Rb. Amsterdam, 20-12-2002, nr. AWB 01/2444; AWB 01/2445; AWB 01/2446
ECLI:NL:RBAMS:2002:AF3256
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
20-12-2002
- Zaaknummer
AWB 01/2444; AWB 01/2445; AWB 01/2446
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2002:AF3256, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 20‑12‑2002; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2003:AL8922
Uitspraak 20‑12‑2002
Inhoudsindicatie
-
Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
meervoudige kamer
UITSPRAAK
In het geding met reg.nrs. AWB 01/2444 BESLU
AWB 01/2445 BESLU
AWB 01/2446 BESLU
AWB 01/2447 BESLU
van
1. Stichting Vliegschool Zestienhoven, eiseres sub 1, zetelend te Rotterdam,
2. Stichting Vliegclub Rotterdam, eiseres sub 2, zetelend te Rotterdam,
3. Rijnmond Airservices B.V., eiseres sub 3, gevestigd te Rotterdam,
vertegenwoordigd door mr. J. Vijlbrief-Van der Schaft, advocaat te Rotterdam,
en
4. KLM UK Ltd., eiseres sub 4, gevestigd in het Verenigd Koninkrijk,
5. Koninklijke Luchtvaartmaatschappij Nederland N.V., eiseres sub 5, gevestigd te Amstelveen,
6. KLM Cityhopper B.V., eiseres sub 6, gevestigd te Haarlemmermeer,
7. Transavia Airlines C.V., eiseres sub 7, gevestigd te Haarlemmermeer,
vertegenwoordigd door mr. G.C.W. van der Feltz, advocaat te 's-Gravenhage,
tegen
het bestuur van de luchtverkeersbeveiligingsorganisatie genaamd Luchtverkeersleiding Nederland (LVNL),
zetelend te Haarlemmermeer,
verweerder,
ter zitting vertegenwoordigd door mr. M. Kleinstra, advocaat te Amsterdam.
1. PROCESVERLOOP
Eiseressen sub 1, 2 en 3 hebben bij schrijven van 11 juni 2001 bij de rechtbank te Rotterdam beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 2 mei 2001, met kenmerk JZ 01/178 (hierna: het bestreden besluit 1). Aangezien behandeling van verschillende aanhangige beroepen door één rechtbank door partijen wenselijk is geacht heeft mr. Kleinstra, voornoemd, bij schrijven van 20 juni 2001 namens verweerder verzocht het beroepschrift door te zenden naar deze rechtbank, alwaar het op 9 juli 2001 ter griffie is ingekomen.
Eiseres sub 4 heeft bij schrijven van 6 juni 2001, ontvangen op 8 juni 2001, bij de rechtbank te Haarlem beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 3 mei 2001, met kenmerk JZ 01/179 (hierna: het bestreden besluit 2). Op verzoek van partijen heeft de rechtbank te Haarlem het beroepschrift op 9 juli 2001 doorgezonden naar deze rechtbank.
Eiseressen sub 5 en 6 hebben bij schrijven van 6 juni 2001, ontvangen op 8 juni 2001, bij de rechtbank te Haarlem beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 2 mei 2001, met kenmerk JZ 01/177 (hierna: het bestreden besluit 3). Op verzoek van partijen heeft de rechtbank te Haarlem het beroepschrift op 9 juli 2001 doorgezonden naar deze rechtbank.
Eiseres sub 7 heeft bij schrijven van 12 juni 2001, ontvangen op 15 juni 2001, bij de rechtbank te Haarlem beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 3 mei 2001, met kenmerk JZ 01/182 (hierna: het bestreden besluit 4). Op verzoek van partijen heeft de rechtbank te Haarlem het beroepschrift doorgezonden naar deze rechtbank, alwaar het op
12 juli 2001 ter griffie is ingekomen.
De onderhavige beroepen zijn ter zitting van 14 november 2002 gevoegd behandeld. Na behandeling ter zitting is het onderzoek gesloten.
