HR, 17-07-1931
ECLI:NL:HR:1931:62
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
17-07-1931
- Zaaknummer
[17071931/NJ_1932,_p._430]
- Vakgebied(en)
Archief (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1931:62, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑07‑1931; (Cassatie)
- Vindplaatsen
Uitspraak 17‑07‑1931
Inhoudsindicatie
Poging tot afdreiging door te dreigen aan vrouw en familie van aangever mede te delen dat aangever seksuele handelingen zou hebben verricht met andere vrouw, art. 318.1 Sr. 1. Ontbrekende pleegplaats in bewezenverklaring. 2. Bewijsklacht poging. 3. Is sprake van openbaarmaking van geheim? 4. Kon verklaring getuige voor bewijs worden gebruikt, nu hof had afgezien van horen van die getuige? Ad 1. Gegronde klacht die niet tot cassatie behoeft te leiden, omdat het ontbreken van de pleegplaats in de bewezenverklaring kennelijk een vergissing is, nu uit b.m. duidelijk volgt waar bewezenverklaard feit is gepleegd. Ad 2. Uit de voor het bewijs gebruikte verklaring van getuige A kon worden afgeleid dat verdachte heeft willen dwingen tot afgifte van een geldbedrag en dat hij in dat doel niet is geslaagd, zodat slechts poging tot afdreiging bewezen werd verklaard. Ad 3. Onder “geheim” moet worden verstaan, dat wat slechts aan enkelen bekend is en dat de bedreigde verborgen wil houden, en onder “openbaring” daarvan, niet alleen het ter algemene kennis brengen, maar ook het bekendmaken met de strekking, dat het geheim bij de persoon of de personen, voor wie de bedreigde dat verborgen wil houden, bekend wordt. Ad 4. Het gebruik voor het bewijs van een niet verschenen getuige is o.g.v. art. 295 Sv toegestaan. Volgt verwerping.
No. 34248
DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN,
Op het beroep van Petrus Johannes van den Muysenberg, koopman, geboren 19 September 1981 te 's-Gravenhage, wonende aldaar, requirant van cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van den zeven en twintigsten Mei 1931, waarbij, in hooger beroep, met vernietiging van een vonnis van de Arrondissements-Rechtbank te 's-Gravenhage van 5 Maart 1931, requirant ter zake van ''poging tot afdreiging", met toepassing van de artikelen 45 en 318 van het Wetboek van Strafrecht, is veroordeeld tot eene gevangenisstraf voor den tijd van twee jaren;
Gehoord het verslag van den Raadsheer Fick;
Gezien de insinuatie, namens den Procureur-Generaal aan den requirant beteekend, ter kennisgeving van den dag, voor de behandeling dezer zaak bepaald;
Gelet op de middelen van cassatie, namens den requirant voorgesteld bij pleidooi en luidende :
I. ''Schending, althans verkeerde toepassing van de artikelen 350, 351, 352, 358, 359, 415, 422, 423 van het Wetboek van Strafvordering en 318 van dat van Strafrecht, door het bewezen verklaarde feit een strafbaar feit te oordeelen en deswege straf op te leggen, hoewel niet bewezen is verklaard, dat dit feit ergens en, zoo ja, waar het is gepleegd;"
II. ''Schending, althans verkeerde toepassing van de genoemde artikelen, daar uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen:
a. dat de bewezen verklaarde poging heeft plaats gevonden,
b. dat de verdachte heeft willen dwingen tot afgifte van een bedrag aan geld,
c. dat hij heeft gedreigd met openbaring van een geheim, zijnde in ieder geval het bewezenverklaarde niet strafbaar;"
III. ''Schending, althans verkeerde toepassing van de genoemde artikelen en van de artikelen 338, 342, 280, 281, 295, 298 van het Wetboek van Strafvordering, door tot het bewijs te doen medewerken de verklaring van getuige Willem, Christiaan ten Cate, hoewel het Hof had beslist van het verhoor van dien getuige af te zien;"
Gehoord den Procureur-Generaal, in zijne conclusie, strekkende tot verwerping van het ingestelde beroep;
