Hof Den Haag, 26-01-2016, nr. 200.154.764/01
ECLI:NL:GHDHA:2016:77
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
26-01-2016
- Zaaknummer
200.154.764/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2016:77, Uitspraak, Hof Den Haag, 26‑01‑2016; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 611 Burgerlijk Wetboek Boek 7
- Vindplaatsen
AR 2016/232
Onderwijs Totaal 2017/634
JAR 2016/148 met annotatie van mr. I.A. Hoen
AR-Updates.nl 2016-0078
VAAN-AR-Updates.nl 2016-0078
Uitspraak 26‑01‑2016
Inhoudsindicatie
Vordering ter zake van overuren van docente middelbaar onderwijs afgewezen. Geen opgedragen overwerk. Geen overtreding normen goed werkgeverschap.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.154.764/01
Zaaknummer rechtbank : 2668218/14-66
Arrest van 26 januari 2016
inzake
[appellante]
wonende te Voorschoten,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: eerst mr. L.J.A. Sprenger, thans mr. J.A.M. Koorn-Harkema te Leiden,
tegen
de stichting Stichting Confessioneel Onderwijs Leiden
gevestigd te Leiden,
geïntimeerde,
hierna te noemen: SCOL,
advocaat: mr. M.W.A. Scholtes te ’s-Gravenhage.
1. Het geding
1.1.
Op 7 oktober 2014 is een tussenarrest gewezen, waarbij een comparitie van partijen is gelast. De comparitie heeft plaatsgevonden op 17 november 2014. Van het ter comparitie verhandelde is proces-verbaal opgemaakt.
1.2.
Daarna heeft [appellante] een memorie van grieven (met vijf producties) genomen met daarin opgenomen vier grieven. SCOL heeft die grieven alle bij memorie van antwoord (met drie producties) bestreden.
1.3.
Vervolgens hebben partijen op 30 oktober 2015 de zaak doen bepleiten, [appellante] door mr. L.J.A. Sprenger, voornoemd, en SCOL door mr. M.W.A. Scholtes, voornoemd, beiden aan de hand van overgelegde pleitnotities.
1.4.
[appellante] heeft op respectievelijk 15 en 20 oktober 2015 twee aanvullende producties in het geding gebracht. De op 15 oktober 2015 ingediende productie maakt reeds deel uit van de gedingstukken (dagvaarding eerste aanleg, productie 6). De productie van 20 oktober 2015 betreft een lijst met verwijzingen naar een veelheid van op een website van [appellante] te raadplegen documenten, welke documenten niet (fysiek) zijn overgelegd. Nog los van het feit dat deze productie (te) laat is overgelegd geldt dat het hof in het licht van het in artikel 85 lid 1 Rv. bepaalde en gelet op de daartegen door SCOL geuite bezwaren, geen acht kan slaan op de documenten waarnaar wordt verwezen. Op die grond heeft het hof de productie geweigerd.
1.5.
Aan het slot van de zitting van 30 oktober 2015 hebben partijen arrest gevraagd op basis van de voor het pleidooi overgelegde kopieën van de processtukken.
2. Beoordeling van het hoger beroep
2.1.
Tegen de door de rechtbank Den Haag, team kanton Leiden/Gouda, locatie Leiden, hierna ‘de kantonrechter’, in het vonnis van 10 april 2014 vastgestelde feiten zijn geen grieven gericht. Ook het hof zal daarvan uitgaan.
2.2.
Daaraan voegt het hof enkele vaststaande feiten toe. Daarmee gaat het in deze zaak om het volgende:
2.2.1.
[appellante] is van [datum 1] tot [datum 2] in dienst geweest van SCOL als [docente] op [School A] . Krachtens de akte van benoeming vond de bezoldiging plaats naar salarisschaal LB; de dienstbetrekking had een arbeidsomvang van 0,75 werktijdfactor.
2.2.2.
Op de arbeidsovereenkomst was de cao voortgezet onderwijs (hierna: de cao) van toepassing.
2.2.3.
