Einde inhoudsopgave
Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren
Artikel 36a
Geldend
Geldend vanaf 01-07-2023
- Bronpublicatie:
15-05-2023, Stb. 2023, 176 (uitgifte: 31-05-2023, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
01-07-2023
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
15-05-2023, Stb. 2023, 176 (uitgifte: 31-05-2023, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Juridische beroepen / Rechter
Ambtenarenrecht / Bijzondere onderwerpen
Staatsrecht / Rechtspraak
1.
Aan de rechterlijk ambtenaar die in tijdelijke dienst is benoemd, wordt geacht ontslag te zijn verleend met ingang van de dag waarop de duur van de benoeming in tijdelijke dienst is verstreken, tenzij sprake is van een stilzwijgende voortzetting van een benoeming als bedoeld in artikel 2d, eerste en tweede lid.
2.
De rechterlijk ambtenaar die in tijdelijke dienst is benoemd, kan tussentijds worden ontslagen, met dien verstande dat dit ontslag niet eerder ingaat dan na het verstrijken van een termijn van:
- a.
drie maanden, indien de rechterlijk ambtenaar op de dag van de ontslagverlening ten minste twaalf maanden onafgebroken als rechterlijk ambtenaar werkzaam is geweest;
- b.
twee maanden, indien de rechterlijk ambtenaar op de dag van de ontslagverlening ten minste zes maanden onafgebroken als rechterlijk ambtenaar werkzaam is geweest; en
- c.
een maand, indien de rechterlijk ambtenaar op de dag van de ontslagverlening korter dan zes maanden onafgebroken als rechterlijk ambtenaar werkzaam is geweest.
3.
De in het tweede lid bedoelde termijn kan, al dan niet op verzoek van de rechterlijk ambtenaar, worden verkort. Indien dit niet op verzoek van de rechterlijk ambtenaar geschiedt, wordt aan hem een bedrag uitbetaald dat gelijk is aan de door hem laatstelijk genoten bezoldiging, vermeerderd met de vakantieuitkering en de eindejaarsuitkering, berekend over de periode waarmee de in het tweede lid bedoelde termijn wordt verkort. De in de tweede volzin bedoelde bevoegdheid wordt ten aanzien van een rechterlijk ambtenaar uitgeoefend door Onze Minister onderscheidenlijk, indien het een bij een gerechtshof of rechtbank werkzame rechterlijk ambtenaar betreft, door het gerechtsbestuur.
4.
Ontslag als bedoeld in het tweede lid kan niet aan een vrouwelijke rechterlijk ambtenaar worden verleend gedurende:
- a.
het zwangerschaps- en bevallingsverlof, bedoeld in artikel 3:1 van de Wet arbeid en zorg;
- b.
de periode van zwangerschap voorafgaand aan het in onderdeel a bedoelde verlof; en
- c.
een periode van zes weken volgend op het in onderdeel a bedoelde verlof, indien zij direct na afloop van dat verlof haar werkzaamheden heeft hervat.
5.
Van de vrouwelijke rechterlijk ambtenaar kan ter staving van haar zwangerschap, bedoeld in het vierde lid, onderdeel b, een verklaring van een arts of verloskundige worden gevraagd.
6.
Ontslag als bedoeld in het tweede lid kan niet aan een rechterlijk ambtenaar worden verleend wegens de omstandigheid dat hij:
- a.
melding heeft gemaakt van het voornemen om ouderschapsverlof als bedoeld in artikel 6:1 van de Wet arbeid en zorg op te nemen dan wel ouderschapsverlof heeft opgenomen;
- b.
in of buiten rechte een beroep heeft gedaan op het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen;
- c.
door een vereniging of centrale van verenigingen als bedoeld in artikel 1ac, eerste lid, van de wet is aangewezen om binnen die vereniging of centrale dan wel binnen een andere organisatie bestuurlijke of vertegenwoordigende activiteiten te ontplooien, die ertoe strekken de doelstellingen van die vereniging of centrale te ondersteunen; of
- d.
is geplaatst op een kandidatenlijst als bedoeld in artikel 9 van de Wet op de ondernemingsraden, lid is van de ondernemingsraad of een commissie daarvan dan wel korter dan twee jaren geleden lid is geweest van de ondernemingsraad of een commissie daarvan.