Onleend aan het beroepen arrest van gerechtshof Arnhem van 15 april 2015, rov. 3.2 t/m 3.7.
HR, 02-10-2015, nr. 14/03954
ECLI:NL:HR:2015:2908
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
02-10-2015
- Zaaknummer
14/03954
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:2908, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 02‑10‑2015; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2014:1330, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:994, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:994, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑06‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:2908, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 02‑10‑2015
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Contractsoverneming merklicentie, akte-vereiste van art. 6:159 BW. Uitleg overeenkomst. Haviltex-maatstaf.
Partij(en)
2 oktober 2015
Eerste Kamer
14/03954
RM/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser], handelende onder de naam [A],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J.H.M. van Swaaij,
t e g e n
1. [verweerder 1],wonende te [woonplaats],
2. [verweerster 2],wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. M.E. Franke.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerder] c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak C/13/512461/HA ZA 12-334 van de rechtbank Amsterdam van 13 februari 2013;
b. het arrest in de zaak 200.124.436/01 van het gerechtshof Amsterdam van 15 april 2014.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 81 RO.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] c.s. begroot op € 841,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 2 oktober 2015.
Conclusie 26‑06‑2015
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Contractsoverneming merklicentie, akte-vereiste van art. 6:159 BW. Uitleg overeenkomst. Haviltex-maatstaf.
14/03954
mr. G.R.B. van Peursem
26 juni 2015
Conclusie in de zaak van:
[eiser] ,
(hierna: [eiser] ),
eiser tot cassatie,
tegen
1. [verweerder 1] ,
2. [verweerster 2] ,
(hierna gezamenlijk: [verweerders] , afzonderlijk [verweerder 1] en [verweerster 2] ),
verweerders in cassatie.
Deze zaak gaat over contractsoverneming van een merklicentie gesloten tussen een rechtsvoorgangster van [eiser] en een derde. De rechtbank oordeelde dat redelijke uitleg van een activa-transactie waarbij die derde haar activiteiten aan [verweerder 1] overdroeg meebrengt dat daarin overdracht van die licentie is begrepen, maar het hof laat dat stranden op het akte-vereiste van art. 6:159 BW. Daar komt het cassatiemiddel volgens mij tevergeefs tegen op.
1. Feiten1. en procesverloop
1.1 [eiser] is houder van een beeldmerk waarin de woorden […] zijn verwerkt. In 1999 is [A] B.V. met betrekking tot dat merk een licentieovereenkomst aangegaan met de vennootschap onder firma [B] .
1.2 [verweerder 1] en [B] hebben op 22 december 2000 een akte met aanhef KOOPOVEREENKOMST ondertekend, waarin [B] verklaart al haar activiteiten en haar in artikel 2 benoemde activa aan [verweerder 1] over te dragen. De akte houdt onder meer in:
in aanmerking nemende:
dat verkoper en koper overeenstemming hebben bereikt over de overdracht van alle activiteiten van [B] uiterlijk op 31 december 2000.
(...)
Artikel l
1. Verkoper draagt alle activiteiten en de in artikel 2 benoemde activa van [B] over.
Artikel 2
1. De koopsom voor de overdracht als bedoeld in artikel 1 bedraagt tweehonderdduizend gulden(ƒ200.000,00).
De koopsom is als volgt opgebouwd:
ƒ100.000,00 Goodwill, cliënten/relatie bestand en vergunningen
- 10.000,00 Voorraden en overige materialen
- 90.000.00 Vrachtauto, inventaris, gereedschappen, machines etc (partijen bekend) t.b.v. het loog- en bekistingsbedrijf
ƒ200.000,00
2. De lijst van activa zal door partijen in onderling overleg opgesteld en ondertekend worden.
(...)
Artikel 6
(...)
2. Verkoper heeft al die informatie met betrekking tot de vennootschap verstrekt aan koper, waarvan hij redelijkerwijs kon weten dat deze van belang zou kunnen zijn voor koper.
(...)
Artikel 9
(...)
Verkoper verklaart dat alle vergunningen en schriftelijke stukken welke door koper vereist zijn om het bedrijf voort te mogen zetten in de koop zijn begrepen (...).
