HR, 19-05-1998, nr. 107.436
ECLI:NL:PHR:1998:39
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-05-1998
- Zaaknummer
107.436
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:1998:39, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 19‑05‑1998
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1998:ZD1270
Conclusie 19‑05‑1998
Inhoudsindicatie
Gebruik van verdovende middelen in liftportaal van parkeergarage, art. 54 (oud) APV Amsterdam. Is APV-bepaling verbindend, nu deze in strijd is met ‘’lex certa-beginsel”? Rb heeft geoordeeld dat bewezenverklaarde overtreding oplevert van art. 54 (oud) APV Amsterdam. In vonnis besloten liggend oordeel dat art. 54 niet onverbindend is, geeft niet blijk van verkeerde rechtsopvatting, in aanmerking genomen dat art. 54 niet in strijd is met art. 7 EVRM en art. 8 EVRM, nu norm in zoverre is geconcretiseerd dat het gaat om in dit artikel omschreven gedrag in (onder andere) een portaal.
Zitting 19 mei 1998
Nrs. 107.436 en 107.437
Mr Fokkens
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1. Het cassatieberoep is gericht tegen twee uitspraken van de rechtbank te Amsterdam waarbij de verdachte telkens tot een geldboete van f 150,- is veroordeeld omdat hij in een liftportaal van een parkeergarage respectievelijk een telefooncel verdovende middelen heeft gebruikt.
2. Mr. G.P. Hamer, advocaat te Amsterdam, heeft namens verdachte in beide zaken een middel van cassatie voorgesteld, dat inhoudt dat de overtreden bepaling
‘’Het is verboden, zich zonder redelijk doel of op voor anderen hinderlijke wijze op te houden in een portaal, telefooncel, parkeergarage of een andere soortgelijke, voor het publiek toegankelijke ruimte dan wel deze te verontreinigen en/of te bezigen voor een ander doel dan waarvoor deze ruimten zijn bestemd’’ (art. 54 APV oud),
onverbindend is.
3. De eerste klacht luidt dat de bepaling in strijd is met het ‘’lex certa’’-beginsel. Enerzijds zouden door deze ruime formulering onder de werking van art. 54 tal van gedragingen vallen die niet vallen onder de gemeentelijke huishouding, anderzijds zou niet duidelijk zijn welke gedragingen de gemeentelijke wetgever heeft beoogd strafbaar te stellen.
4. Het valt niet te betwisten dat het hier gaat om een vage norm. Dat betekent echter nog niet dat de verordening onverbindend is. In een aantal situaties is nu eenmaal niet te vermijden dat de wetgever opereert met regels die een algemene typering van het verboden gedrag inhouden omdat er, zoals Remmelink het formuleert (HSR, 15e dr., p. 131) ‘’een oeverloze variëteit aan gedragingen is welke de delictsinhoud kan vervullen, zodat het niet doenlijk is te proberen deze meer concreet op te sommen’’. Voorbeelden van dergelijke regels zijn te vinden in het oude art. 25 WVW: een verbod ‘’zich zodanig op een weg te gedragen, dat de vrijheid van het verkeer zonder noodzaak wordt belemmerd of de veiligheid op de weg in gevaar wordt gebracht of redelijkerwijze is aan te nemen dat de veiligheid op de weg in gevaar kan worden gebracht’’ (zie thans art. 5 WVW 1994) en in art. 14 Wet bodembescherming: ‘’ieder die handelingen op of in de bodem verricht als bedoeld in (…) en die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door die handelingen de bodem kan worden verontreinigd of aangetast, is verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, teneinde die verontreiniging of aantasting te voorkomen’’. De weinig concrete norm die in dergelijke delictsomschrijvingen is neergelegd, staat aan toepassing echter niet in de weg. Zie daarover HR 26 okt. 1993, NJ 1994, 99; G.E. Mulder, Vage normen, in: Naar eer en geweten (Remmelink-bundel), p. 409–428.
5. De klacht dat art. 54 zodanig is geformuleerd dat niet is voldaan aan het ‘’lex certa’’-beginsel, zal aldus moeten worden verstaan dat de delictsomschrijving niet in overeenstemming is met het in art. 7 EVRM omschreven beginsel ‘’nullum crimen sine lege’’ (zie Van Dijk/Van Hoof, 3e dr., p. 397 e.v.). Een ander kader voor toetsing van de bepaling in dit opzicht ontbreekt namelijk.