Overwegende dat aan requirant bij inleidende dagvaarding is telaste gelegd: ''dat hij te 's-Gravenhage in of omstreeks de maand November 1930 heeft gepoogd met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordeelen, Willem Christiaan TEN CATE door bedreiging met openbaring van een geheim te dwingen tot de afgifte van een bedrag aan geld van f 2.000, althans een bedrag aan geld, toebehoorende aan voornoemden TEN CATE, althans aan een ander of anderen dan aan hem, verdachte, door opzettelijk daartoe aan voornoemden TEN CATE gemeld bedrag aan geld te vragen, hem daarbij bedreigende, indien deze hem dat geld niet gaf, aan diens vrouw en familie te zullen mededeelen een hem, verdachte bekend geheim, hierin bestaande dat voornoemde TEN CATE met eene vrouw, met wie hij niet gehuwd was, zich ontkleed op een kamer zou hebben bevonden en met die vrouw vleeschelijke gemeenschap zou hebben gehad en ontucht zou hebben gepleegd, zijnde de uitvoering van zijn voorgenomen misdrijf niet voltooid, alleen tengevolge van de van zijn wil onafhankelijke omstandigheid, dat voornoemde TEN CATE het geld niet aan hem, verdachte, heeft afgegeven";
Overwegende dat het Hof van dit telastgelegde wettig en overtuigend bewezen heeft geacht: dat de verdachte in de maand November 1930 heeft gepoogd met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordeelen, Willem Christiaan TEN CATE door bedreiging met openbaring van een geheim te dwingen tot de afgifte van een bedrag aan geld, toebehoorende aan een ander of anderen dan aan hem, verdachte, door opzettelijk daartoe aan voornoemden TEN CATE gemeld bedrag aan geld te vragen, hem daarbij bedreigende, indien deze hem dat geld niet gaf, aan diens vrouw en familie te zullen mededeelen, een hem, verdachte, bekend geheim, hierin bestaande, dat voornoemde TEN CATE met eene vrouw, met wie hij niet gehuwd was zich ontkleed op eene kamer zou hebben bevonden, zijnde de uitvoering van zijn voorgenomen misdrijf niet voltooid, alleen tengevolge van de van zijn wil onafhankelijke omstandigheid, dat voornoemde TEN CATE het geld niet aan hem, verdachte, heeft afgegeven;
Overwegende dat de bij het eerste middel aangevoerde grief weliswaar feitelijk juist is, doch niettemin niet tot cassatie behoeft te leiden;
dat toch het ontbreken van de woorden ''te 's-Gravenhage" in den aanhef van de bewezenverklaring — welke overigens gelijkluidend is met den aanhef van de telastlegging — kennelijk aan eene vergissing moet worden geweten, immers uit de gebezigde bewijsmiddelen duidelijk volgt, dat het telaste gelegde en bewezen verklaarde feit werd gepleegd te 's-Gravenhage en nergens anders;
Overwegende ten aanzien van het door requirant's raadsman bij zijne toelichting in de tweede plaats behandelde, onder III vermelde middel:
dat met de in het proces-verbaal van 's Hofs terechtzitting voorkomende zinsnede: ''Met toestemming van den Procureur-Generaal, van den verdachte en diens raadsman ziet het Hof af van het verhoor van dezen op de lijst voorkomenden doch niet verschenen getuige", niet anders kan zijn bedoeld, dan dat werd afgezien van het persoonlijk hooren van bedoelden getuige ten Cate op de terechtzitting van het Hof van 13 Mei 1931, doch geenszins, dat met de door dien getuige gedane verklaring geen rekening zou worden gehouden;
dat zulks volgt uit de in dat proces-verbaal onmiddellijk daarop volgende vermelding, dat het Hof gelast, dat zal worden voorgelezen de tijdens het gerechtelijk vooronderzoek onder eede afgelegde verklaring van dezen getuige, die wegens verblijf in Indië, naar 's Hofs oordeel, niet ter terechtzitting heeft kunnen verschijnen;
dat mitsdien, krachtens de bepaling van artikel 295 van het Wetboek van Strafvordering, die verklaring tot bewijs mocht strekken, dat de verdachte het hem telaste gelegde feit had begaan, en het Hof geenszins, zooals bij de toelichting werd betoogd, een bewijsmiddel bezigde, dat de wet niet toelaat;
Overwegende ten aanzien van de onderdeelen a. en b. van het onder II vermelde middel, welke voor gezamenlijke behandeling vatbaar zijn:
dat de tot bewijsmiddel gebezigde verklaring van den getuige ten Cate onder meer inhoudt: Hij wachtte mij aan het station S.S. op. Toen hij me zag, kwam hij op me toe en vroeg mij ''Waar heb je nu het geld?" Toen ik hem antwoordde, dat ik dit niet had, zeide hij: ''Dan zal ik op den trein naar Apeldoorn gaan zitten, alles aan je vrouw vertellen en daar het geld vragen, dan wel bij je familie, die daar in een groot huis woont."