Tijdens het dienstverband is [appellante] tweemaal een periode arbeidsongeschikt geweest, namelijk in het begin van het schooljaar 2011-2012 gedurende enkele weken en vanaf [datum 3] tot [datum 2] onafgebroken.
2.2.4.
Ingevolge de cao bedraagt de normjaartaak voor een fulltime docent in de voor deze zaak relevante periode 1.659 klokuren per jaar. De cao bepaalt in artikel 7 dat elke school met inachtneming van het in dat artikel bepaalde een taakbeleid moet ontwikkelen. SCOL heeft voor [School A] het taakbeleid vastgelegd in het document "Taakbeleid 2009-2014 [School A] ". Het medezeggenschapsorgaan van SCOL heeft daarmee ingestemd.
2.2.5.
In dat taakbeleid is 92% van de door een docent te besteden tijd toebedeeld aan algemene taken en 8% aan bijzondere taken. De aan algemene taken te besteden tijd is onderverdeeld in 45% voor directe lestaken (voor het daadwerkelijk lesgeven/het staan voor de klas), 35% voor indirecte lestaken (voor onder meer voorbereiding, correctie, begeleiding, vieringen en dergelijke), 10% voor deskundigheidsbevordering en een zogenaamde vaste voet voor plenaire vergaderingen en dergelijke van 2%. De 8% aan bijzondere taken (te kiezen uit een veelheid van uiteenlopende taken, van verschillende zwaarte) worden door de school (door de locatiedirectie) toebedeeld. De indirecte lestaak is een opslag van 77,77% van de directe lestaken.
2.2.6.
De individuele jaartaak van [appellante] bedroeg 1.244 uren (vanwege haar 0,75 aanstelling), verdeeld over 567 uren aan directe lestaken, 428 uren aan indirecte taken, 125 voor deskundigheidsbevordering, 33 voor algemene schooltaken, en 91 uren aan saldo (beschikbaar voor bijzondere taken). Genoemde 428 uren vormen 75,57% van de 567 uren voor directe taken.
2.2.7.
Partijen hebben gedurende de looptijd van de aanstelling diverse malen overlegd over de door [appellante] ervaren werkdruk en de daaraan te verbinden gevolgtrekkingen, deels met betrokkenheid van de arbodienst van SCOL en andere derden zoals Inschool.
2.2.8.
In dat kader heeft [appellante] in elk geval tot september 2012 herhaaldelijk overzichten van door haar beweerdelijk gewerkte uren aan SCOL verstrekt. In september 2012 heeft [appellante] schriftelijk een concrete eis voor – naar het hof begrijpt - vergoeding van gewerkte overuren bij SCOL neergelegd. SCOL heeft daarop bij brief van haar toenmalige raadsman van 24 september 2012 afwijzend gereageerd.
2.2.9.
In mei 2013 hebben partijen nogmaals overlegd over het taakbeleid enerzijds en de door [appellante] ervaren werkdruk anderzijds. SCOL heeft haar desbetreffende conclusies neergelegd in een brief aan [appellante] van 31 mei 2013. SCOL hield vast aan haar taakbeleid en vroeg [appellante] zich daaraan te conformeren.
2.2.10.
Partijen hebben hun verschil van mening niet kunnen oplossen. SCOL heeft vervolgens ontbinding van de arbeidsovereenkomst gevraagd.
2.2.11.
Ter ontbindingszitting van [datum 2] hebben partijen omtrent het einde van de arbeidsovereenkomst een regeling getroffen. Ingevolge die regeling is de arbeidsovereenkomst bij beschikking van de kantonrechter te Leiden ontbonden per 6 september 2013, zonder toekenning van een ontbindingsvergoeding (behalve een vergoeding voor de door [appellante] gemaakte kosten van rechtsbijstand tot € 1.500,00).
2.2.12.
De regeling luidt, blijkens zittingsaantekeningen van de griffier, als volgt:
"Deze beschikking ziet op de ontbinding van de arbeidsovereenkomst en de afwikkeling van het reguliere dienstverband. Terzake wordt, behoudens een reguliere eindafrekening, finale kwijting verleend. Van de finale kwijting is uitgezonderd de claim van [appellante] betreffende overuren (ad € 46.000) en niet nader gespecificeerde immateriële schadevergoeding.”
