Relativiteit, causaliteit en toerekening van schade
Einde inhoudsopgave
Relativiteit, causaliteit en toerekening van schade (R&P nr. CA21) 2019/1.2:1.2 Plan van behandeling
Relativiteit, causaliteit en toerekening van schade (R&P nr. CA21) 2019/1.2
1.2 Plan van behandeling
Documentgegevens:
D.A. van der Kooij, datum 01-08-2019
- Datum
01-08-2019
- Auteur
D.A. van der Kooij
- JCDI
JCDI:ADS587407:1
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht / Aansprakelijkheid
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
Verbintenissenrecht / Schadevergoeding
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
7. Dit boek bestaat uit zes delen. In het eerste deel geef ik enkele verkennende en voorbereidende beschouwingen. Dit deel begint met hoofdstuk 2 waarin ik op hoofdlijnen de ontwikkeling schets van het recht dat onderwerp is van dit boek, vanaf eind negentiende eeuw tot op heden. Hiermee wil ik inzichtelijk maken hoe de huidige dogmatische structuur en de in de wet neergelegde beslissende criteria historisch zijn gegroeid en welke wegen zijn afgesneden. Voorts geef ik in dit hoofdstuk op hoofdlijnen de huidige positie van de Hoge Raad weer. In hoofdstuk 3 behandel ik de vraag of het zinvol is onderscheid te maken tussen situaties waarin aansprakelijkheid met behulp van het relativiteitsvereiste wordt begrensd en situaties waarin dit gebeurt door middel van het toerekeningsvereiste. Ik zal betogen dat een dergelijk onderscheid niet zinvol gemaakt kan worden. Tevens bespreek ik de wijze waarop ik in dit boek zal behandelen hoe aansprakelijkheid door deze beide vereisten wordt begrensd. In hoofdstuk 4 bespreek ik de in de literatuur gehanteerde multifactorbenadering ter oplossing van het toerekeningsprobleem van art. 6:98 BW. Ik betoog dat deze benadering geen goede dienst bewijst bij het oplossen van dit toerekeningsprobleem en tevens bespreek ik diverse in deze benadering gelegde verbanden tussen omstandigheden van het geval en de toerekenbaarheid van schade.
8. In het tweede t/m het vijfde deel behandel ik vervolgens de op het behandelde terrein, naar mijn mening, te onderscheiden problemen bij de vaststelling van de omvang van aansprakelijkheid. In het tweede deel behandel ik twee ingangsvoorwaarden om de pleger van een toerekenbare onrechtmatige daad, een kwalitatief aansprakelijke of degene die wanprestatie pleegt, aansprakelijk te kunnen houden. In hoofdstuk 5 bespreek ik eerst de ingangsvoorwaarde of aan de geschonden norm – ongeacht de daarmee beoogde bescherming – überhaupt wel voor de gelaedeerde de schadevergoedingsremedie verbonden is. In onze literatuur is deze kwestie niet als zelfstandig vraagstuk bekend. In dit hoofdstuk zal ik twee grenzen aan aansprakelijkheid behandelen die in onze literatuur niet met elkaar in verband zijn gebracht, maar die nauw samen blijken te hangen. In beide gevallen is sprake van wat men een ‘interne’ norm zou kunnen noemen en staat degene die schade lijdt ten gevolge van de schending van die norm buiten de rechtsverhouding waarin zij geldt. Om die reden heeft diegene – ongeacht de met die norm beoogde bescherming – geen aanspraak op schadevergoeding. In de eerste plaats bespreek ik dat en waarom bij een contractuele verplichting – onafhankelijk van de met die verplichting beoogde bescherming – derden die geen partij zijn bij de overeenkomst aan die verplichting in beginsel geen aanspraken kunnen ontlenen. In de tweede plaats bespreek ik dat en waarom bij met name wettelijke verplichtingen die specifiek gelden voor een overheidsinstantie – onafhankelijk van de met zo’n verplichting beoogde bescherming – burgers aan die verplichtingen soms geen aanspraken kunnen ontlenen.
