P. 8 en 9 van het arrest; het Hof rekent alle in de tenlastelegging genoemde personen tot de Hofstadgroep, met uitzondering van [medeverdachte 2] (zie over hem ook p. 47 van het arrest) en [medeverdachte 9].
HR, 02-02-2010, nr. 09/01625
ECLI:NL:HR:2010:BK5175, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-02-2010
- Zaaknummer
09/01625
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BK5175
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BK5175, Uitspraak, Hoge Raad, 02‑02‑2010; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2008:BC4182, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BK5175
ECLI:NL:PHR:2010:BK5175, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 08‑12‑2009
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2008:BC4182
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BK5175
- Vindplaatsen
Uitspraak 02‑02‑2010
Inhoudsindicatie
Hofstad. OM-cassatie. Grondslagverlating. 1. Begrip “organisatie” a.b.i. artt. 140 en 140a Sr. 2. Begrippen “aanzetten tot haat, discriminatie en geweld” a.b.i. art. 137d Sr . Ad 1. Het Hof heeft overwogen dat een groep personen alleen dan kan worden aangemerkt als een organisatie a.b.i. art. 140 en 140a Sr indien sprake is van een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband. Die maatstaf getuigt, gelet op de wetsgeschiedenis, op zichzelf niet van een onjuiste rechtsopvatting. Door echter vervolgens te oordelen dat van zo een samenwerkingsverband eerst dan kan worden gesproken als “binnen die groep gemeenschappelijke regels en een gemeenschappelijke doelstelling hebben bestaan, waaraan de individuele leden gebonden waren en door welke gemeenschappelijkheid op die leden een zekere druk kon worden uitgeoefend zich aan die regels te houden en aan die doelstelling gebonden te achten”, heeft het Hof een te beperkt bereik gegeven aan die maatstaf. Dusdoende heeft het Hof een onjuiste betekenis toegekend aan de in de tenlastelegging voorkomende term "organisatie” die aldaar is gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in art. 140 en art. 140a Sr en heeft het de grondslag van de tll verlaten. Ad 2. Door te overwegen dat art. 137d Sr beoogt bepaalde minderheidsgroepen vanwege hun kwetsbaarheid – onder meer “wegens hun godsdienst of levensovertuiging” – te beschermen heeft het Hof een onjuiste betekenis toegekend aan de in de tll. voorkomende bewoordingen “aanzetten tot haat, discriminatie en geweld” die aldaar zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in art. 137d Sr. Het Hof heeft aldus ook in dat opzicht de grondslag van de tll verlaten. Volgt verwijzing.
2 februari 2010
Strafkamer
nr. 09/01625
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 januari 2008, nummer 22/001863-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte 3], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Rotterdam van 10 maart 2006 - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder 1 en 2 tenlastegelegde.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsvrouwe van de verdachte, mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, heeft het beroep tegengesproken.
2.2. De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Tenlastelegging en motivering van de gegeven vrijspraken
3.1.1. Aan de verdachte is - voor zover in cassatie van belang en zakelijk weergegeven - onder 1 en 2 tenlastegelegd dat hij in of omstreeks de periode van 1 mei 2003 tot en met 10 november 2004 heeft deelgenomen aan een organisatie die het plegen van (terroristische) misdrijven tot oogmerk had. Tot de misdrijven die de organisatie tot oogmerk had te plegen, behoren volgens de tenlastelegging "het aanzetten tot haat, discriminatie en geweld (zoals bedoeld en omschreven in artikel 137d van het Wetboek van Strafrecht)".