1.3 [verweerder 1] heeft na de overdracht het gebruik van het beeldmerk […] voortgezet tegen betaling aan [eiser] van een licentievergoeding van € 1.363,- per jaar. In 2007 zijn [verweerder 1] en [verweerster 2] een vennootschap onder firma aangegaan. De onderneming van [verweerder 1] is voor rekening van de vennootschap onder firma voortgezet.
1.4 Bij brief aan [eiser] van 11 juni 2009 hebben [verweerders] de overeenkomst met [eiser] per 1 januari 2010 opgezegd. [verweerders] zijn na 1 januari 2010 de woorden […] en […] in hun handelsnaam blijven gebruiken.
1.5 Bij brief van 11 november 2011 [moet zijn: 2010, A-G] heeft [eiser] zich op het standpunt gesteld dat met het gebruik van de woorden […] en […] door [verweerders] inbreuk wordt gemaakt op zijn merkrechten en heeft hij hen gesommeerd het gebruik onmiddellijk te staken. Bij brief van 14 december 2010 hebben [verweerders] de gestelde merkinbreuk betwist op de grond dat de woorden […] en […] beschrijvend zijn en aan [eiser] laten weten geen gehoor te zullen geven aan de sommatie.
1.6 Bij vonnis van 25 maart 2011 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam op vordering van [eiser] [verweerders] veroordeeld om het voeren van de handelsnaam met de woorden […] en […] te staken en gestaakt te houden op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag tot een maximum van € 50.000,-. [verweerders] hebben zich door een schriftelijke verklaring d.d. 25 maart 2011 verbonden om geen tot verlies van de kracht van die voorlopige voorziening strekkende verklaring als bedoeld in art. 1019i lid 1 Rv in te dienen.
1.7 [eiser] heeft bij dagvaarding van 9 maart 2012 in deze procedure gevorderd [verweerders] te veroordelen tot betaling van € 67.159,47 met rente en proceskosten. Aan zijn vordering heeft [eiser] ten grondslag gelegd dat [verweerders] de boetes hebben verbeurd bedoeld in art. 6 van de tussen [eiser] en [B] gesloten en door contractsoverneming op de voet van art. 6:159 BW aan [verweerders] overgedragen licentieovereenkomst, als gevolg van het voortgezet gebruik door [verweerders] van de woorden “ […] ” en “ […] ” na de opzegging van de licentieovereenkomst per 1 januari 2010. [verweerders] hebben verweer gevoerd. [verweerders] hebben onder meer naar voren gebracht dat er geen sprake is van contractsoverneming, omdat de daartoe vereiste akte ontbreekt: er is geen akte waarbij de licentieovereenkomst aan [verweerder 1] (c.s.) is overgedragen, terwijl de koopovereenkomst niet als zo’n akte kan gelden, omdat [verweerder 1] (c.s.) het bestaan noch de inhoud van de licentieovereenkomst kenden en de koopovereenkomst niet over de licentieovereenkomst rept.
1.8 Rechtbank Amsterdam heeft bij vonnis van 4 juli 2012 [eiser] ’s vorderingen toegewezen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat een redelijke uitleg van de koopovereenkomst van 22 december 2000 meebrengt dat de licentieovereenkomst aan [verweerder 1] is overgedragen (rov. 4.1), [verweerders] door voortgezet gebruik van het teken “ [A] ” in strijd hebben gehandeld met de licentieovereenkomst en daarmee de daarin genoemde boetes hebben verbeurd (rov. 4.4).
