslist op het verzoek om een kostenvergoeding. Tot slot voert eiser aan dat de bestreden beslissing onbevoegdelijk is genomen. Uit de bestreden beslissing volgt immers niet welke persoon als directeur belastingen de bestreden beslissing heeft genomen.’
In de uitspraak van de rechtbank van 31 maart 2017 overweegt de rechtbank dat:
‘Eiseres heeft in een e-mailbericht van 23 juli 2015 (lees: 2016) kenbaar gemaakt bezwaar te hebben tegen de naheffingsaanslag. Verweerder heeft op 29 juli 2016 schriftelijk de ontvangst van de email bevestigd en tevens meegedeeld dat emailverkeer bij gemeentebelastingen Rotterdam niet is opengesteld voor onder meer bezwaar. Dit ziet de rechtbank als een weigering ingevolge artikel 6:6 aanhef en sub b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiser is in genoemde brief in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen en heeft dat niet tijdig gedaan, ofschoon daarvoor nog wel gelegenheid bestond. Van een verschoonbare reden voor de termijnoverschrijding is verder niet gebleken. Verweerder heeft, mede gezien artikel 6:11 van de Awb, het bezwaar daarmee terecht niet-ontvankelijk verklaard.’
Verweerder heeft zich niet op het standpunt gesteld dat zijn brief van 29 juli 2016 een (rechtsgeldige) herstelbrief in de zin van artikel 6:6 van de Awb was. Deze overweging betreft geen rechtsnorm van openbare orde, zodat de rechtbank dusdoende buiten de omvang van het geschil treedt. Dit geldt te meer nu eiseres zich in beroep op het standpunt stelde dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is geacht.
In verzet heeft eiseres aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte van haar mogelijkheid tot vereenvoudigde afdoening gebruik heeft gemaakt. Dat de rechtbank overweegt dat hetgeen in verzet is aangevoerd niet tot een andersluidend oordeel over de uitspraak waarvan verzet kan leiden is even onnavolgbaar als onjuist. Deze opvatting getuigt van een onjuiste rechtsopvatting zijdens de rechtbank.
Eiseres voerde aan dat de rechtbank ten onrechte essentiële aangedragen beroepsgronden in het geheel onbesproken heeft gelaten, en dat reeds daarom de zaak ten onrechte vereenvoudigd is afgedaan. Omdat niet van een kennelijk niet-ontvankelijk maar slechts van een niet-ontvankelijk bezwaar sprake was, zo blijkt uit de redactie van de beslissing op het bezwaar, deden zich de uitzonderingsbepalingen van artikel 7:4 van de Awb niet voor. Reeds hieruit volgt dat verweerder ten onrechte van het horen heeft afgezien. De rechtbank miskent in de uitspraak op verzet niet alleen dat de hoorplicht hierom is geschonden, zoals eiseres aanvoerde, maar ook dat reeds wegens het feit dat de rechtbank beroepsgronden onbesproken heeft gelaten, zij nooit tot vereenvoudigde afdoening had mogen overgaan. De rechtbank dient immers, ingevolge het bepaalde van artikel 8:69, eerste lid, van de Awb, uitspraak te doen op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting.
In het verzetschrift heeft eiseres zich eveneens op het standpunt gesteld dat zij noch haar gevolmachtigde de brief van verweerder van 29 juli 2016 heeft ontvangen. Van verzending van die brief is niet gebleken. Verweerder heeft zich ook niet op een gemotiveerd standpunt gesteld dat en waarom de verzending van die brief wel aannemelijk geacht moet worden. Dat het betoog van eiseres dat de brief niet op of omstreeks 29 juli 2016 is ontvangen niet nader is onderbouwd, zoals de rechtbank overweegt, doet daaraan niet af en getuigt kennelijk van een onjuiste rechtsopvatting inzake de verdeling van de bewijslast bij per reguliere post verzonden stukken.1. Dat nadien, buiten de bezwaartermijn, het bezwaarschrift nogmaals maar nu per reguliere post aan verweerder is gezonden is voor die beoordeling irrelevant.
