HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158
Hof Arnhem-Leeuwarden, 27-10-2020, nr. 200.253.959/01
ECLI:NL:GHARL:2020:8711
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
27-10-2020
- Zaaknummer
200.253.959/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2020:8711, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 27‑10‑2020; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:584, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 27‑10‑2020
Inhoudsindicatie
Koopovereenkomst met betrekking tot woonark; de vraag of partijen zijn overeengekomen dat ook de ligplaats tot het verkochte behoort, wordt ontkennend beantwoord. Geen sprake van schending van artikel 7:9 BW en niet van het leveren van een zaak met gebreken (artikel 7:15 en 7:17 BW). Ook het beroep op dwaling faalt.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.253.959/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 158208)
arrest van 27 oktober 2020
in de zaak van
1. [appellant] ,
wonende te [A] ,
hierna: [appellant],
2. [appellante],
wonende te [A] ,
hierna: [appellante],
appellanten,
in eerste aanleg: eisers,
hierna gezamenlijk te noemen: [appellanten] c.s.,
advocaat: mr. B. Altena, kantoorhoudend te Leeuwarden,
tegen
1. [geïntimeerde1] ,
wonende te [B] ,
hierna: [geïntimeerde1],
2. [geïntimeerde2],
wonende te [B] ,
hierna: [geïntimeerde2],
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna gezamenlijk te noemen: [geïntimeerden] c.s.,
advocaat: mr. S. Veenema-Bruinsma, kantoorhoudend te Leeuwarden.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 3 december 2019 hier over. Het hof heeft in dat arrest een comparitie van partijen bepaald. Die comparitie is in verband met de maatregelen ter bestrijding van het corona-virus niet doorgegaan. In plaats daarvan hebben partijen schriftelijk gepleit. Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2. Waar gaat deze zaak over?
2.1
Deze zaak gaat over de vraag of [appellanten] c.s. op grond van de koopovereenkomst met [geïntimeerden] c.s. betreffende een woonark recht hebben op schadevergoeding omdat de ligplaats van de woonark niet aan hen in eigendom is overgedragen dan wel of zij die overeenkomst gedeeltelijk kunnen vernietigen omdat zij ervan uit mochten gaan dat die ligplaats hun eigendom zou worden en hen door [geïntimeerde1] niet is verteld dat zij die ligplaats zouden moeten huren van de provincie.
2.2
Het hof is net als de rechtbank eerder van oordeel dat de vorderingen van [appellanten] c.s. moeten worden afgewezen. Het vonnis van de rechtbank van 24 oktober 2018 zal worden bekrachtigd. [appellanten] c.s. moeten de proceskosten van [geïntimeerden] c.s. in hoger beroep betalen. Het hof zal hierna uitleggen hoe het hof tot dat oordeel is gekomen. Het hof is daarvoor uitgegaan van de volgende feiten, die tussen partijen niet in geschil zijn.
3. De feiten
3.1
[geïntimeerden] c.s. hebben in de zomer van 2015 hun woonark in de Wijde Ee en een perceel grond met een oppervlakte van 680 m2 aan de [a-straat 1] in [A] te koop aangeboden. De woonark is gelegen in het water grenzend aan het door [geïntimeerden] c.s. te koop aangeboden perceel grond (hierna: de ligplaats). Het water behoort in eigendom toe aan de Provincie Fryslân (hierna te noemen: de provincie). Haaks op de oever liggen twee aanlegsteigers, met daartussen een strook water van een aantal meters breed.
3.2
[geïntimeerden] c.s. heeft op 23 maart 2000 met betrekking tot de ligplaats (en twee dukdalven) een huurovereenkomst gesloten met de provincie. De huurprijs op grond van die huurovereenkomst bedroeg ten tijde van de verkoop € 568,31 per jaar.
3.3
[geïntimeerden] c.s. hebben in verband met de verkoop een 'Vragenlijst voor de verkoop van een woning' ingevuld, die bij de concept-koopovereenkomst aangaande de woonark is gevoegd. In die vragenlijst staat onder meer vermeld dat er (voor zover bekend) geen mondelinge of schriftelijke afspraken zijn gemaakt over aangrenzende percelen. Voorts is vermeld dat er geen grond van derden in gebruik is.