3.1.2. Het Hof heeft de verdachte daarvan vrijgesproken en heeft ten aanzien van de vraag of te dezen sprake is van een "organisatie" het volgende overwogen:
"Van "deelneming" in de zin van de artikelen 140 en 140a Sr is eerst dan sprake indien, naast het daartoe vereiste opzet, aan twee voorwaarden is voldaan: de betrokkene dient tot de organisatie te behoren en de betrokkene dient een aandeel te hebben in gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie dan wel dergelijke gedragingen te ondersteunen. Het behoren tot, het lid zijn of deel uitmaken van een organisatie is derhalve enerzijds op zich niet voldoende, doch anderzijds wel een essentieel vereiste om van "deelneming" te kunnen spreken. De twee hiervoor genoemde voorwaarden impliceren dat iemand, die incidenteel een bijdrage aan de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie levert, bijvoorbeeld door één van de door de organisatie beoogde misdrijven te plegen, doch verder geen enkele binding met die organisatie heeft, zich niet aan "deelneming" in de zin van de artikelen 140 en 140a Sr schuldig maakt. De twee hiervoor genoemde voorwaarden impliceren óók dat iemand tot een organisatie, als bedoeld in de artikelen 140 en 140a Sr, kan behoren zonder daaraan in strafrechtelijke zin deel te nemen, zonder derhalve zelfs maar incidenteel enige bijdrage aan de verwezenlijking van het in die bepalingen bedoelde oogmerk te leveren." (arrest van het Hof p. 9-10);
en:
"De "Hofstadgroep" kan eerst dan als een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband worden aangemerkt als de groep een zekere bestendigheid heeft gekend en binnen die groep gemeenschappelijke regels en een gemeenschappelijke doelstelling hebben bestaan, waaraan de individuele leden gebonden waren en door welke gemeenschappelijkheid op die leden een zekere druk kon worden uitgeoefend zich aan die regels te houden en aan die doelstelling gebonden te achten." (arrest van het Hof p. 46);
en voorts:
"De overige door de advocaten-generaal in dit verband aangevoerde bewijsmiddelen tonen onmiskenbaar de samenstelling van de "Hofstadgroep" aan, maar leveren niet het wettig en overtuigend bewijs op dat deze groep een gestructureerd samenwerkingsverband heeft gevormd, een verband waarbinnen gemeenschappelijke regels hebben gegolden en een gemeenschappelijke doelstelling heeft bestaan en waarin de leden ter verwezenlijking van die doelstelling hebben samengewerkt.
Naar het oordeel van het hof valt dat bewijs ook overigens niet aan de processtukken en het onderzoek ter terechtzitting te ontlenen.
In zoverre heeft het onderzoek ter terechtzitting het beeld, dat uit de processtukken naar voren kwam, bevestigd. Alle leden van de "Hofstadgroep" kwamen gedurende de tenlastegelegde periode - sommigen: gedurende een deel van die periode - bij [medeverdachte 7] thuis. De één vaker dan de ander. Men wist nooit van tevoren wie men daar zou treffen. Iedereen ging wanneer hij tijd en zin had. Niemand was verplicht om te komen. Meestal was [medeverdachte 7] thuis, soms ook niet, maar er was altijd wel iemand die de deur opendeed. Er werd doorgaans wel over het geloof gesproken, soms uitgebreid, soms maar kort. Politieke situaties kwamen eveneens aan bod, Hirshi Ali of Theo van Gogh waren ook wel eens onderwerp van gesprek en verder passeerden de dingen van alledag de revue. De één ging er naartoe om over het geloof te kunnen praten, de ander kwam er voor de gezelligheid en voor een volgende vormden het geloof en de gezelligheid beide de drijfveer. De meesten hebben daar [medeverdachte 8] wel een paar keer getroffen. Als hij er was, had het samenzijn meer het karakter van een religieuze bijeenkomst. Hij gaf dan een lezing of cursus en maakte daarbij ook gebruik van een laptop om teksten in op te zoeken. Iemand maakte dan ook wel eens aantekeningen. Als hij er niet was, nam [medeverdachte 7] meestal het voortouw, maar het kwam ook voor dat [medeverdachte 7] helemaal niets zei en dat alleen de andere aanwezigen onderling met elkaar praatten. Als [medeverdachte 7] het voortouw nam, gedroeg hij zich, anders dan [medeverdachte 8], niet als leraar. [Medeverdachte 8] en [medeverdachte 7] wilden de aanwezigen uitleggen wat Tawheed, hún Tawheed, inhoudt. De onderwerpen Ilah, Rabb, Deen en Ibadah kwamen daarbij aan bod. Deze werden door hen besproken aan de hand van hetgeen daaromtrent in "De vier basistermen in de Qor'an" valt te lezen, in welk geschrift de basis van de gepolitiseerde Tawheed is terug te vinden. Er werden tijdens die bijeenkomsten onderling wel eens documenten/geschriften uitgewisseld. Afspraken om deze verder te verspreiden zijn er nooit gemaakt.