Eiseres heeft in verzet aangevoerd dat de rechtbank bij de behandeling van de zaak niet onpartijdig en niet onbevooroordeeld is opgetreden. Dit volgt enerzijds uit het gegeven dat de rechtbank in zowel haar uitspraak van 31 maart 2017 alsook in de thans aangevallen uitspraak standpunten inneemt en overwegingen maakt, die door verweerder niet zijn ingenomen en bepleit. Dit blijkt bijvoorbeeld ook uit de overweging van de rechtbank — die overigens blijkt geeft van een onjuiste rechtsopvatting — in de uitspraak van 23 mei 2017, waarin zij overweegt:
‘Door verweerder is op zijn website vermeld op welke digitale wijze bezwaar tegen een belastingaanslag gemaakt kan worden. Dat opposante er voor heeft gekozen om op een andere digitale wijze — namelijk per email — bezwaar in te dienen dient voor haar rekening en risico te komen.’
Dit standpunt heeft verweerder niet ingenomen. Daarenboven miskent de rechtbank dusdoende dat als eiseres bezwaar gemaakt zou hebben via een kennelijk gesloten elektronische weg, het bepaalde van artikel 2:15 jo. 6:6 van de Awb van toepassing is, en verweerder haar de mogelijkheid had moeten bieden tot het herstellen van het alsdan aan het bezwaar klevende verzuim alvorens tot niet-ontvankelijkverklaring over te gaan.2.
Eiseres voert daarenboven aan dat sprake is van een bestendige bestuurlijke praktijk waarbij diverse malen een per fax en email ingekomen bezwaarschrift wel in behandeling is genomen, en dat zij er hierom redelijkerwijs vanuit mocht gaan dat de elektronische weg voor de indiening van bezwaarschriften zoals geschied, is opengesteld.3. Eiseres doet een nadrukkelijk bewijsaanbod om bescheiden over te leggen waaruit volgt dat verweerder in het verleden, meermaals, bezwaarschriften die via de elektronische weg (fax en email) zijn ingekomen in behandeling heeft genomen.
Eiseres betoogt in verzet voorts dat die brief van verweerder, om in het verzetschrift genoemde redenen niet als een rechtsgeldige verzuimherstelbrief kwalificeert, en dat reeds hierom geen sprake mocht zijn van niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar. Dit standpunt heeft eiseres onderbouwd met verwijzing naar rechtspraak en literatuur. De rechtbank laat deze verzetgrond ten onrechte in het geheel onbesproken. Voor een herstelbrief in de zin van artikel 6:6 van de Awb is van belang dat (a) aan een belanghebbende gemeld wordt welk verzuim aan het bezwaarschrift kleefde, dat hem (b) een concrete termijn geboden wordt om dit verzuim te herstellen onder vermelding van (c) de mogelijke gevolgen die aan het niet-tijdig herstellen van dit verzuim verbonden kunnen worden.4. Het behoeft geen toelichting dat de brief van verweerder van 29 juli 2016 aan deze vereisten niet voldoet, zodat de rechtbank uit die brief ten onrechte de gevolgtrekkingen maakt zoals ze dat heeft gedaan.
De thans aangevallen uitspraak is reeds ook in strijd met het recht, en ontbeert een kennelijke motivering, vanwege het feit dat de rechtbank deze verzetsgrond onbesproken heeft gelaten. Eveneens echter mede omdat het betoog van eiseres zoals hierboven is geciteerd uit haar verzetschrift de enige juiste rechtsopvatting is. De rechtbank had dit moeten onderkennen en het verzet gegrond moeten achten, hetgeen zij ten onrechte niet heeft gedaan.
Ter afronding
De uitspraak van de rechtbank is onjuist, althans in strijd met het recht en ontoereikend gemotiveerd. Ik verzoek uw Raad daarom om deze uitspraak te vernietigen, het verzet gegrond te verklaren en de zaak voor behandeling terug te wijzen naar de rechtbank.
Tevens wordt verzocht om vergoeding van kosten voor beroepsmatige rechtsbijstand.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 06‑10‑2017
Vgl. In gelijke zin: ABRvS 7 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3242 en ABRvS 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:249.
Vgl. in dat kader: ABRvS 29 april 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD0772 en ABRvS 4 augustus 2010, ECLI:NL:RvS:2010:BN3186.
Vgl. in dit kader de vaste rechtspraak van o.a.: CRvB 27 maart 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW1759, r.o. 4.2; ABRvS 25 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1399, r.o. 3.3; Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 7 oktober 2016, zaaknr. WAHV 200.181.217, r.o. 8 en 13 januari 2015, zaaknr. WAHV 200.140.151, r.o. 5 en in meer algemene zin: M. Schreuder-Vlasblom, Rechtsbescherming en bestuurlijke voorprocedure, vierde druk, 2011, Kluwer, Deventer, p. 284.