3.4
[appellanten] c.s. hebben op 30 juli en 8 oktober 2015 de woonark bezichtigd in het bijzijn van de verkopende makelaar van [geïntimeerden] c.s., de heer [C] (hierna: de makelaar), zonder aanwezigheid van [geïntimeerden] c.s. Op 3 november 2015 vond een derde bezichtiging plaats. Hierbij waren [geïntimeerden] c.s. aanwezig.
3.5
Op 3 december 2015 hebben partijen een koopovereenkomst gesloten. In artikel 1 van de koopovereenkomst staat het volgende vermeld:
"Verkoper verkoopt aan koper, die van verkoper koopt: de eigendom van het perceel grond met aangelegen woonark, insteekhaven en verdere aanhorigheden:
- plaatselijk bekend (incl. postcode): [a-straat 1] , [A]
- kadastraal bekend gemeente oudega, sectie [Y] , no. [0000]
- groot 0 hectare 6 are, 80 centiare
hierna te noemen: "de onroerende zaak",
tegen een koopsom van totaal € 500.000,- ZEGGE VIJFHONDERDUIZEND EURO
met inbegrip van de zaken zoals omschreven in de bij deze koopovereenkomst behorende lijst.
De in de koopsom opgenomen roerende zaken worden door partijen gewaardeerd op € 0,- ZEGGE NUL EURO."
In de aan de koopovereenkomst gehechte lijst van zaken heeft [geïntimeerden] c.s. bij de vraag of er zaken zijn die geen eigendom zijn van de verkoper maar waarvan eventuele leasecontracten, huurkoopcontracten of huurcontracten over te nemen zijn, het vakje NVT aangekruist.
3.6
Op 20 mei 2016 heeft [appellanten] c.s. van Harmsma notarissen per post een ontwerp akte van levering ontvangen. Hierin staan als objecten van de levering vermeld:
"A. Het woonschip, type ark, gelegen aan de Wyde Ee te [A] (…)
B. Een perceel grond met insteekhaven en verdere aanhorigheden (…) groot zes are en tachtig centiare,
hierna ook te noemen: het verkochte sub A/vaartuig respectievelijk verkochte sub B en tezamen ook te noemen: het verkochte, door koper te gebruiken als woonark met perceel grond en insteekhaven. (…)"
3.7
Een medewerker van Harmsma notarissen heeft op 20 mei 2016 om 15.55 uur een
e-mailbericht met bijlage gestuurd aan [appellant] @kpnplanet.nl en [geïntimeerde1] @planet.nl met als onderwerp "28841 - Gewijzigde ontwerp akte van levering". In het e-mailbericht staat onder meer het volgende vermeld:
"Bijgaand een gewijzigde concept akte van levering. Op verzoek van verkoper is de aanduiding "insteekhaven" eruit gelaten."
Als bijlage is een aangepaste ontwerp akte van levering meegestuurd, waarin het woord 'insteekhaven' is weggelaten.
3.8
In de definitieve akte van levering van 23 mei 2016 staat het volgende vermeld:
"Verkoper heeft blijkens een met koper aangegane koopovereenkomst aan koper verkocht en levert op grond daarvan aan koper, die blijkens voormelde koopovereenkomst van koper heeft gekocht en bij deze in eigendom aanvaardt, ieder voor de onverdeelde helft:
A. Het woonschip, type ark, gelegen aan de Wyde Ee te [A] (…)
B. Een perceel grond en verdere aanhorigheden (…), groot zes are en tachtig centiare,
hierna ook te noemen: het verkochte sub A/vaartuig respectievelijk verkochte sub B en tezamen ook te noemen: het verkochte, door koper te gebruiken als woonark met een perceel grond. (…)"
De woonark en het perceel grond en verdere aanhorigheden zijn op 23 mei 2016 aan [appellanten] c.s. geleverd. Het perceel water, waarin de woonark ligt, is niet aan hen in eigendom overgedragen.