6. Voor de beoordeling van die klacht is van belang dat het EHRM aan art. 7 EVRM een zodanige uitleg geeft dat waar nodig met vage normen kan worden gewerkt. Bijv. EHRM 24 mei 1988, NJ 1991, 685:
‘’A norm cannot be regarded as a 'law' unless it is formulated with sufficient precision to enable the citizen — if need be, with appropriate advice — to foresee, to a degree that is reasonable in the circumstances, the consequences which a given action may entail (…). The Court has, however, already emphasised the impossibility of attaining absolute precision in the framing of laws, particularly in fields in which the situation changes according to the prevailing views of society (…). The need to avoid excessive rigidity and to keep pace with changing circumstances means that many laws are inevitably couched in terms which, to a greater or lesser extent, are vague.’’
Zie ook EHRM 26 april 1979, NJ 1980, 146 (waarin nog de toevoeging staat ‘’and whose interpretation and application are questions of practice’’) en de noot van Knigge onder EHRM 27 september 1995, NJ 1996, 49.
7. De hier ter discussie staande delictsomschrijving is vergelijkbaar met art. 4 par. 3 onder d ARV dat onder meer het verbod bevatte ‘’zich op enig gedeelte van de stations onbehoorlijk te gedragen’’. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 2 april 1985, NJ 1985, 796 geoordeeld dat die bepaling niet in strijd was met art. 1 Sr of art. 7 EVRM nu de ‘’norm in zoverre is geconcretiseerd dat het gaat om gedrag op de stations (…)’’ en het voorts betreft een norm die, in de bewoordingen van het EHRM in zijn arrest van 26 april 1979, NJ 1980, 146, is ‘’inevitably couched in terms which ... are vague and whose interpretation and application are questions of practice’’.
8. Toepassing van deze criteria op de hier toegepaste bepaling levert het volgende op. Ook hier betreft het een bepaling die vormen van overlast wil tegengaan die lastig uitputtend zijn te omschrijven. De norm is ook hier in zoverre geconcretiseerd dat plaatsen waar de verboden gedragingen achterwege dienen te blijven, in de bepaling zijn omschreven. Weliswaar geeft de toevoeging ‘’of andere soortgelijke ruimte’’ na het genoemde portaal, telefooncel en parkeergarage de bepaling ook op dit punt een enigermate open karakter, maar dat is niet zodanig dat daardoor niet meer duidelijk is op welke plaatsen de bepaling van toepassing is. Ook de omschrijving van het gedrag als ‘’zonder redelijk doel zich ophouden’’ is niet vager dan het in NJ 1985, 796 aanvaarde ‘’zich onbehoorlijk gedragen’’, terwijl een nauwkeuriger omschrijving van het gedrag dat men wil tegengaan moeilijk is te geven. Daar komt bij dat de strafbedreiging ook niet zodanig is, dat een vaagheid als deze bepaling kenmerkt, onaanvaardbaar moet worden geacht. Ik meen dan ook dat de eerste klacht niet slaagt.
9. De klacht dat de vage omschrijving met zich brengt dat ook gedragingen onder het bereik van art. 54 vallen die niet de huishouding van de gemeente betreffen, faalt eveneens. Ik kan niet inzien waarom een bepaling dat afgesloten, voor het publiek toegankelijke ruimtes kort gezegd overeenkomstig hun bestemming moeten worden gebruikt, niet onder de huishouding van de gemeente zou vallen. Dat bij die gedragingen ook de bijzondere belangen van burgers in het geding zijn, doet daaraan niet af.
11. Ook deze klacht kan niet slagen. Mij is in ieder geval niet duidelijk hoe art. 54 het recht op een private life zou kunnen raken. Hoewel niet vast omlijnd, kan de betekenis van het recht aldus worden omschreven (Resolutie 428 (1970) van de Raadgevende Vergadering van de Raad van Europa, Van Dijk/Van Hoof, 3e dr., p. 408):
‘’The right to privacy consists essentially in the right to live one's life with a minimum of interference. It concerns private, family and home life, physical and moral integrity, honour and reputation avoiding of being placed in false light, non-revelation of irrelevant and embarrassing facts, unauthorised publication of private photographs, protection from disclosure of information given or received bij the individual confidentially.’’
Vgl. ook Den Hartog, in T&C Sv., aantek. 3 bij art. 8 EVRM Frowein/Peukert, 2e afl., p. 339–342. In het middel wordt ook op geen enkele wijze duidelijk gemaakt waar dat recht op een private life in het geding is. Mijns inziens is hier alleen art. 2 van het Vierde Protocol bij het EVRM in het geding: het recht zich vrijelijk binnen het territoir van de verdragsstaat te bewegen. De beperking die daarop wordt aangebracht, valt echter binnen de uitzondering van art. 2.3 van het Vierde Protocol (vgl. HR 14 febr. 1989, DD 89.269).
Nu het middel faalt concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,