2.3.
In eerste aanleg vorderde [appellante] een bedrag van € 44.7740 (sic) bruto in essentie ten titel van gemist salaris in de vorm van onbetaalde overuren.
2.4.
De kantonrechter heeft de vordering van [appellante] afgewezen en [appellante] veroordeeld in de kosten van de procedure.
2.5.
In hoger beroep heeft [appellante] haar eis gewijzigd en vordert zij betaling van een bedrag van € 57.560,96 bruto. Als grondslag voor het gevorderde stelt [appellante] dat SCOL heeft gehandeld in strijd met verplichtingen voortvloeiend uit de norm van goed werkgeverschap. Het gevorderde is een optelsom van gewerkte meer-uren in vier door [appellante] onderscheiden tijdvakken, namelijk de schooljaren 2010/11, 2011/12, 2012/13 en het begin van schooljaar 2013/14.
2.6.
SCOL heeft bezwaar gemaakt tegen de eisvermeerdering van [appellante] . SCOL stelt zich op het standpunt dat noch in de appeldagvaarding, noch in de memorie van grieven een verandering of vermeerdering van eis namens [appellante] is ingesteld. Zulks blijkt niet uit de kop van de memorie van grieven, noch uit het H-formulier waarmee de memorie van grieven is ingediend, terwijl het toepasselijke landelijke procesreglement zulks bij een eiswijziging of eisvermeerdering uitdrukkelijk voorschrijft, aldus SCOL.Hoewel juist is dat de eisvermeerdering door [appellante] niet volgens de regels van het procesreglement is ingesteld, is het hof van oordeel dat de eiswijziging toch toelaatbaar is. De memorie van grieven bevat een duidelijke specificatie van het gevorderde onder een vet kopje “totale vordering”. Voor SCOL moest, gelet op de uitvoerige onderbouwing van de vordering in de memorie van grieven, voldoende kenbaar en duidelijk zijn dat [appellante] betaling van de uitkomst van haar berekeningen (de “totale vordering”) verlangt. SCOL is in de gelegenheid geweest om in de memorie van antwoord en bij pleidooi inhoudelijk in te gaan op de eisvermeerdering van [appellante] , hetgeen zij ook daadwerkelijk heeft gedaan.
2.7.
In het kader van het door haar ingestelde appel heeft [appellante] vier grieven geformuleerd, die alle als strekking hebben dat de kantonrechter ten onrechte de vorderingen van [appellante] ter zake van overuren heeft afgewezen. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3. Het hof oordeelt naar aanleiding van de grieven als volgt.
3.1.
Het hof bespreekt als eerste de vraag of (een deel van) het gevorderde reeds afstuit op de ten tijde van de beëindiging van het dienstverband overeen gekomen finale kwijting, zoals SCOL betoogt. Dit is niet het geval. Bij uitleg van de kwijtingsafspraak (zie r.o. 2.2.12) gaat het om de bedoelingen over en weer en wat partijen dienaangaande van elkaar mochten verwachten. Zoals SCOL in de memorie van antwoord erkent en ook blijkt uit de aantekeningen van de griffier van de zitting bij de kantonrechter, is van de finale kwijting uitgezonderd "een vordering betreffende overuren en niet nader gespecificeerde immateriële schadevergoeding". Hetgeen [appellante] in de onderhavige procedure vordert valt naar het oordeel van het hof geheel onder de uitzondering. Daaraan doet niet af dat het gevorderde bedrag hoger is dan in de zittingsaantekeningen van de griffier is genoemd (€ 46.000,00), en dat de grondslag strikt genomen niet is beloning voor overuren, maar aansprakelijkheid wegens handelen in strijd met de norm van artikel 7:611 BW (goed werkgeverschap). Bij dit oordeel speelt mede een rol dat de “overurenvordering” naar eigen zeggen van SCOL door [appellante] tijdens de mondelinge behandeling op 5 september 2015 voor het eerst werd genoemd en – naar SCOL had moeten begrijpen - wellicht nog niet vastomlijnd was naar omvang en exacte grondslag.