3.9
[appellanten] c.s. hebben op 31 augustus 2016 een brief ontvangen van de provincie waarin staat dat met ingang van 1 juni 2016 aan [appellanten] c.s. toestemming wordt verleend tot het huren van een gedeelte van de Wijde Ee onder [A] ter hoogte van het perceel kadastraal bekend gemeente [A] , sectie [Y] , nummer [0000] . Bij dat perceel ligt aanliggend in het water de woonark. Het verschuldigde bedrag aan huur voor de ligplaats is daarbij verhoogd tot € 2.546,80 per jaar.
3.10
[appellanten] c.s. hebben in verband met de huurverhoging voor de ligplaats op 5 oktober 2016 door hun toenmalig gemachtigde aan [geïntimeerden] c.s. laten schrijven, met een verzoek om het probleem op te lossen:
“(…) In 2016 zijn de heer en mevrouw [appellanten] meerdere malen bij u op bezoek geweest om de
overname van inboedel op de ark te bespreken. U heeft toen gezegd dat u ook huur moest betalen.
Dit was nog niet eerder ter sprake gekomen. In de koopovereenkomst wordt hiervan op geen enkele
wijze melding gemaakt. Terwijl dit wel had gemoeten. U heeft tijdens de bezoeken aangegeven dat
de huur een bedrag was van rond de € 500,00 per jaar. Op een later moment heeft u gezegd dat de
kosten wellicht iets hoger uit zouden kunnen komen. U heeft niet gemeld aan de Provincie
Friesland dat u de ark ging verkopen. Op het moment van de verkoop had u dit al moeten melden.
Nadat cliënten de ark hadden betrokken ontvingen zij bericht van de Provincie Friesland. De huur
voor de ligplaats was aanzienlijk hoger dan zij hadden verwacht. Meer dan € 2.000,00 hoger per jaar. (…)”.
4. De beslissing van de rechtbank over de vorderingen van [appellanten] c.s.
4.1
[appellanten] c.s. hebben in de procedure bij de rechtbank kort gezegd gevorderd hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] c.s. tot betaling van schadevergoeding, te weten I) een bedrag van € 70.000,- te vermeerderen met de wettelijke rente, II) een bedrag van € 3.820,17 aan reeds door [appellanten] c.s. verschuldigd zijnde huurpenningen en III) de bedragen gelijk aan de verschuldigde maandelijkse huurtermijnbedragen voor iedere maand dat [appellanten] c.s. vanaf het door de rechtbank te wijzen vonnis huur verschuldigd zijn, een en ander te vermeerderen met proces- en nakosten.
4.2
[appellanten] c.s. hebben die vorderingen, met een beroep op de artikelen 7:9, 7:15 en 7:17 BW, gebaseerd op een toerekenbare tekortkoming van [geïntimeerden] c.s. in de nakoming van de koopovereenkomst met [appellanten] c.s. [appellanten] c.s. hebben zich daarnaast (subsidiair) op het standpunt gesteld dat zij hebben gedwaald bij de totstandkoming van de koopovereenkomst betreffende de woonark, omdat zij ervan uitgingen dat zij de ligplaats van de woonark hebben gekocht en dat zij daarvoor geen huur aan de provincie hoefden te betalen.
4.3
De rechtbank heeft in een vonnis van 24 oktober 2018 de vorderingen van [appellanten] c.s. afgewezen en hen in de proceskosten van [geïntimeerden] c.s. veroordeeld.
5. Het oordeel van het hof over de vorderingen van [appellanten] c.s.
De vorderingen van [appellanten] c.s.
5.1
[appellanten] c.s. hebben hun vorderingen in hoger beroep vermeerderd. Daartegen is door [geïntimeerden] c.s. geen bezwaar gemaakt en het hof ziet ambtshalve geen processuele bezwaren daartegen, zodat de vermeerderde eis zal worden beoordeeld.