1.9 In het hiertegen door [verweerders] ingestelde hoger beroep heeft het hof bij arrest van 15 april 2014 het bestreden vonnis vernietigd en de vorderingen van [eiser] afgewezen. De dragende motivering daarvoor valt te lezen in rov. 3.10 en 3.11:
“3.10 De grieven II en III klagen over het oordeel van de rechtbank dat de licentieovereenkomst bij de akte van 22 december 2000 is overgedragen. De klacht is gegrond. Artikel 6:159 BW bepaalt dat een partij bij een overeenkomst haar rechtsverhouding tot de wederpartij met medewerking van deze laatste kan overdragen aan een derde bij een tussen haar en de derde opgemaakte akte. De daar bedoelde akte is een constitutief vereiste voor de overdracht. Zonder een daartoe bestemde akte kan een rechtsverhouding niet aan een derde worden overgedragen. Naar het oordeel van het hof heeft [eiser] uit de akte van 22 december 2000 niet kunnen en ook niet hoeven te begrijpen dat [B] daarbij haar rechtsverhouding met [eiser] aan hem overdroeg. De licentieovereenkomst wordt in de akte niet genoemd en niet is weersproken dat de in artikel 2 bedoelde lijst nooit is opgemaakt en dat de licentieovereenkomst ook niet als bijlage was aangehecht. De akte van 22 december 2000 kan dus niet worden aangemerkt als de in artikel 6:159 BW voorgeschreven akte voor een rechtsgeldige overdracht van de licentieovereenkomst door [B] aan [verweerder 1] . Reeds daarop stuit de vordering van [eiser] af.
3.11 De vraag of de licentieovereenkomst al dan niet bij de overnamestukken zat - zoals tussen partijen in geschil is - kan onbeantwoord blijven. Voor de uitkomst van de zaak is ook niet van belang dat [verweerders] in 2007 - toen zij naar hun zeggen met de overeenkomst bekend zijn geworden - niet alsnog tegen de inhoud van de overeenkomst - en het boetebeding van artikel 6 in het bijzonder - hebben geprotesteerd. Dat [verweerder 1] niettemin het gebruik van het merk heeft voortgezet, kan worden verklaard door de stelling dat [verweerder 1] rond de jaarwisseling van 2000/2001 telefonisch met [eiser] heeft gesproken - hetgeen [eiser] heeft bevestigd - en dat hij uit dat gesprek had begrepen dat hij tegen betaling van een jaarlijkse vergoeding het merk mocht gebruiken.”
1.10 [eiser] heeft op 15 juli 2015 cassatieberoep ingesteld. [verweerders] hebben verweer gevoerd. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht en vervolgens is schriftelijk gerepliceerd en gedupliceerd.
2. Bespreking van het cassatieberoep
2.1
Het middel bestaat uit vier onderdelen die gericht zijn tegen rov. 3.10 en 3.11 van het arrest van het hof.
2.2
Onderdeel 1 klaagt “zekerheidshalve” over de zesde volzin van rov. 3.10: “Naar het oordeel van het hof heeft [eiser] uit de akte van 22 december 2000 niet kunnen en ook niet hoeven te begrijpen dat [B] daarbij haar rechtsverhouding met [eiser] aan hem overdroeg.” [cursivering A-G]. Het onderdeel houdt er rekening mee dat de eerste verwijzing naar [eiser] een kennelijke verschrijving is en als [verweerder 1] gelezen moet worden. Mocht dat geen verschrijving zijn, dan is het hof van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan, zo luidt de klacht.
Die is onnodig voorgesteld. Volgens mij blijkt overduidelijk dat sprake is van een kennelijke verschrijving. Het zinsdeel “aan hem” slaat niet op [eiser] (overigens schrijft het hof abusievelijk “ [eiser] ”), omdat hij reeds partij is bij de rechtsbetrekking waar het om gaat. Dat blijkt ook uit de voorlaatste zin van rov. 3.10, waarin het hof spreekt van een “rechtsgeldige overdracht van de licentieovereenkomst door [B] aan [verweerder 1]” [cursivering A-G]. De klacht kan dus niet tot cassatie leiden.
2.3
Onderdeel 2 klaagt in twee subonderdelen dat het hof bij de uitleg van de koopovereenkomst ten onrechte de Haviltex-maatstaf niet heeft toegepast, althans onjuist heeft toegepast, danwel zijn oordeel ontoereikend heeft gemotiveerd. Volgens de klacht mochten [B] en [verweerder 1] in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen in de koopovereenkomst deze zin toekennen, dat [B] de licentieovereenkomst met [eiser] aan [verweerder 1] overdroeg, en mochten partijen dat ook redelijkerwijs van elkaar verwachten. Volgens het onderdeel tast dit ook het oordeel van het hof aan dat de koopovereenkomst van 22 december 2000 niet kan worden aangemerkt als overdrachtsakte van de licentieovereenkomst in de zin van art. 6:159 BW.