3.2.
Het hof komt dan toe aan de inhoudelijke beoordeling van de zaak. [appellante] stelt in deze procedure de in haar ogen onaanvaardbare werkdruk voor haar als [docente] bij [School A] , aan de orde. Op de achtergrond speelt haar visie dat docenten in het voortgezet onderwijs in het algemeen onder druk staan doordat in te weinig tijd te veel werkzaamheden moeten worden verricht. Het hof wil aannemen dat werkdruk een thema is in het voortgezet onderwijs, maar in dit geding kan en zal het hof alleen oordelen over de [appellante] betreffende individuele situatie en de daarop gebaseerde vordering.
3.3.
Vast staat dat geen sprake is van, met zoveel woorden, door SCOL aan [appellante] opgedragen overwerk. [appellante] kan niet worden gevolgd in haar redenering dat de opdracht tot het verrichten van overwerk begrepen is in (1) het opdragen van een takenpakket dat - in de visie van [appellante] - niet binnen het daarvoor gestelde aantal uren kan worden verricht, of (2) het manen zijdens SCOL om achterstanden in te lopen. Om aanspraak te kunnen maken op een overwerkvergoeding is een specifieke opdracht tot het verrichten van overwerk vereist (vergelijk daartoe het bepaalde in artikel 6.3 cao 2011/2012).
3.4.
De vraag is nu of [appellante] , ondanks het ontbreken van een opdracht tot het verrichten van overwerk, toch aanspraak kan maken op vergoeding van door haar feitelijk gewerkte uren voor zover deze het aantal van de normjaartaak-uren hebben overschreden. De grondslag voor deze vordering zou zijn de overtreding door SCOL van de normen van goed werkgeverschap. De vraag is dus of de wijze waarop SCOL heeft geopereerd rondom – kort gezegd - de jaartaak van [appellante] en de van haar verwachte werkzaamheden zodanig is dat SCOL terzake jegens [appellante] aansprakelijk is. Bij de beoordeling zal het hof alle feiten en omstandigheden betrekken, maar zal het – zoals in 1.4. al is overwogen - geen rekening houden met documenten die niet zijn overgelegd en (alleen) te vinden zouden zijn op de kennelijk door [appellante] opgebouwde en bijgehouden website (iemanddoetiets.nl).
3.5.
Het in dit verband toepasselijke artikel 7 cao 2011-12 schrijft de werkgever voor een taakbeleid te ontwikkelen. Een (nieuw) taakbeleid kan uitsluitend van kracht worden indien het is vastgesteld in overleg met de personeelsgeleding van de (gemeenschappelijke) medezeggenschapsraad (P(G)MR). Bovendien is vereist dat het voorgenomen beleid met werknemers van de school wordt besproken en door hen met een 2/3e meerderheid wordt goedgekeurd. De cao schrijft voor aan welke onderwerpen in het taakbeleid aandacht moet worden besteed maar laat de verdere invulling daarvan over aan werkgevers/scholen.Onbetwist is dat SCOL de vereisten voor de vaststelling van het taakbeleid 2009-2014 correct heeft nageleefd. Met name heeft het personeel met een 2/3e meerderheid ingestemd met het taakbeleid 2009-2014. Bovendien is niet weersproken dat een evaluatiecommissie taakbeleid, waarin ook personeelsleden vertegenwoordigd zijn, jaarlijks het taakbeleid evalueert en voorstellen kan doen (en doet) voor aanpassingen.
3.6.