5.2
[appellanten] c.s. vorderen in hoger beroep vernietiging van het vonnis van de rechtbank van 24 oktober 2018 en, verkort weergegeven, hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] c.s. om aan [appellanten] c.s. te betalen:
1) een bedrag van € 70.000,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de dagvaarding, tot aan de dag van algehele voldoening;
2) een bedrag van € 4.865,81 aan door [appellanten] c.s. te betalen huur over de periode
1 januari 2017 tot en met 31 december 2019, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de dagvaarding, tot aan de dag van algehele voldoening;
3) de bedragen gelijk aan de nog verschuldigde maandelijkse huurtermijnbedragen na 31 december 2019 voor iedere maand dat [appellanten] c.s. huur verschuldigd zijn;
4) een bedrag van € 3.031,- betaald op 2 november 2018, zijnde het bedrag dat [appellanten] c.s. naar aanleiding van het vonnis gewezen in eerste aanleg aan [geïntimeerden] c.s. hebben betaald, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot aan de dag van terugbetaling;
5) proces-en nakosten.
[appellanten] c.s. hebben de ‘insteekhaven’ niet gekocht (grieven 1 tot en met 3)
5.3
De rechtbank heeft voor het antwoord op de vraag wat [appellanten] c.s. van [geïntimeerden] c.s. hebben gekocht (en wat aan hen geleverd had moeten worden, artikel 7:9 BW) overwogen dat de koopovereenkomst moet worden uitgelegd aan de hand van de
‘Haviltex-norm’1.. Volgens de rechtbank zijn bij die uitleg de taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin de bepalingen van een schriftelijk contract zijn gesteld weliswaar niet doorslaggevend, maar wel van groot belang zijn (HR 23 december 2005, ECLI:NL:2005:AU2414). Die uitlegmaatstaf hebben [appellanten] c.s. in hun memorie van grieven in randnummer 13 onderschreven, zodat ook het hof die maatstaf zal toepassen. Het hof tekent daarbij aan dat voor de uitleg van de koopovereenkomst ook kan worden gelet op feiten en omstandigheden die zich na de koopovereenkomst hebben voorgedaan. De verklaringen en gedragingen van partijen nadien kunnen aanwijzingen bieden voor het antwoord op de vraag hoe partijen hun afspraken hebben opgevat en wat hun daarbij bij het sluiten van de koopovereenkomst voor ogen heeft gestaan.
5.4
Aan [appellanten] c.s. kan worden toegegeven dat de bewoordingen van artikel 1 van de koopovereenkomst er op wijzen dat zij, naast het daarin genoemde perceel grond en de woonark, ook een ‘insteekhaven’ hebben gekocht. [geïntimeerden] c.s. bestrijden dat op zich ook niet, maar volgens hen is er sprake van een vergissing, als daarmee de indruk zou zijn gewekt dat zij daarmee ook de ligplaats van de woonark aan [appellanten] c.s. hebben verkocht.
5.5
Het hof stelt vast dat [appellanten] c.s. er niet duidelijk en consistent over zijn welk water zij nu precies hebben gekocht, waarin de ‘insteekhaven’ zou zijn gesitueerd, en wat hun verwachtingen dienaangaande waren. [appellanten] c.s. stellen in hoger beroep, zo blijkt uit hun pleitaantekeningen, dat zij er nooit vanuit zijn gegaan een (door het hof in navolging van partijen zo te noemen) perceel water met een oppervlakte van 520 m2 te hebben gekocht, maar een deel daarvan, zijnde een perceel water van ongeveer 80 m2 waarin de woonark is gelegen. Zij hebben dat aangeduid als ‘de ligplaats van de woonark’. Anders dan zij aanvoeren, leken zij er in de procedure bij de rechtbank wel vanuit te gaan dat zij meer water hadden gekocht dan alleen de ligplaats, namelijk ook het water dat (ruwweg) is gelegen tussen de woonark, het perceel grond en de steigers, althans een perceel water met een oppervlakte van ongeveer 520 m2. Dat is de oppervlakte waarvan makelaar Hettema gelet op zijn berekening van de totale oppervlakte van grond en water van kennelijk 1.200 m2 uitgaat bij zijn in hun opdracht uitgebrachte taxatierapport (zoals blijkt uit diens als productie 8 overgelegde rapport) en op basis van die oppervlakte hebben zij hun door [geïntimeerden] c.s. te betalen vergoeding van € 70.000,- gebaseerd.