2.4
Het verwijt dat het hof de Haviltex-maatstaf niet, of maar half, heeft toegepast bij de uitleg van de koopovereenkomst, omdat de “over en weer”-maatstaf zou ontbreken, is niet terecht. In rov. 3.10 heeft het hof onderzocht wat [verweerder 1] uit de koopovereenkomst heeft kunnen en mogen begrijpen, verwijzend naar de omstandigheden van het geval. Anders gezegd: welke zin [verweerder 1] in de gegeven omstandigheden aan de overeenkomst mocht toekennen. Daarin weerklinkt rov. 4 uit het Haviltex-arrest2.dat het bij de beantwoording van de vraag hoe de verhouding van partijen in een schriftelijk contract is geregeld aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. De kern van het middel is dat de gemeenschappelijke subjectieve partijbedoeling van [B] en [verweerder 1] zou prevaleren, maar het middel geeft niet aan dat de verwachting van [B] afweek van de in het middel niet bestreden verwachting die [verweerder 1] had over de koopovereenkomst van december 2000. Toepassing van de “over-en-weer”-maatstaf ligt in het oordeel van het hof besloten.
2.5
Dat kan ook zo nog worden verduidelijkt. Het hof heeft zijn oordeel hierop gegrond, dat de licentieovereenkomst niet in de akte wordt genoemd, deze ook niet als bijlage bij die akte zat gevoegd en er geen lijst van activa is opgemaakt volgens art. 2 lid 2 van de koopovereenkomst, zodat [verweerder 1] niet behoefde te begrijpen dat de licentieovereenkomst aan hem werd overgedragen. Dat lijkt mij zeer begrijpelijk. Volgens het onderdeel is dit onbegrijpelijk omdat [B] en [verweerder 1] juist de bedoeling hadden dat de licentieovereenkomst werd overgedragen, welke gemeenschappelijke partijbedoeling zou moeten prevaleren boven de door het hof genoemde omstandigheden. Op zich is juist dat indien de bedoelingen van partijen met elkaar in overeenstemming zijn, een overeenkomst als door hen bedoeld niet wordt verhinderd doordat partijen bij het aan elkaar kenbaar maken van hun wil dezelfde onjuiste formulering gebruiken3.. Maar het onderdeel ziet over het hoofd dat het hof niet heeft vastgesteld dat van een dergelijke gemeenschappelijke partijbedoeling sprake is (de betreffende stellingname van [eiser] is daarmee door het hof verworpen4.). Dat gegeven kan in cassatie dus niet als uitgangspunt gelden. De motiveringsklacht van het onderdeel stuit daarop af. Hetzelfde lot treft de voortbouwende klacht over het oordeel van het hof ten aanzien van art. 6:159 BW. Onderdeel 2 is tevergeefs voorgesteld.
2.6
Onderdeel 3 omvat drie subonderdelen.
Onderdeel 3.1 klaagt over rov. 3.11 dat het hof niet in het midden had mogen laten of de licentieovereenkomst tot de overnamestukken behoorde: als dat wel zo was, was dat een relevante omstandigheid voor de Haviltex-toets, waarbij alle omstandigheden in aanmerking moeten worden genomen.
Onderdeel 3.2 vervolgt daarop voortbordurend dat ook onjuist (gemotiveerd) is in rov. 3.11 dat niet van belang zou zijn dat [verweerders] in 2007 na het naar hun zeggen ontdekken van de licentieovereenkomst met boetebeding niet aan de bel hebben getrokken. Ook dat is volgens de klacht een relevante Haviltex-omstandigheid. Bovendien is daar volgens de klacht de essentiële stelling van [eiser] op gebaseerd dat dit niet-protesteren gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt bij [eiser] dat [verweerder 1] (c.s.) gewoon partij waren geworden bij de licentieovereenkomst doordat [verweerder 1] (c.s.) op de oude voet zijn doorgegaan met de licentie zoals voorheen [B] dat deed. De klacht vervolgt dat ook van belang is dat [verweerders] bij hun opzeggingsbrief van 11 juni 2009 de opzegtermijn uit de schriftelijke licentieovereenkomst van zes maanden in acht hebben genomen.