2. OVERWEGINGEN
Bij schrijven van 22 februari 2001 is namens eiseressen sub 1, 2 en 3 bezwaar gemaakt tegen de facturen van Rotterdam Airport B.V., waarbij over de maand januari 2001 zogenaamde ATC-heffingen voor vluchten over land en terrein en lesvluchten in rekening zijn gebracht. Genoemd schrijven is aangevuld op 2 maart 2001 waarbij tevens bezwaar is gemaakt tegen facturen waarop landingsgelden in rekening zijn gebracht.
Bij schrijven van 20 en 21 februari 2001 en 2, 3 en 12 april 2001 is namens eiseressen sub 4, 5, 6 en 7 bezwaar gemaakt tegen facturen van 10, 16, 23 en 31 januari 2001, 6, 14 en 21 februari 2001 en 3, 14 , 20, 23 en 27 maart 2001 inzake vergoedingen voor de kosten van luchtverkeersbeveiliging of "local ATC levy", verzonden door N.V. Luchthaven Schiphol aan eiseressen sub 4, 5, 6 en 7.
Bij de thans bestreden besluiten heeft verweerder eiseressen in hun bezwaren niet-ontvankelijk verklaard. Overwogen is dat genoemde facturen geen besluiten zijn als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omdat er geen sprake is van publiekrechtelijke rechtshandelingen als bedoeld in genoemd artikel.
Overwogen wordt als volgt.
In het midden kan blijven of alle namens eiseressen ingediende beroepen ontvankelijk kunnen worden geacht nu naar het oordeel van de rechtbank in ieder geval de beroepen van eiseressen sub 1, 2, 3, 4 en 6 ontvankelijk zijn. Dat betekent dat de rechtbank in zoverre kan toekomen aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil. Voor de vaststelling van de tijdigheid van het indienen van de bezwaarschriften en de vaststelling tegen welke primaire besluiten de ingediende bezwaarschriften zijn gericht is naar het oordeel van de rechtbank van belang dat verweerder heeft toegezegd de onherroepelijke uitkomst van de bestuursrechtelijke procedures tegen de facturen betreffende het eerste kwartaal van 2001 mede van toepassing te achten op elke soortgelijke aan eiseressen gerichte factuur voor naderings- en plaatselijke luchtverkeersleiding over het jaar 2001.
Voorts wordt als volgt overwogen.
Ingevolge artikel 5.21, eerste lid, van de Wet Luchtvaart is de natuurlijke persoon of rechtspersoon die een luchtvaartuig te zijner beschikking heeft en dit onder zijn verantwoordelijkheid laat deelnemen aan het luchtverkeer, en daarbij gebruik maakt van een luchtverkeersdienst verstrekt door een in artikel 5.13 of 5.14 van de Wet Luchtvaart bedoeld instantie, aan deze instantie een vergoeding verschuldigd ter dekking van de kosten van luchtverkeersbeveiliging, anders dan bedoeld in artikel 5.20 van deze wet.
Ingevolge artikel 5.21, derde lid, van de Wet Luchtvaart wordt de hoogte van de vergoeding vastgesteld door het bestuur van de Luchtverkeersleiding Nederland (LVNL), onder goedkeuring door de Minister van Verkeer en Waterstaat onderscheidenlijk de Minister van Defensie.
De vaststelling voor de periode 1 januari 2001 tot en met 31 december 2001, zoals goedgekeurd door de Minister, is gepubliceerd in de Staatscourant van 29 december 2000 (Stcrt. 2000, 252, p.30): Besluit vergoedingen luchtverkeersleiding (hierna: het Tarievenbesluit).
Ingevolge artikel 5.21, vierde lid, van de Wet Luchtvaart worden bij algemene maatregel van bestuur de elementen vastgesteld die de basis vormen voor de berekening van de vergoeding van de kosten. Dit is gebeurd in het Besluit vergoedingen luchtverkeersleiding (Stb. 1992, 698, laatstelijk gewijzigd bij Stb. 2000, 531).