5.6
De bewoordingen van artikel 1 maken niet duidelijk dat met het begrip ‘insteekhaven’ de ligplaats in de door [appellanten] c.s. gestelde betekenis is bedoeld. Naar gangbaar spraakgebruik is een insteekhaven ook iets anders dan een ligplaats; daarop hebben [geïntimeerden] c.s. in randnummer 25 van hun memorie van antwoord gewezen (‘een doodlopende haven die een hoek met een vaarroute vormt’). In deze zaak zou dat het haventje tussen de twee steigers kunnen zijn, maar daar ligt de woonark niet en dat is niet wat [appellanten] c.s. op het oog hebben. Zoals de rechtbank terecht en onbestreden door [appellanten] c.s. heeft overwogen, is het begrip ‘insteekhaven’ in de koopovereenkomst niet nader omschreven of toegelicht en is niet ruimtelijk afgebakend om welk (perceel) water het zou gaan. Ook verder biedt de tekst van de koopovereenkomst geen houvast voor de stelling dat een ligplaats is verkocht (met een oppervlakte van 80 m2; die oppervlakte is overigens niet goed te plaatsen, gelet op de maten van de woonark: volgens het rapport van makelaar Hettema als ook de akte van levering heeft de woonark een afmeting van 18 x 5,5 meter ofwel 99 m2).
5.7
Onomstreden is dat het geleverde perceel grond een omvang heeft van 680 m2, welke omvang ook is genoemd in de koopovereenkomst, en kadastraal is geduid als “sectie [Y] , nr. [0000] ”. Afzonderlijke kadastrale gegevens of andere oppervlakte gegevens dan behorend bij het perceel grond die wijzen op een te verkopen perceel water zijn in de koopovereenkomst niet genoemd. Het is, zoals de rechtbank heeft overwogen, hoogst ongebruikelijk dat in de koopovereenkomst een perceel water wordt verkocht zonder dat kadastrale gegevens en de oppervlakte daarvan worden vermeld. Tegen de desbetreffende overweging van de rechtbank is door [appellanten] c.s. niet gegriefd. Het ontbreken van dergelijke (gebruikelijke) gegevens is een contra-indicatie dat het de bedoeling van [geïntimeerden] c.s. was (ook) een perceel water/de ligplaats van de woonark aan [appellanten] c.s. te verkopen en dat die op hun beurt redelijkerwijs hebben mogen verwachten dat dit het geval was.
5.8
[appellanten] c.s. hebben in verband met de verwachtingen die zij daarover hebben gehad naast de tekst van artikel 1 van de koopovereenkomst enkel nog gesteld dat zij op grond van de door [geïntimeerden] c.s. ingevulde vragenlijsten er vanuit zijn gegaan dat zij ook de ligplaats hebben gekocht, omdat - kort gezegd - door [geïntimeerden] c.s. daarin geen melding is gemaakt van bestaande huurovereenkomsten, meer in het bijzonder de met de provincie bestaande huurovereenkomst.
5.9
Inderdaad zijn in de vragenlijsten door [geïntimeerden] c.s. geen mededelingen gedaan over die huurovereenkomst. Het kan zijn dat zij de betreffende vragen verkeerd hebben begrepen, omdat zij dachten dat het ging om huurovereenkomsten met betrekking tot het perceel grond of alleen de woonark, zoals zij hebben aangevoerd, maar de reden die [geïntimeerden] c.s. aanvoeren voor het niet noemen van de huurovereenkomst met de provincie in de vragenlijst acht het hof voor het beoordelen van de vorderingen van [appellanten] c.s. niet van belang.
5.10
Het ontbreken van die mededelingen in de vragenlijsten brengt echter niet mee dat [appellanten] c.s. er vanuit mochten gaan de ligplaats te hebben gekocht, om de volgende redenen.