Onderdeel 3.3 keert zich tegen het oordeel van het hof in rov. 3.10 en 3.11 dat het feit dat [verweerders] het gebruik van het merk hebben voortgezet, verklaard kan worden door de stelling van [verweerders] dat [verweerder 1] rond de jaarwisseling van 2000/2001 telefonisch met [eiser] heeft gesproken - hetgeen [eiser] heeft bevestigd - en dat hij uit dat gesprek had begrepen dat hij tegen betaling van een jaarlijkse vergoeding het merk mocht gebruiken. Volgens het subonderdeel is dit oordeel onbegrijpelijk in het licht van zes als essentieel aan te merken door [eiser] naar voren gebrachte (en op p. 11 en 12 van de cassatiedagvaarding opgesomde) stellingen. De stellingen a-f zien er allemaal in wezen op dat [eiser] betwist dat rond de jaarwisseling 2000-2001 tussen hem en [verweerder 1] een mondelinge licentieovereenkomst zou zijn gesloten. Dat kan [verweerder 1] volgens [eiser] niet uit het telefoongesprek eind 2000 hebben begrepen.
2.8
Dit onderdeel richt zich tegen een overweging ten overvloede, althans een hooguit voortbouwende overweging. Het hof legt in rov. 3.11 immers uit dat en waarom voor de uitkomst van de zaak niet van belang is wat [verweerders] al of niet hebben gedaan nadat zij (volgens hen in 2007) met de licentieovereenkomst tussen [eiser] en [B] bekend zijn geworden. De afwijzing van [eiser] ’s vorderingen door het hof berust op het – zoals wij hiervoor zagen naar mijn mening tevergeefs door onderdeel 2 bestreden – oordeel dat niet is voldaan aan het akte-vereiste voor een geldige overdracht van de overeenkomst die [eiser] aan zijn vorderingen ten grondslag heeft gelegd. Het onderdeel kan dus bij gebrek aan belang al niet tot cassatie leiden.
2.9
Ook inhoudelijk treft het onderdeel geen doel.
Onderdeel 3.1. niet, omdat dit eraan voorbij ziet dat de licentieovereenkomst niet in de koopovereenkomst [B] - [verweerder 1] wordt genoemd, niet was aangehecht en niet voorkomt in de (nooit opgestelde) activalijst. Als deze overeenkomst wel tussen “stukken” zou hebben gezeten, zonder dat daar in het overnamecontract een verband mee wordt gelegd, kan dat niet het door [eiser] bedoelde rechtsgevolg hebben. Overigens geven [verweerders] bij s.t. in voetnoot 2 aan dat de overeenkomst niet bij de overnamestukken zat, maar door [getuige] (van [B] ) in een doos met oude stukken naar [verweerders] is gebracht in 2007, lang na de overname dus. Dat is bij voorlopig getuigenverhoor (prod. 5 inleidende dagvaarding, p-v van 12 december 2011 pp. 7 en 9) door de ene partij verklaard en door de andere niet weersproken, aldus [verweerders] Het niet-protesteren tegen het in 2007 opgedoken stuk acht ik niet concludent, omdat [verweerder 1] kan hebben gedacht dat dit hem niet regardeerde, maar alleen [B] en [eiser] .
Dat wordt niet anders door het inachtnemen van een opzegtermijn van zes maanden, zoals onderdeel 3.2. nog aanvoert en in de s.t. van [verweerders] overtuigend wordt weerlegd in 4.13: Het schriftelijke licentiecontract is aangegaan op 1 juli 1999 (vgl. prod. 1 inleidende dagvaarding, niet op 1 juni 1999, zoals de cassatiedagvaarding op p. 4 onjuist vermeldt), gesloten voor één jaar met stilzwijgende jaarlijkse verlenging, tenzij opgezegd minstens zes maanden voor beëindiging. Zo’n beëindiging volgens het schriftelijke contract moet dus uiterlijk 31 december van een voorafgaand jaar geschieden. De opzegging door [verweerders] op 11 juni 2009 zou, als die volgens het schriftelijke contract zou zijn, of ruim een half jaar te vroeg zijn, of bijna een half jaar te laat. [verweerder 1] heeft in het voorlopig getuigenverhoor verklaard dat hij opzegging van de in zijn visie telefonisch gesloten licentieovereenkomst op termijn van grofweg een half jaar een nette termijn vond, zoals hij vaker hanteerde bij beëindiging van duurcontracten (evengenoemd p-v p. 7).