Indien men een groepsrelatie als een netwerk beschouwt, dan kan de "Hofstadgroep" als zodanig worden gekwalificeerd, maar op basis van het onderzoek ter terechtzitting en díe processtukken waarvan de inhoud op betrouwbaarheid kan worden getoetst - de basis waarop het hof zijn oordeel dient te vellen - moet worden geconcludeerd dat dit netwerk onvoldoende organisatorische substantie heeft gehad om tot het bestaan van een organisatie, als bedoeld in de artikelen 140 en 140a Sr te kunnen concluderen. Daarmede is het antwoord op de ter inleiding van deze overwegingen geformuleerde vraag als vanzelf gegeven." (arrest van het Hof p. 49-50).
3.1.3. Voorts heeft het Hof ten aanzien van het tenlastegelegde "aanzetten tot haat, discriminatie en geweld (zoals bedoeld en omschreven in artikel 137d van het Wetboek van Strafrecht)" onder meer het volgende overwogen:
"Het hof is voorts op verschillende geschriften gestuit, ook bij de 24 die hiervoor zijn genoemd, waarin het standpunt is verwoord dat, kort gezegd, de ongelovigen, waaronder de Tawaghiet, moeten worden gehaat en dat hen vijandschap moet worden getoond, zonder dat daarbij tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag wordt opgeruid. In artikel 137d Sr - dat na 10 november 2004 een voor de onderhavige strafzaak niet van belang zijnde wijziging heeft ondergaan - wordt degene "die in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, aanzet tot haat tegen of discriminatie van mensen of gewelddadig optreden tegen persoon of goed van mensen wegens (...) hun godsdienst of levensovertuiging (...)" met straf bedreigd. Tot "de ongelovigen" behoren blijkens bedoelde geschriften diegenen die, kort gezegd, Allah niet als enige soevereiniteit, ook in wereldlijke zaken, erkennen. Daartoe behoren moslims die de Tawheed niet "politiek inkleuren" en bijvoorbeeld de mening zijn toegedaan dat de Islam en de democratie heel wel met elkaar te verenigen zijn, alsmede joden, christenen, boeddhisten, mensen van allerlei andere gezindten, atheïsten, agnostici, sceptici, "the unconcerned" en vele anderen. Artikel 137d Sr beoogt bepaalde minderheidsgroepen vanwege hun kwetsbaarheid - onder meer "wegens hun godsdienst of levensovertuiging" - te beschermen. Naar het oordeel van het hof kunnen "de ongelovigen" bezwaarlijk als een dergelijke kwetsbare groep worden aangemerkt." (arrest van het Hof p. 38-39).
4. Beoordeling van het eerste middel
4.1. Het middel bevat onder meer de klacht dat het Hof wat betreft het onder 1 en 2 tenlastegelegde de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten doordat het een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de daarin voorkomende term "organisatie".
4.2.2. Deze wetsbepalingen luiden:
- art. 140, eerste lid, Sr:
"Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, wordt gestraft met (...)."
- art. 140a, eerste lid, Sr:
"Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven, wordt gestraft met (...)."
Volgens bestendige jurisprudentie moet onder zo'n organisatie worden verstaan "een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en ten minste één andere persoon. Niet is vereist dat daarbij komt vast te staan dat een persoon om als deelnemer aan die organisatie te kunnen worden aangemerkt moet hebben samengewerkt met, althans bekend moet zijn geweest met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is"
(vgl. HR 22 januari 2008, LJN BB7134, NJ 2008, 72).