In hoofdstuk 6 behandel ik vervolgens de tweede ingangsvoorwaarde: heeft de aansprakelijkheidscheppende gebeurtenis de schade feitelijk veroorzaakt? Ik zal niet ingaan op de veelal in dit verband behandelde vragen ten aanzien van het bewijs van het causale verband of problemen van meervoudige (hypothetische) causaliteit. In plaats daarvan leg ik de focus op een tweetal bijzondere problemen bij de vaststelling van het condicio-sine-qua-non-verband in het geval van het normschendend doen. Beide problemen spelen in de situatie waarin de laedens zich op meerdere manieren conform de norm had kunnen gedragen, en bij het ene normconforme doen van de laedens de schade evenzeer zou zijn ontstaan, terwijl bij het andere normconforme doen van de laedens de schade niet zou zijn ontstaan. Beide problemen liggen op het snijvlak van causaliteit, relativiteit en schadetoerekening en zijn in de huidige Nederlandse literatuur enigszins onderbelicht gebleven. Ik behandel eerst de vraag of causaal verband dient te bestaan tussen het gehele normschendende doen en de schade of slechts tussen het normschendende element van dit doen en de schade. Deze vraag behoeft bespreking, omdat soms een bepaalde daad waarmee een norm is geschonden de schade wel heeft veroorzaakt, maar het gedeelte van de gedraging dat maakte dat de norm werd geschonden voor de schade geen causale betekenis heeft gehad. In dit verband laat ik ook aan de orde komen of bij de vaststelling van het causale verband relevant is of de laedens de schade rechtmatig had kunnen veroorzaken. Vervolgens behandel ik de vraag of bij het onderzoek naar wat zonder normschendend doen zou zijn gebeurd, na het wegdenken van dat doen, erbij mag worden gedacht hoe de laedens zich in plaats daarvan zou hebben gedragen.
9. In het derde deel behandel ik het probleem dat naar mijn mening centraal staat in zowel het relativiteitsvereiste als het toerekeningsvereiste: het normatieve verband dat vereist is tussen de aansprakelijkheidscheppende gebeurtenis en de daardoor veroorzaakte schade om een verplichting tot vergoeding van die schade aan te kunnen nemen. In hoofdstuk 7 beschrijf ik wanneer en waarom aan de hand van het doel van de geschonden norm of van de toepasselijke kwalitatieve aansprakelijkheid positief kan worden vastgesteld dat een toereikend normatief verband tussen de aansprakelijkheidscheppende gebeurtenis en de daardoor veroorzaakte schade aanwezig is. Voorts bespreek ik in dit hoofdstuk voor buitencontractuele en contractuele verplichtingen en voor diverse kwalitatieve aansprakelijkheden hoe het doel van de geschonden norm of van de kwalitatieve aansprakelijkheid gevonden kan worden. De meeste aandacht zal ik daarbij besteden aan de bepaling van het beschermingsdoel van contractuele normen, omdat dit in onze literatuur nauwelijks aandacht heeft gekregen.