Naar het oordeel van het hof kan niet gezegd worden dat het taakbeleid van SCOL niet voldoet aan daaraan redelijkerwijs te stellen eisen in het licht van de door de cao voor dat taakbeleid geschetste contouren. [appellante] heeft niet concreet gemaakt, en dus onvoldoende gesteld, in welk opzicht het taakbeleid van SCOL niet spoort met de voorschriften van de cao. Het enkele feit dat in of uit hoofde van dat beleid niet voor elke deeltaak een specifiek aantal normuren is gedefinieerd, is voor het aannemen van zodanige strijd onvoldoende. De cao dwingt er immers niet toe om (uren-)specificaties te hanteren voor elk onderdeel van de (indirecte) lestaken. Dat SCOL – net zoals ook andere scholen dat kennelijk doen - werkt met een (algemene) opslagfactor op de lesuren voor bijkomende taken/werkzaamheden (de indirecte lestaken) is op zichzelf niet als onvoldoende zorgvuldig aan te merken. Het hanteren van een opslagfactor van (circa) 0,777 (van directe naar indirecte lestaken) is niet in strijd met de eisen waaraan het taakbeleid volgens de cao moet voldoen, en is ook overigens niet als onredelijk te bestempelen.
3.7.
Doordat het taakbeleid van SCOL algemeen geldend is kunnen stellig in enig schooljaar verschillen ontstaan ten aanzien van de individuele werkdruk van docenten. Die verschillen kunnen bijvoorbeeld terug te voeren zijn op de aard van de toebedeelde taken en een al of niet gunstig lesrooster. Naar het oordeel van het hof kan niet van SCOL als werkgever worden verlangd dat zij werkt met een individueel – per docent gedifferentieerd – taakbeleid, zoals [appellante] lijkt te verlangen. Denkbaar is dat – ondanks het toepassen van een cao-conform opgesteld en geldend taakbeleid – in een individueel geval sprake kan zijn van overbelasting en daardoor van handelen in strijd met goed werkgeverschap. Dat zou zich voor kunnen doen als in een specifiek geval duidelijk sprake is van een onevenredigheid tussen de aard en omvang van toebedeelde taken en de daarvoor volgens het beleid toebedeelde tijd. Daarbij kunnen bijzondere persoonlijke omstandigheden ook een rol spelen.
3.8.
[appellante] heeft echter niet gesteld dat van de zojuist bedoelde onevenredigheid sprake is geweest tijdens haar perioden van actieve werkzaamheid; zij heeft niet duidelijk gemaakt dat zij in vergelijking met collega’s te zwaar is belast doordat de specifiek aan haar toebedeelde taken evident zwaarder waren dan taken die collega’s in een vergelijkbare situatie waren opgedragen. Relatieve onevenredigheid kan het Hof derhalve niet aannemen. Ook voor het aannemen van absolute onevenredigheid, daarin bestaand dat niet alleen [appellante] maar in essentie al haar collega's onevenredig zwaar belast werden, heeft [appellante] haar stellingen tegenover de betwisting door SCOL onvoldoende concreet onderbouwd.
3.9.
Het feit dat SCOL in één of meer jaren zou hebben overgehouden op het personeelsbestanddeel (althans in berekeningen) van de lumpsum financiering in de door [appellante] gestelde mate is onvoldoende om te kunnen oordelen dat SCOL heeft gehandeld in strijd met de norm van goed werkgeverschap. SCOL voert overigens aan dat zij, anders dan [appellante] suggereert, juist wel zoveel mogelijk geld aan het primaire proces besteedt en wijst er op dat zij de begroting jaarlijks ter advisering aan de medezeggenschapsraad heeft voorgelegd en deze in de (relevante) jaren 2012 en 2013 een positief advies heeft gegeven over die begrotingen. Uit de feiten en omstandigheden die [appellante] naar voren heeft gebracht valt niet op te maken dat er sprake was van structurele collectieve onderbezetting waaruit aansprakelijkheid tegenover individuele docenten, zoals [appellante] , zou kunnen voortvloeien. Aan een bewijsopdracht komt het hof derhalve niet toe.
3.10.
Ook overigens ziet het Hof geen gronden voor het aannemen van aansprakelijkheid zijdens SCOL op de voet van handelen in strijd met de normen van goed werkgeverschap.
3.11.
Zo heeft SCOL in het geval van [appellante] in elk geval oog gehad voor de door [appellante] ervaren werkdruk, zoals onder meer blijkt uit het feit dat SCOL begin 2013 een assessmentonderzoek heeft laten plaats vinden. In het vervolg daarop is [appellante] coaching aangeboden, vooral gericht op werkplanning en timemanagement. Onweersproken is gebleven dat [appellante] de ruimte is geboden de door haar ondervonden problemen met haar leidinggevende te bespreken. Een situatie waarin de werkgever in het geheel niet reageert op signalen van werkdruk is hier, zo oordeelt het hof, dan ook niet aan de orde.