4.4. Het Hof heeft overwogen dat een groep personen alleen dan kan worden aangemerkt als een organisatie in voormelde zin indien sprake is van een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband. Die maatstaf getuigt, gelet op het hiervoor overwogene, op zichzelf niet van een onjuiste rechtsopvatting.
Door echter vervolgens te oordelen dat van zo een samenwerkingsverband eerst dan kan worden gesproken als
"binnen die groep gemeenschappelijke regels en een gemeenschappelijke doelstelling hebben bestaan, waaraan de individuele leden gebonden waren en door welke gemeenschappelijkheid op die leden een zekere druk kon worden uitgeoefend zich aan die regels te houden en aan die doelstelling gebonden te achten",
heeft het Hof een te beperkt bereik gegeven aan die maatstaf. Dusdoende heeft het Hof een onjuiste betekenis toegekend aan de in de tenlastelegging voorkomende term "organisatie" die aldaar is gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in art. 140 onderscheidenlijk art. 140a Sr. Door de verdachte van het onder 1 en 2 tenlastegelegde vrij te spreken heeft het Hof hem dus vrijgesproken van iets anders dan was tenlastegelegd. Het middel klaagt terecht dat het Hof aldus de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten.
5. Beoordeling van het tweede middel
5.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof wat betreft het onder 1 en 2 tenlastegelegde de grondslag van de tenlastelegging ook heeft verlaten doordat het een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de daarin voorkomende bewoordingen "aanzetten tot haat, discriminatie en geweld".
5.2.1. De in de tenlastelegging voorkomende bewoordingen "aanzetten tot haat, discriminatie en geweld" zijn ontleend aan art. 137d Sr.
5.2.2. Art. 137d Sr luidde ten tijde van het tenlastegelegde:
"Hij die in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, aanzet tot haat tegen of discriminatie van mensen of gewelddadig optreden tegen persoon of goed van mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun geslacht of hun hetero- of homoseksuele gerichtheid, wordt gestraft met (...)."
5.3. Noch de tekst noch de geschiedenis van de totstandkoming van art. 137d Sr, zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal, bevat aanknopingspunten voor 's Hofs opvatting dat art. 137d Sr slechts beoogt bepaalde minderheidsgroepen vanwege hun kwetsbaarheid - onder meer 'wegens hun godsdienst of levensovertuiging' - te beschermen.
5.4. Hieruit volgt dat het Hof door te overwegen als hiervoor onder 3.1.3 is weergegeven een onjuiste betekenis heeft toegekend aan de in de tenlastelegging voorkomende bewoordingen "aanzetten tot haat, discriminatie en geweld" die aldaar zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in art. 137d Sr. Door de verdachte van dit onderdeel van het onder 1 en 2 tenlastegelegde vrij te spreken heeft het Hof hem dus vrijgesproken van iets anders dan was tenlastegelegd. Het middel klaagt terecht dat het Hof aldus ook in dat opzicht de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten.
6. Slotsom
Het vorenoverwogene brengt mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink, J. de Hullu, C.H.W.M. Sterk en M.A. Loth, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 2 februari 2010.
Conclusie 08‑12‑2009
Mr. Vellinga
Partij(en)
Conclusie inzake:
[verdachte 3]
1.
Het Gerechtshof te 's‑Gravenhage heeft de verdachte vrijgesproken van het hem tenlastegelegde.
2.
Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 08/00721, 08/00623, 08/00695, 08/00740, 08/04955, 09/01626 en 09/01625. In al deze zaken zal ik vandaag concluderen.
3.
De Advocaat-Generaal bij het Hof heeft twee middelen van cassatie voorgesteld. De raadsvrouw van verdachte, mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, heeft het cassatieberoep tegengesproken.
Inhoud
4.
De inhoud van deze conclusie
Inleidende opmerkingen
Tenlastelegging
Middel I
Middel II
Slotsom
Inleidende opmerkingen
5.