Ik zeide hem nogmaals, dat ik het geld niet had waarop hij me antwoordde dat ik dit gemakkelijk bij een of andere bank kon opnemen. Ik wilde dit echter niet. Langzamerhand begon hij af te slaan. Hij zeide toen in den loop van het gesprek ''Als je me f. 500.- geeft, ben ik tevreden en hoor je niets meer van me." Ook dit wilde ik niet. Eindelijk, na lang heen en weer praten en nadat hij me voortdurend had gezegd, dat hij, wanneer ik hem het geld niet gaf, naar Apeldoorn zou gaan en alles aan mijn vrouw en mijn familie zou vertellen, stelde ik hem voor hem een maandelijksche betaling te doen van f. 50.-. Hij ging hierop in en zeide: ''Laat ons dan het totaal vaststellen op f. 500.- en betaalt gij me dit bedrag dan in maandelijksche termijnen van f. 50. Als ge dat doet, zult ge niets meer van me hooren." Om van hem af te komen heb ik in deze voorstellen toegestemd, doch ben naar de politie geloopen om aangifte van het gebeurde te doen;
dat hieruit door het Hof kon worden afgeleid, zoowel dat verdachte heeft willen dwingen tot afgifte van een bedrag aan geld, waaronder, in overeenstemming met de bewoordingen van de telastlegging, het Hof kennelijk heeft verstaan contanten, alsook, dat verdachte in dat beoogde doel niet is geslaagd, weshalve slechts poging tot afdreiging en niet het voltooide misdrijf van artikel 318 van het Wetboek van Strafrecht bewezen werd verklaard;
Overwegende ten slotte ten aanzien van onderdeel c. van dit middel waarbij erover wordt geklaagd, dat werd aangenomen, dat het bewezen verklaarde opleverde poging tot het in artikel 318 van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijf, hoewel noch van ''openbaring", noch ook van een ''geheim" sprake is;
dat onder geheim, in den zin van artikel 318 van het Wetboek van Strafrecht, moet worden verstaan, hetgeen slechts aan enkelen bekend is en dat de bedreigde verborgen wil houden, en onder openbaring daarvan, niet alleen het ter algemeene kennis brengen, maar ook het bekendmaken met de strekking, dat het geheim bij den persoon of de personen, voor wie de bedreigde dat verborgen wil houden, bekend wordt;
dat op het bewezen verklaarde mitsdien terecht de bepaling van artikel 318 van het Wetboek van Strafrecht is toegepast en ook dit onderdeel van het middel niet tot cassatie kan leiden;
Verwerpt het beroep.
Gewezen te 's-Gravenhage bij de Heeren Segers, Vice-President, Van Woudenberg Hamstra, de Menthon Bake, Fick en Nypels, Raden, in bijzijn van den Griffier Kist, die dit arrest hebben onderteekend en door voornoemden Vice-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den zeventienden Juli 1900 Een en Dertig in tegenwoordigheid van de genoemde Heeren, alsmede van den Procureur-Generaal Tak.