5.10.1
Uit het aanbod op internet blijkt niet met zoveel woorden dat de woonark met ligplaats wordt aangeboden. [appellanten] c.s. stellen dat ook niet. Zij betogen dat zij daar vanuit zijn gegaan doordat is vermeld dat de tuin een oppervlakte heeft van 680 m2 en de hoofdtuin een oppervlakte heeft van 600 m2 en dat zij begrijpelijkerwijze de ontbrekende 80 m2, die in de NVM-stamkaart niet nader wordt verklaard, hebben begrepen als zijnde de ligplaats van de woonark, wat ook nagenoeg overeenkomt met de omvang van de woonark. De tekst van de advertentie dwingt naar het oordeel van het hof niet tot die uitleg en een nadere toelichting van [appellanten] c.s. op grond waarvan zij dat om wel zo hebben mogen begrijpen, ontbreekt. Die oppervlakte komt ook niet ‘nagenoeg’ overeen met de oppervlakte van de woonark van 18 x 5,5 meter (zie hiervoor in 5.6). Het hof laat daarbij nog daar dat [geïntimeerden]
c.s. bestrijden dat de door [appellanten] c.s. genoemde NVM-stamkaart deel uit heeft gemaakt van de aan hen destijds ter beschikking gestelde verkoopdocumentatie.
5.10.2
[geïntimeerden] c.s. hebben aangevoerd (memorie van antwoord randnummer 7) dat er gesproken is over het overzetten en het verrekenen van de huurrelatie met de provincie en dat uitgebreid is gesproken over de fiscale kwalificatie van de woonark (in box 1 of box 3) en het al dan niet verschuldigd zijn van overdrachtsbelasting. Dat sluit aan bij wat [appellante] daarover tijdens de comparitie bij de rechtbank heeft verklaard. Volgens [geïntimeerden] c.s. blijkt uit het e-mailbericht van hun makelaar van 13 november 2016 (uit productie 3 blijkt dat het jaartal 2015 is) aan [appellanten] c.s. - dat de zienswijze van de te kiezen notaris op de verdeling van de grondwaarde en de woonark van belang is voor de kosten - dat niet is gesproken over de levering van (een perceel) water. [appellanten] c.s. hebben deze stellingen van [geïntimeerden] c.s. niet gemotiveerd weersproken; dat aan het e-mailbericht een andere betekenis of strekking toekomt, is door hen niet gesteld.
5.10.3
Tussen partijen is voor het sluiten van de koopovereenkomst in een aantal besprekingen gesproken over een voor de ligplaats van de woonark aan de provincie te betalen vergoeding. Dat blijkt ook uit de verklaring van makelaar [C] tijdens de comparitie bij de rechtbank. Daarbij is volgens [appellanten] c.s. alleen het woord ‘liggeld’ genoemd en volgens [geïntimeerden] c.s. ook het woord ‘huur’. [appellanten] c.s. hebben niet gemotiveerd tegengesproken dat volgens [geïntimeerden] c.s. na het sluiten van de koopovereenkomst door partijen diverse malen is gesproken over de verrekening van de huurprijs die voor het jaar 2016 verschuldigd was aan de provincie en dat notaris Harmsma op verzoek van partijen daarover informatie heeft ingewonnen bij de provincie, die heeft medegedeeld dat geen verrekening hoefde plaats te vinden. Het hof gaat er daarom vanuit dat deze stelling van [geïntimeerden] c.s. juist is; dat vormt - ten minste - een sterke aanwijzing dat aan [appellanten] c.s. al voor de koopovereenkomst duidelijk was dat met de term ‘liggeld’ voor de ligplaats ‘huur’ werd bedoeld in verband met het gebruik van de ligplaats. Op grond van welke feiten en omstandigheden zij hebben gedacht of mogen denken dat met de term ‘liggeld’ een soort belasting ten laste van de eigenaar van de woonark werd bedoeld, is door hen niet toegelicht; zij hebben niet gesteld dat [geïntimeerden] c.s. zich in die zin jegens hen hebben uitgelaten. Evenmin is gesteld of gebleken dat zij die veronderstelling getoetst hebben en daarin bevestigd zijn. De term ‘liggeld’ wijst ook niet zonder meer op een dergelijke belasting of heffing.