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder een besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij de bestreden besluiten terecht heeft geoordeeld dat de facturen waartegen de bezwaarschriften van eiseressen waren gericht geen besluiten zijn als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Blijkens de wetsgeschiedenis is met "rechtshandeling" in laatstgenoemd artikellid bedoeld aan te geven dat het moet gaan om een handeling die is gericht op rechtsgevolg. Daarvan is sprake indien is beoogd om een bevoegdheid, recht of verplichting voor één of meer anderen te doen ontstaan of teniet te doen. Het is derhalve niet voldoende dat uit een beslissing rechtsgevolgen voortvloeien; de rechtshandeling moet zijn gericht op het ontstaan van die rechtsgevolgen.
Anders dan eiseressen is de rechtbank van oordeel dat het bepaalde in artikel 5.21, eerste lid, van de Wet Luchtvaart rechtstreeks de verplichting schept tot betaling van een bedrag ter dekking van de kosten van luchtverkeersbeveiliging en dat de facturen louter dienen ter inning van de ingevolge de Wet Luchtvaart en het Tarievenbesluit verschuldigde bedragen.
Gelet hierop komt de rechtbank evenals verweerder tot de conclusie dat de facturen als zodanig niet zijn gericht op rechtsgevolg en reeds hierom niet kunnen worden gekwalificeerd als besluiten als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat verweerder bij de bestreden besluiten eiseressen in hun bezwaar tegen de facturen terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De beroepen dienen mitsdien ongegrond te worden verklaard.
Eiseressen hebben zich voorts nog op het standpunt gesteld dat de door de wetgever beoogde verdeling van de rechtsmacht over de bestuursrechter en de burgerlijke rechter het wenselijk maakt dat geschillen als de onderhavige worden beoordeeld door de bestuursrechter en niet door de burgerlijke rechter.
Hieromtrent merkt de rechtbank het volgende op.
De bezwaren van eiseressen richten zich in feite tegen de door verweerder vastgestelde hoogte van de vergoedingen in het Tarievenbesluit. Partijen zijn van mening dat het Tarievenbesluit moet worden aangemerkt als een algemeen verbindend voorschrift, waartegen dientengevolge, gelet op het bepaalde in artikel 8:2, aanhef en onder a, van de Awb, geen bezwaar/beroep heeft opengestaan. De rechtbank kan partijen hierin niet volgen.
Kenmerkend voor materiële wetgeving is onder meer dat sprake moet zijn van zelfstandige normstelling met een abstract karakter. Het Tarievenbesluit houdt echter geen zelfstandige normstelling in, doch bevat slechts de concretiserende bepalingen die noodzakelijk zijn voor de werking van het bepaalde in artikel 5.21, eerste lid, van de Wet Luchtvaart. Het Tarievenbesluit dient dan ook te worden gekwalificeerd als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, nader aan te duiden als een besluit van algemene strekking, niet zijnde een algemeen verbindend voorschrift of een beleidsregel, waartegen op grond van de Awb, bezwaar/beroep heeft open gestaan.
Daargelaten de vraag of de wenselijkheid tot beslechting van een geschil door de bestuursrechter moet leiden tot aanvaarding van buitenwettelijke beroepsmogelijkheden, constateert de rechtbank, gezien het voorgaande, dat eiseressen hun bezwaren wel degelijk ter beoordeling aan de bestuursrechter hadden kunnen voorleggen.
De rechtbank ziet geen aanleiding om gebruik te maken van de bevoegdheid tot veroordeling in de proceskosten. Evenmin is een grond aanwezig om te bepalen dat het griffierecht dient te worden vergoed.
3. BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gericht tegen de bestreden besluiten 1 t/m 4 ongegrond.
Gewezen door mr. A.W.P. Letschert, voorzitter, en mrs. Y.A.A.G. de Vries, en P.W.A. Gerritzen-Rode, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.W. Vriethoff, griffier,
en openbaar gemaakt op:
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te 's-Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
Coll:DTL
D: