HR, 12-07-2013, nr. 09/04670
ECLI:NL:HR:2013:59, Sprongcassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-07-2013
- Zaaknummer
09/04670
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑07‑2013
ECLI:NL:HR:2013:59, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑07‑2013; (Cassatie)
In sprongcassatie op: ECLI:NL:RBHAA:2009:BL3649, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Vindplaatsen
V-N 2013/36.20 met annotatie van Redactie
Belastingadvies 2013/17.10
BNB 2013/209 met annotatie van B.G. van Zadelhoff
NTFR 2013/1713 met annotatie van Mr. A.J. Blank
Beroepschrift 12‑07‑2013
2. middel van cassatie
Schending van art. 6 lid 2 van de Zesde omzetbelastingrichtlijn (hierna Zesde richtlijn) doordat het oordeel van de rechtbank dat ten aanzien van investeringsdiensten geen beroep kan worden gedaan op het leerstuk van de vermogensetikettering, niet wordt gedragen door de daarvoor door de rechtbank gebezigde gronden, dan wel op gronden welke deze beslissing niet kunnen dragen.
3. toelichting
De rechtbank legt aan haar oordeel dat investeringsdiensten niet zelfstandig in aanmerking komen voor etikettering ten grondslag, dat ingevolge art. 20, vierde lid van de Zesde richtlijn is bepaald, dat de lidstaten voor de toepassing van het bepaalde in de leden twee en drie het begrip investeringsgoederen kunnen definiëren. Nu de Nederlandse wetgever investeringsdiensten niet onder dat begrip heeft gebracht, kan er voor deze diensten geen beroep worden gedaan op het leerstuk van de vermogensetikettering aldus de rechtbank.
Naar onze mening ziet de rechtbank over het hoofd, dat art. 20 vierde lid van de Zesde richtlijn slechts bepaalt, dat voor de toepassing van de leden twee en drie van dat artikel, de lidstaten het begrip investeringsgoederen kunnen definiëren. De definitie is dus beperkt tot de werking van die leden van artikel 20 die handelen over de herzieningsregeling.
Niet valt in te zien waarom dit dan een argument moet zijn om investeringsdiensten niet zelfstandig te kunnen etiketteren en daarmee de voorbelasting aftrekbaar te laten zijn. De herzieningsregeling is geheel wat anders dan het leerstuk van de vermogensetikettering. Dat de herzieningsregeling dan niet op deze diensten van toepassing zou zijn, doet daar naar onze mening niet aan af, temeer nog daar bij de invoering van de Wet op de omzetbelasting 1968 het leerstuk van de vermogensetikettering met het daarbij behorende begrip investeringsdienst nog niet was ontwikkeld zodat de watgever dan wel de Zesde richtlijnwetgever op dat moment ook geen aanleiding had om investeringsdiensten gelijk te stellen met investeringsgoederen. Men kan stellen, dat de gedateerdheid van de Zesde richtlijn zich hier dan ook doet gevoelen.
Daarnaast moet in ogenschouw genomen worden wat nu in de kern het verschil is tussen een goed dat over diverse jaren verspreid haar nut afwerpt voor de onderneming en een kostbare dienst (in casu een verbouwing) waar hetzelfde voor geldt. Als dan een goed wel geëtiketteerd kan worden maar een kostbare dienst niet dringt zich toch de vraag op, of zulks niet strijdig is met de neutraliteitsgedachte.
Tenslotte kan niet voorbij worden gegaan aan het feit, dat uw Raad gerede twijfels heeft of de etikettering voor investeringsdiensten niet ook mogelijk is, getuige het arrest van 2 november 2007 nr. 42415. Helaas heeft het Hof van Justitie EG met het arrest van 12 februari 2009 nr. C-515/07 hier geen duidelijkheid in gebracht en ook overigens is ons geen jurisprudentie bekend welke na die tijd een helder licht op het vraagstuk van de etikettering voor investeringsdiensten werpt.
4. conclusie
Op grond van het in de voorafgaande paragraaf geschetste, ben ik van mening dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven.
5. slotopmerkingen
Hierbij verzoek ik u tenslotte om veroordeling van de wederpartij in de proceskosten een en ander conform artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Ik heb er verder geen bezwaar tegen indien door uw Raad arrest wordt gewezen zonder nadere mondelinge behandeling.
Uitspraak 12‑07‑2013
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting; art. 6, lid 2, letter a, en art. 17 van de Zesde richtlijn; art. 15 van de Wet op de omzetbelasting 1968; HvJ 19 juli 2012, X, C-334/10, BNB 2013/271; verbouwing van een privéwoning waaronder het daarin creëren van een werkkamer; volledig recht op aftrek van omzetbelasting?
Partij(en)
12 juli 2013
nr. 09/04670
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van Fiscale eenheid [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank te Haarlem van 8 oktober 2009, nr. AWB 07/4082, betreffende een op aangifte voldaan bedrag aan omzetbelasting.
1. Het geding in feitelijke instantie
Belanghebbende heeft over het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 31 maart 2006 op aangifte een bedrag aan omzetbelasting voldaan. Belanghebbende heeft tegen dit bedrag bezwaar gemaakt en verzocht om teruggaaf, welk verzoek bij uitspraak van de Inspecteur is afgewezen.
De Rechtbank heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de op aangifte betaalde belasting verminderd. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Minister van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, schriftelijk gereageerd op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 juli 2012, X, C‑334/10, BNB 2012/271.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende is sinds 1 juli 2003 een eenheid in de zin van artikel 7, lid 4, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). Zij wordt gevormd door [D] B.V. (hierna: [D]) en [C] (hierna: [C]). [C], enig aandeelhouder van [D], is sinds 1 juli 2003 op basis van een arbeidsovereenkomst voor [D] werkzaam als directeur en is sindsdien door de Inspecteur aangemerkt als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet.
3.1.2.
[C] en zijn partner kochten op 13 december 1993 een woning (hierna: de woning), die zij hebben verkregen in gemeenschappelijke eigendom. Ten tijde van de levering van de woning waren [C] en/of zijn partner geen ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet.
3.1.3.
[C] en zijn partner hebben de woning gedurende het vierde kwartaal van 2005 en het eerste en tweede kwartaal van 2006 door een aannemer laten verbouwen. In de woning is een niet-zelfstandige werkruimte gecreëerd, waarin [C] zijn werkzaamheden ten behoeve van [D] verricht (hierna: de werkruimte). Tevens zijn door de aannemer aan andere gedeelten van de woning werkzaamheden uitgevoerd. Die gedeelten worden uitsluitend gebruikt voor privédoeleinden.
Naast de hiervoor bedoelde door de aannemer uitgevoerde werkzaamheden hebben [C] en zijn partner andere werkzaamheden aan en in de woning laten verrichten. Die werkzaamheden hielden in het leggen van parketvloeren in verschillende vertrekken, schilderwerk buiten en stucwerk.
Het geheel van de hiervoor omschreven werkzaamheden zal hierna worden aangeduid als de verbouwingswerkzaamheden.
3.1.4.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de helft van de kosten van de verbouwingswerkzaamheden kan worden toegerekend aan [C] in verband met zijn werkzaamheden voor [D]. Zij stelt daarom aanspraak te kunnen maken op aftrek van het op [C] drukkende deel (de helft) van de omzetbelasting (in totaal en afgerond € 3918) die over de kosten van de verbouwingswerkzaamheden in rekening is gebracht.
3.2.1.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de verbouwingswerkzaamheden als zijnde aan de woning uitgevoerde diensten niet kunnen worden aangemerkt als een investeringsgoed in de zin van artikel 20, lid 4, van de Zesde richtlijn. De verbouwingswerkzaamheden kunnen daarom niet, aldus de Rechtbank, tot het ondernemingsvermogen van belanghebbende worden gerekend zodat belanghebbende derhalve evenmin met een beroep op artikel 6, lid 2, eerste alinea, letters a en b, en artikel 17, lid 2, van de Zesde richtlijn aanspraak kan maken op recht op aftrek van de hiervoor in 3.1.4 bedoelde omzetbelasting.
3.2.2.
De Rechtbank heeft - in aansluiting op het ter zitting van de Rechtbank door de Inspecteur ingenomen standpunt dat de hiervoor in 3.1.4 bedoelde omzetbelasting voor de helft kan worden toegerekend aan door belanghebbende verrichte belaste handelingen - geoordeeld dat belanghebbende in zoverre recht op aftrek heeft, en dat de andere helft (€ 1959) moet worden toegerekend aan gebruik voor privédoeleinden en aftrek in zoverre is uitgesloten.
3.3.
Het middel is gericht tegen de hiervoor in 3.2.1 omschreven oordelen van de Rechtbank met het betoog dat de Rechtbank artikel 6, lid 2, van de Zesde richtlijn heeft geschonden door te oordelen dat de verbouwingswerkzaamheden niet kunnen worden aangemerkt als een tot het bedrijfsvermogen behorend goed.
3.4.
Uit het hiervoor in onderdeel 2 vermelde arrest van het Hof van Justitie volgt dat aan een gebouw duurzaam uitgevoerde aanpassingen ter zake waarvan omzetbelasting in rekening is gebracht, voor de toepassing van artikel 6, lid 2, letter a, van de Zesde richtlijn op zich beschouwd een afzonderlijk investeringsgoed kunnen vormen (vgl. punt 16). Of echter met betrekking tot de omzetbelasting die over de kosten van aanschaf van dergelijke voorzieningen in rekening is gebracht recht op aftrek van die omzetbelasting bestaat, is afhankelijk van het antwoord op de vraag of de voorzieningen kunnen worden beschouwd als de aanschaf van een goed door een belastingplichtige die als zodanig handelt, hetgeen, aldus het Hof van Justitie, de taak is van de nationale rechter om te bepalen (vgl. punten 18 en 24).
Gelet op het hiervoor overwogene geven de hiervoor in 3.2.1 omschreven oordelen van de Rechtbank blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel slaagt derhalve. De uitspraak van de Rechtbank kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
3.5.
Na verwijzing dient het volgende in aanmerking te worden genomen.
3.5.1.
Onderzocht moet worden of en zo ja welke van de verbouwingswerkzaamheden - die diverse, in aard uiteenlopende voorzieningen omvatten - kunnen worden gesplitst in duurzame aanpassingen en voorzieningen die afzonderlijk dan wel tezamen een investeringsgoed vormen, en in aanpassingen en voorzieningen die niet duurzaam zijn.
3.5.2.
Met betrekking tot de investeringsgoederen dient te worden onderzocht of belanghebbende op het tijdstip van de aanschaf het door objectieve gegevens ondersteunde voornemen had dat investeringsgoed of die investeringsgoederen te (doen) gebruiken voor (mede) bedrijfsdoeleinden van belanghebbende dan wel uitsluitend voor privédoeleinden van [C].
3.5.3.
Met betrekking tot de aanpassingen en voorzieningen die niet duurzaam zijn, geldt ingevolge artikel 15 van de Wet dat recht op aftrek bestaat voor zover die diensten worden aangewend in het kader van de onderneming van belanghebbende.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
verwijst het geding naar de Rechtbank Den Haag ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 447, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1180 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, E.N. Punt en C.H.W.M. Sterk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2013.