5.10.4
In de door partijen ondertekende leveringsakte (met dwingende bewijskracht wat betreft de verklaring van partijen dat de woonark en een perceel grond c.a. is verkocht) komt niet voor wat nog in de eerdere concept-akte stond, namelijk dat de insteekhaven was verkocht. Het hof acht onvoldoende onderbouwd de stelling van [appellanten] c.s. dat dit volledig aan hen is voorbijgegaan en dat zij daarover voor het ondertekenen van de akte niet zijn geïnformeerd. Zij hebben niet (langer) betwist dat de gewijzigde akte naar de door hen ten behoeve van correspondentie aan de notaris opgegeven e-mailadressen zijn verstuurd en evenmin dat de akte in die e-mailpostbussen is aangekomen. Zij hebben dus kennis kunnen nemen van de wijzigingen. Als zij dit niet hebben gedaan, ligt dat in hun risicosfeer. Het hof houdt het er op basis van de verklaring van de makelaar van [geïntimeerden] c.s. tijdens de comparitie bij de rechtbank en de niet bestreden stelling van [geïntimeerden] c.s. dat notaris Harmsma aan de advocaat van [geïntimeerden] c.s. heeft laten weten dat de recente wijzigingen met
partijen zijn besproken verder voor dat ook nog voor de ondertekening op het kantoor van de notaris aan [appellanten] c.s. is duidelijk gemaakt dat de insteekhaven niet geleverd zou worden. [appellanten] c.s. hebben die stellingen niet voldoende gemotiveerd betwist.
5.10.5
Deze feiten en omstandigheden, bezien in onderling verband en samenhang, voeren het hof tot het oordeel dat [appellanten] c.s. onvoldoende hebben onderbouwd dat zij ook de ligplaats van de woonark hebben gekocht en dat [geïntimeerden] c.s. gehouden waren die ligplaats aan [appellanten] c.s. te leveren. Zij hebben onvoldoende invulling gegeven aan hun stelplicht Het hof ziet daarom geen aanleiding om [appellanten] c.s. toe te laten tot (tegen)bewijs.
Het beroep op artikel 7:17 BW en 7:15 BW slaagt niet (grief 3 en 4)
5.11
Tot het verkochte en aan [appellanten] c.s. afgeleverde behoorde dus alleen de woonark en het perceel grond. Mede gezien de wetenschap van [appellanten] c.s. dienaangaande verwerpt het hof de stelling dat die zaken non-conform zijn in de zin van artikel 7:17 BW of dat daarop een bijzondere last of beperking rust in de zin van artikel 7:15 BW in verband met de huurovereenkomst met de provincie. Het hof onderschrijft wat de rechtbank daarover in
4.8
en 4.10 van het bestreden vonnis heeft overwogen.
Het beroep op dwaling slaagt niet (grief 5)
5.12
De stelplicht en bewijslast voor de feiten en omstandigheden voor een geslaagd beroep op dwaling rusten op [appellanten] c.s. Zij stellen in de toelichting op grief 5 dat [geïntimeerden] c.s. hen aantoonbaar onjuiste mededelingen hebben gedaan, dat zij hadden mogen begrijpen de ‘insteekhaven’ te hebben gekocht en niet hadden hoeven te begrijpen dat met een andere partij een (huur)overeenkomst moest worden gesloten ten aanzien van de ligplaats vanwege de ‘liggeld’ vermelding. [geïntimeerden] c.s. hebben gemotiveerd weersproken dat alleen over liggeld is gesproken en dat zij in verband met de voor de ligplaats verschuldigde vergoeding onjuiste mededelingen hebben gedaan.
5.13
In het licht van wat het hof hiervoor heeft geoordeeld in het kader van de beoordeling of [appellanten] c.s. de ligplaats hebben gekocht, hebben [appellanten] c.s. hun stelling dat [geïntimeerden] c.s. onjuiste mededelingen hebben gedaan als gevolg waarvan [appellanten] c.s. hebben gedwaald ten aanzien van de omvang van het gekochte onvoldoende onderbouwd, zodat het beroep daarop in zoverre geen doel treft.