De verdachten in deze samenhangende zaken maakten met enkele anderen, onder wie [medeverdachte 4], volgens het Hof1. deel uit van een groep, die door het Hof is aangeduid als de ‘Hofstadgroep’. Vanaf 2003 kwamen zij op min of meer regelmatige basis bijeen in de woning van [medeverdachte 7], die later werd veroordeeld voor de moord op Theo van Gogh.2. Tijdens deze bijeenkomsten werd in wisselend verband, soms onder leiding van [medeverdachten 8] als leraar, met elkaar gesproken over onder meer geloof en politiek. Van enkele leden van deze ‘Hofstadgroep’ heeft het Hof voorts vastgesteld dat zij deel uitmaakten van de MSN-groep ‘MuwahhidinDeWare Moslims’ en dat zij in elkaars hotmail- en/of MSN-messenger contactlijst zijn voorgekomen.3. Daarnaast is op de computer van enkele ‘leden’ een grote, weliswaar op punten afwijkende, maar in documentstructuur overeenstemmende verzameling documenten aangetroffen — door het Hof gezamenlijk aangeduid als Maktaba Kubra — waarvan in ieder geval een gedeelte religieuze literatuur van radicaal islamitische dan wel salafitische aard is.4.
6.
Op 10 maart 2006 oordeelde de Rechtbank Rotterdam dat deze ‘Hofstadgroep’ kan worden aangemerkt als een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband dat tot oogmerk heeft het plegen van de misdrijven opruiing, verspreiding van opruiende geschriften en bedreiging (art. 140 Sr), alsmede tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven, te weten bedreiging met een terroristisch misdrijf (art. 140a Sr). De verdachten werden wegens deelneming aan een criminele en aan een terroristische organisatie veroordeeld. Twee medeverdachten, [verdachte 6] en [verdachte 5], werden daarnaast veroordeeld wegens medeplegen van poging tot moord (het gooien van een handgranaat naar leden van een arrestatieteam) en wegens het voorhanden hebben van handgranaten.5.
7.
In hoger beroep zijn de verdachten vrijgesproken van deelneming aan een criminele en aan een terroristische organisatie.6. Ook de veroordeling van [verdachte 5] wegens het medeplegen van het gooien van een handgranaat bleef niet in stand. Hij werd wegens het medeplegen van het in het bezit hebben van handgranaten tot 15 maanden gevangenisstraf veroordeeld.7. [verdachte 6] is in hoger beroep wegens poging tot moord, meermalen gepleegd, bestaande in het gooien van een handgranaat, en het in bezit hebben van handgranaten veroordeeld tot 15 jaar gevangenisstraf.8.
Tenlastelegging
8.
Aan de verdachte is onder 1, 2 primair en 2 subsidiair onder A en B tenlastegelegd:
‘Feit 1
dat hij op één meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 mei 2003 tot en met 9 augustus 2004 te Amsterdam en/of 's Gravenhage en/of Amersfoort en/of Utrecht en/of/althans (elders) in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie die werd gevormd door hem, verdachte, en/of [medeverdachte 1] en/of [verdachte 5] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] en/of [verdachte 1] en/of [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 6] en/of [medeverdachte 7] en/of [verdachte 7] en/of [verdachte 2] en/of [medeverdachte 8] en/of [medeverdachte 9] en/of [verdachte 4] en/of [medeverdachte 10] en/of [verdachte 6] en/of een of meer ander(en),
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten (onder meer):
- —
het door geweld of bedreiging met geweld opzettelijk een lid/leden van (de Tweede Kamer van) de Staten-Generaal verhinderen een vergadering van (de Tweede Kamer van) de Staten-Generaal bij te wonen en/of daarin vrij en onbelemmerd zijn/haar/hun plicht te vervullen (zoals bedoeld in artikel 121 van het Wetboek van Strafrecht) en/of
- *
voorbereiding van één of meer van die misdrijven (zoals bedoeld en omschreven in artikel 46 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
- *
het verrichten van één of meer handelingen met het oogmerk om één of meer van die misdrijven voor te bereiden of te bevorderen (zoals bedoeld en omschreven in artikel 96 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
- —
de samenspanning tot het in artikel 121 van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijf (zoals bedoeld in artikel 122 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
- —
het in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag opruien (zoals bedoeld in art 131 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
- —
het verspreiden, openlijk tentoonstellen of aanslaan of het, om verspreid, openlijk tentoongesteld of aangeslagen te worden, in voorraad hebben van één of meer geschrift(en) of afbeelding(en) waarin tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag wordt opgeruid (zoals bedoeld in art 132 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