In de hiernavolgende hoofdstukken 8 t/m 11 behandel ik een viertal grenzen aan aansprakelijkheid. Bij elk van deze grenzen is het verband tussen de aansprakelijkheidscheppende gebeurtenis en de daardoor veroorzaakte schade onvoldoende om een verplichting tot vergoeding van deze schade aan te kunnen nemen. In hoofdstuk 8 behandel ik de grens aan aansprakelijkheid in het geval de veroorzaakte schade niet beantwoordt aan het doel van de geschonden buitencontractuele of contractuele norm of het doel van de toepasselijke kwalitatieve aansprakelijkheid. In hoofdstuk 9 komt aan de orde de grens aan aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad en wanprestatie die bestaat ingeval de veroorzaakte schade op niet-relevant andere wijze rechtmatig toegebracht had kunnen worden. Ik zal betogen dat in diverse gevallen uit de omstandigheid dat dezelfde schade op een vergelijkbare, rechtmatige wijze kan worden toegebracht, kan worden afgeleid dat met de geschonden norm niet beoogd is te beschermen tegen de schade zoals geleden en dus geen aansprakelijkheid voor die schade dient te bestaan. In hoofdstuk 10 bespreek ik de grens aan aansprakelijkheid vanwege inbreuk op een recht en de schending van een wettelijke plicht in het geval geen norm van ongeschreven recht geldt die het geschade belang beschermt. Ik zal betogen dat de door zorgvuldigheidsnormen van ongeschreven recht geboden bescherming ook betekenis heeft voor de afbakening van de aansprakelijkheid vanwege een rechtsinbreuk of de schending van een wettelijke plicht. Hoofdstuk 11 is gewijd aan de grens aan aansprakelijkheid in het geval de schade is ontstaan door de verwezenlijking van een risico dat niet door de aansprakelijkheidscheppende gebeurtenis is vergroot. Tot besluit van dit deel bespreek ik in hoofdstuk 12 op welke wijze in uitzonderlijke, moeilijk liggende situaties die zich niet met de in de eerdere hoofdstukken gegeven regels laten oplossen, kan worden vastgesteld of het normatieve verband tussen de aansprakelijkheidscheppende gebeurtenis en de schade toereikend is om een verplichting tot vergoeding van deze schade aan te kunnen nemen.
10. In het vierde deel bespreek ik enkele nadere grenzen aan aansprakelijkheid die doorgaans ook in het relativiteitsvereiste of het toerekeningsvereiste worden ondergebracht. In hoofdstuk 13 bespreek ik de nadere grens aan aansprakelijkheid die geldt wanneer een aanspraak op schadevergoeding een andere (verhaals)regeling onaanvaardbaar zou doorkruisen. Onder deze noemer behandel ik diverse in de literatuur erkende, maar nog niet bijeengebrachte grenzen aan aansprakelijkheid. Ik behandel de mogelijke doorkruising van het publiekrecht in het geval de overheid aanspraak maakt op schadevergoeding, de doorkruising van de vennootschappelijke rechtsorde in het geval een aandeelhouder aanspraak maakt op vergoeding van afgeleide schade aan aandelen, en de doorkruising van de subrogatieregeling indien een verzekeraar aanspraak maakt op de door hem door het doen van een uitkering, geleden afgeleide schade. In hoofdstuk 14 behandel ik de nadere grens aan aansprakelijkheid in het geval van een in pari delicto verkerende gelaedeerde en in het geval van schade in een niet-rechtmatig belang.
11. In het vijfde deel bespreek ik een tweetal bijzondere redenen die tot een verruiming van aansprakelijkheid, of althans tot een nadere invulling van de grenzen daaraan, kunnen leiden. In hoofdstuk 15 behandel ik de, in de Nederlandse literatuur enigszins onderbelichte, problematiek van de verplaatste schade. Het gaat bij deze problematiek om de situatie waarin iemand ten gevolge van een aansprakelijkheidscheppende gebeurtenis schade lijdt, niet duidelijk is of diegene aanspraak heeft op vergoeding daarvan, maar wél duidelijk is dat als ten gevolge van dezelfde gebeurtenis dezelfde schade door een ander zou zijn geleden, de laedens de schade van die ander zou hebben dienen te vergoeden. Uit de omstandigheid dat die ander aanspraak zou hebben op schadevergoeding, volgt soms dat aan degene die de schade heeft geleden eenzelfde aanspraak dient toe te komen. Ik bespreek diverse gevallen van verplaatste schade, de criteria om te beoordelen of een aanspraak op vergoeding van verplaatste schade bestaat, en de grond waarop deze aanspraak gebaseerd kan worden. In hoofdstuk 16 bespreek ik hoe opzet en bewuste roekeloosheid van de laedens de omvang van de gehoudenheid tot schadevergoeding beïnvloeden.
12. Het zesde deel is het slot. In hoofdstuk 17 geef ik in een slotbeschouwing de essentie van de resultaten van mijn onderzoek weer. Hoofdstuk 18 bevat een samenvatting in het Engels.