[appellanten] c.s. betogen voorts dat zij hebben gedwaald doordat [geïntimeerden] c.s. hebben verzwegen dat voor de ligging van de woonark in het water grenzend aan het perceel grond een huurovereenkomst met de provincie moest worden gesloten. Het enkele feit dat in de vragenlijst geen melding is gemaakt van de huurovereenkomst met de provincie is niet toereikend om hun beroep op dwaling te kunnen laten slagen. [appellanten] c.s. mochten immers niet verwachten de ligplaats te kopen. Zij wisten daarom, althans hadden om die reden kunnen weten, dat zij voor het gebruik van dat water toestemming van de eigenaar nodig hadden. In dit geval is de eigenaar de provincie. [geïntimeerden] c.s. betogen dat zij zowel voorafgaand aan de koopovereenkomst als voorafgaand aan de levering melding van een huurovereenkomst met de provincie hebben gemaakt en ook de hoogte van de toen geldende huurprijs hebben gemeld. [appellanten] c.s. voeren aan dat zij alleen maar hebben begrepen dat zij ‘liggeld’ aan (kennelijk) de provincie moesten betalen. Zoals al overwogen, hebben [appellanten] c.s. niet getoetst waar de naar hun zeggen alleen als liggeld kenbaar gemaakte financiële verplichting op zag. Dat daarmee een soort van belasting of heffing werd bedoeld in verband met eigendom van de woonark is een eigen aanname geweest, zo blijkt uit hun stellingen, die op niets is gebaseerd. Het antwoord op de voor hen relevante vraag waarom zij periodiek voor het gebruik van de ligplaats ‘liggeld’ verschuldigd zouden zijn zonder dat daarvoor een overeenkomst met de rechthebbende van het water nodig was, hebben zij - hun stellingen volgend - daarmee ten onrechte onbeantwoord gelaten. Onder deze omstandigheden kan worden aangenomen dat [geïntimeerden] c.s. aan [appellanten] c.s. hebben medegedeeld dat voor het gebruik van het water een vergoeding (aan de provincie) verschuldigd was, zodat mede in het licht van artikel 6:228 lid 2 BW er geen sprake is geweest van het niet inlichten van [appellanten] c.s. of het geven van een onjuiste inlichting die een beroep op dwaling rechtvaardigt. Of [geïntimeerden] c.s. expliciet aan [appellanten] c.s. hebben meegedeeld dat voor de ligplaats (aan de Provincie) huur was verschuldigd of een huurovereenkomst moest worden gesloten, kan in dit verband dan ook onbesproken worden gelaten.
5.14
De (onbekendheid met de) huurverhoging die de provincie heeft doorgevoerd, is door [appellanten] c.s. als zodanig niet aan hun beroep op dwaling ten grondslag gelegd, zodat die niet afzonderlijk hoeft te worden beoordeeld.
6. De conclusie
De grieven van [appellanten] c.s. tegen het vonnis van de rechtbank falen. Het hof zal dat vonnis bekrachtigen. De vordering van [appellanten] c.s. om [geïntimeerden] c.s. te veroordelen tot terugbetaling van het bedrag dat door [appellanten] c.s. op grond van het bestreden vonnis is voldaan zal worden afgewezen. Als in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellanten] c.s. in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerden] c.s. zullen worden vastgesteld op € 741,- voor verschotten (griffierecht) en op € 3.919,- voor salaris advocaat conform het liquidatietarief ( 2 punten in tarief IV, € 1.959,- per punt). Als niet weersproken, zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.
7. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 24 oktober 2018;
veroordeelt [appellanten] c.s. in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] c.s. vastgesteld op € 741,- voor verschotten en op € 3.919,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
veroordeelt [appellanten] c.s. in de nakosten, begroot op € 157,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval [appellanten] c.s. niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden,
een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J. Smit, D.H. de Witte en W.F. Boele en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
27 oktober 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 27‑10‑2020