Onderdeel 3.3. faalt inhoudelijk, omdat het hof al deze stellingen als niet relevant kon passeren. Immers, zelfs als alle stellingen a-f zouden opgaan, kan daarmee alleen komen vast te staan dat bij de jaarwisseling 2000-2001 geen mondelinge licentieovereenkomst is gesloten. Dat kan dus niet bewerkstelligen dat op 22 december 2000 (meer dan een week voor het jaarwisselingstelefoongesprek tussen [verweerder 1] en [eiser] ) een licentieovereenkomst tot stand was gekomen door de overname [B] – [verweerder 1] , zoals de stelling van [eiser] is in deze procedure.
Ter verduidelijking nog dit over de laatste twee alinea’s van onderdeel 3.3 dat onbegrijpelijk zou zijn dat uit het feit dat rond meerbedoelde jaarwisseling een telefoongesprek [verweerder 1] - [eiser] heeft plaatsgehad, zou volgen dat een mondelinge licentieovereenkomst is gesloten. Het hof heeft niet overwogen dat in dat telefoongesprek een licentiecontract is gesloten. In rov. 3.11 wordt feitelijk en niet onbegrijpelijk aangegeven dat [verweerders] het merk zijn blijven gebruiken, wat kan worden verklaard uit [verweerder 1] ’ stelling dat hij heeft getelefoneerd met [eiser] , waaruit hij meende te begrijpen dat hij het merk mocht gebruiken tegen een jaarlijkse vergoeding.
2.9
Onderdeel 4 bevat een louter voortbouwende klacht, die meen ik geen afzonderlijke bespreking behoeft.
3. Conclusie
Ik concludeer tot verwerping en geef Uw Raad in overweging dat te doen met toepassing van art. 81 RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑06‑2015
HR 13 maart 1981, ECLI:HR:1981:AG4158, NJ 1981/635.
Vgl. bijv. HR 1 december 2000, ECLI:NL:PHR:2000:AA8721, NJ 2001/196, rov. 3.4.
Ook dat is alleszins begrijpelijk, omdat [verweerder 1] in feitelijke instanties juist heeft bestreden dat hij de bedoeling had de licentie aan [B] van deze over te nemen, die hij op dat moment ook niet heeft gekend, zo is zijn positie. Dat in onderdeel 2.2 “impliciet” geklaagd wordt dat [eiser] ’s stellingen nu juist behelzen dat de gemeenschappelijke subjectieve partijbedoeling was de licentie over te laten gaan, zoals [eiser] bij s.t. onder 13.3 aanvoert, kan ik in de cassatiedagvaarding nu juist niet lezen – ook niet impliciet. De bij s.t. ter onderbouwing aangedragen vindplaatsen uit feitelijke instanties in 13.4 t/m 13.7 komen in de cassatiedagvaarding niet voor. [verweerders] wijzen bij dupliek in cassatie onder 2.3. m.i. terecht op de verklaring van [getuige] van [B] (prod. 5 inl. dgvd., p-v getuigenverhoor 12 december 2011, p. 4): [getuige] dacht dat [eiser] en [verweerder 1] het voor wat de merkenlicentie betreft “voor de rest samen (zouden) uitzoeken” en zelf hebben [getuige] en [verweerder 1] niet meer gesproken over voortzetting van de merkenlicentie. Deze getuigenverklaring van [getuige] wijst bepaald niet op een bedoeling van [B] tot overdracht van de merkenlicentieovereenkomst aan [verweerder 1] . [getuige] verklaart een pagina later zelfs: “ik heb geen idee in hoeverre [verweerder 1] rechten en plichten van mij heeft overgenomen.”