3.12.
In het midden kan dus blijven, gelet op het voorgaande, of [appellante] de door haar gestelde uren – wat de perioden van actieve werkzaamheid van [appellante] betreft – daadwerkelijk heeft gemaakt, hetgeen SCOL overigens betwist. Ook al is dat het geval, dan leidt dat in de gegeven omstandigheden niet tot aansprakelijkheid van SCOL. Het daarop gerichte bewijsaanbod wordt gepasseerd. Of de door [appellante] gestelde overuren volgens de LC salarisschaal berekend zouden moeten worden, zoals [appellante] meent, kan eveneens in het midden blijven; aan de waarde van de “overuren” komt het hof immers niet toe.
3.13.
Ook wordt gepasseerd de gedachte van [appellante] dat een onpartijdig deskundige benoemd zou moeten worden wat betreft de redelijkheid van de door SCOL gehanteerde normjaartaak. Voor de door [appellante] bepleite omkering van de bewijslast (zodat SCOL zou moeten bewijzen dat de opgedragen werkzaamheden te doen zijn binnen de normuren) bestaat naar het oordeel van het hof gezien het voorgaande, waaronder met name begrepen het omtrent de totstandkoming van het taakbeleid van SCOL overwogene, geen aanleiding. Of de door [appellante] bepleite analoge toepassing van de figuur van het rechtsvermoeden aan zodanige omkering zou kunnen bijdragen kan dan ook in het midden blijven.
3.14.
De vordering van [appellante] voor zover die betreft haar periode van actieve werkzaamheid zal dus worden afgewezen. Voor zover de vordering betreft onvoldoende doorbetaald loon tijdens arbeidsongeschiktheid, omdat SCOL in die periode geen vergoedingsbestanddeel vanwege structureel overwerk heeft toegekend, geldt hetzelfde. Immers, in dit geval is zoals hiervoor overwogen geen sprake van verschuldigdheid van een vergoeding wegens structureel overwerk over de periode van actieve werkzaamheid. Voor het in aanmerking nemen daarvan tijdens de periode van arbeidsongeschiktheid is dan geen plaats. Ook is niet gebleken dat SCOL onvoldoende heeft gedaan om [appellante] te doen re-integreren, een tot slot door [appellante] gestelde grondslag voor aansprakelijkheid. Het hof wijst daarbij onder meer op de actieve betrokkenheid van de bedrijfsarts van SCOL, blijkend uit de brief van SCOL van september 2012 en de brief van SCOL van mei 2013, waar tegenover [appellante] – ondanks betwisting van het door haar gestelde door SCOL – geen schriftelijk bewijs heeft bijgebracht. Deze laatste grondslag voor aansprakelijkheid terzake hoger loon tijdens arbeidsongeschiktheid faalt dus evenzeer.
3.15.
Het meer of anders door [appellante] gestelde leidt niet tot een ander oordeel en behoeft gezien het voorgaande geen aparte bespreking. Daarbij merkt het hof volledigheidshalve op dat voor het geval in het voorgaande onbesproken zijn gebleven nieuwe feitelijke stellingen van [appellante] tijdens het pleidooi in appel, die stellingen om redenen van goede procesorde buiten beschouwing kunnen blijven.
3.16.
Nu de grieven stranden zal het hof komen tot bekrachtiging van het vonnis van de kantonrechter. [appellante] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten in hoger beroep.
Beslissing
Het hof:
- -
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter;
- -
veroordeelt [appellante] in de kosten in hoger beroep, aan de zijde van SCOL begroot op € 1.920,-- wegens griffierecht en op € 4.893,-- (3 punt x € 1.631,-- (tarief IV) aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.J. Frikkee, H.J. Vetter en A.G. van Marwijk Kooy en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 januari 2016 in aanwezigheid van de griffier.