- —
het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel vooreen ander te duchten is (zoals bedoeld in artikel 157 van het Wetboek van Strafrecht) en/of
- *
voorbereiding daarvan (zoals bedoeld en omschreven in artikel 46 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
- —
bedreiging met enig misdrijf waardoor de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar wordt gebracht en/of met enig misdrijf tegen het leven gericht (zoals bedoeld in artikel 285 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), zulks al dan niet schriftelijk en onder (een) bepaalde voorwaarde(n) (zoals bedoeld in artikel 285 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
- —
het opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade een ander van het leven te beroven (zoals bedoeld in artikel 287 en/of artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht) en/of
- *
voorbereiding daarvan (zoals bedoeld en omschreven in artikel 46 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
- —
het voorhanden hebben van één of meer wapens en/of van munitie van de categorieën II en/of III (zoals bedoeld in artikel 26 lid 1 van de Wet wapens en munitie), en/of)
- —
het aanzetten tot haat, discriminatie en geweld (zoals bedoeld en omschreven in artikel 137d van het Wetboek van Strafrecht);
(artikel 140 lid 1 Wetboek van Strafrecht)
Feit 2
Primair
(dat; whv) hij op één meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 10 augustus 2004 tot en met 10 november 2004 te Amsterdam en/of 's‑Gravenhage en/of Amersfoort en/of Utrecht en/of/althans (elders) in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie die werd gevormd door hem, verdachte, en/of [medeverdachte 1] en/of [verdachte 5] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] en/of [verdachte 1] en/of [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 6] en/of [medeverdachte 7] en/of [verdachte 7] en/of [verdachte 2] en/of [medeverdachte 8] en/of [medeverdachte 9] en/of [verdachte 4] en/of [medeverdachte 10] en/of [verdachte 6] en/of een of meer ander(en), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven en/of terroristische misdrijven (zoals bedoeld in artikel 83 van het Wetboek van Strafrecht), te weten (onder meer):
- —
het door geweld of bedreiging met geweld opzettelijk een lid/leden van (de Tweede Kamer van) de Staten-Generaal verhinderen een vergadering van (de Tweede Kamer van) de Staten-Generaal bij te wonen en/of daarin vrij en onbelemmerd zijn/haar/hun plicht te vervullen (zoals bedoeld in artikel 121 van het Wetboek van Strafrecht) en/of
- *
voorbereiding van één of meer van die misdrijven (zoals bedoeld en omschreven in artikel 46 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
- *
het verrichten van één of meer handelingen met het oogmerk om één of meer van die misdrijven voor te bereiden ofte bevorderen (zoals bedoeld en omschreven in artikel 96 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
- —
de samenspanning tot het in artikel 121 van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijf (zoals bedoeld in artikel 122 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
- —
het in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag opruien (zoals bedoeld in art 131 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
- —
het verspreiden, openlijk tentoonstellen of aanslaan of het, om verspreid, openlijk tentoongesteld of aangeslagen te worden, in voorraad hebben van één of meer geschrift(en) of afbeelding(en) waarin tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag wordt opgeruid (zoals bedoeld in art 132 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
- —
het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is (zoals bedoeld in artikel 157 van het Wetboek van Strafrecht) en/of
- *
voorbereiding daarvan (zoals bedoeld en omschreven in artikel 46 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
- —
het zonder toestemming van de Koning iemand voor gewapende strijd werven (zoals bedoeld in artikel 205 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
- —
bedreiging met enig misdrijf waardoor de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar wordt gebracht en/of met enig misdrijf tegen het leven gericht (zoals bedoeld in artikel 285 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), zulks al dan niet schriftelijk en onder (een) bepaalde voorwaarde(n) (zoals bedoeld in artikel 285 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
- —
het opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade een ander van het leven te beroven (zoals bedoeld in artikel 287 en/of artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht) en/of
- *
voorbereiding daarvan (zoals bedoeld en omschreven in artikel 46 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
- —
het voorhanden hebben van één of meer wapens en/of van munitie van de categorieën II en/of III (zoals bedoeld in artikel 26 lid 1 van de Wet wapens en munitie), en/of
- —
het aanzetten tot haat, discriminatie en geweld (zoals bedoeld en omschreven in artikel 137d van het Wetboek van Strafrecht), en/of
- —
het door geweld of bedreiging met geweld opzettelijk een lid/leden van (de Tweede Kamer van) de Staten-Generaal verhinderen een vergadering van (de Tweede Kamer van) de Staten-Generaal bij te wonen en/of daarin vrij en onbelemmerd zijn/haar/hun plicht te vervullen (zoals bedoeld in artikel 121 van het Wetboek van Strafrecht), (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 83a van het Wetboek van Strafrecht), en/of
- *
voorbereiding van één of meer van die misdrijven (zoals bedoeld en omschreven in artikel 46 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
- *
het verrichten van één of meer handelingen met het oogmerk om één of meer van die misdrijven voor te bereiden of te bevorderen (zoals bedoeld en omschreven in artikel 96 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht), (te) begaan met een terroristisch oogmerk, en/of
- —
de samenspanning tot het in artikel 121 van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijf (zoals bedoeld in artikel 122 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), (te) begaan met een terroristisch oogmerk, en/of
- —
bedreiging met een terroristisch misdrijf (zoals bedoeld in artikel 285 lid 3 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
- —
doodslag, te plegen met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 288a van het Wetboek van Strafrecht) en/of
- *
voorbereiding daarvan (zoals bedoeld en omschreven in artikel 46 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
- *
de samenspanning tot het in artikel 288a Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijf (zoals bedoeld in artikel 289a lid 1 van het Wetboek van Strafrecht) en/of
- *
het verrichten van één of meer handelingen met het oogmerk om dat misdrijf voor te bereiden of te bevorderen (zoals bedoeld en omschreven in artikel 96 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht), (te) begaan met een terroristisch oogmerk, en/of
- —
moord (zoals bedoeld in artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht), (te) begaan met een terroristisch oogmerk, en/of
- *
voorbereiding daarvan (zoals bedoeld en omschreven in artikel 46 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
- *
de samenspanning tot het in artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijf, te begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 289a lid 1 van het Wetboek van Strafrecht) en/of
- *
het verrichten van één of meer handelingen met het oogmerk om dat misdrijf voor te bereiden of te bevorderen (zoals bedoeld en omschreven in artikel 96 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht), (te) begaan met een terroristisch oogmerk, en/of
- —
het voorhanden hebben van één of meer wapens en/of van munitie van de categorieën II en/of III (zoals bedoeld in artikel 26 lid 1 van de Wet wapens en munitie), (te) begaan met een terroristisch oogmerk en/of met het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te maken (zoals bedoeld in artikel 55 lid 5 van de Wet wapens en munitie), en/of
- *
voorbereiding daarvan (zoals bedoeld en omschreven in artikel 46 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht);
(artikel 140 lid 1 jo. 140a lid 1 Wetboek van Strafrecht),
Subsidiair
Feit 2
- A.
dat hij op één meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 10 augustus 2004 tot en met 10 november 2004 te Amsterdam en/of 's‑Gravenhage en/of Amersfoort en/of Utrecht en/of/althans (elders) in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie die werd gevormd door hem, verdachte, en/of [medeverdachte 1] en/of [verdachte 5] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] en/of [verdachte 1], en/of [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 6] en/of [medeverdachte 7] en/of [verdachte 7] en/of [verdachte 2] en/of [medeverdachte 8] en/of [medeverdachte 9] en/of [verdachte 4] en/of [medeverdachte 10] en/of [verdachte 6] en/of een of meer ander(en), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten (onder meer):
- —
het door geweld of bedreiging met geweld opzettelijk een lid/leden van (de Tweede Kamer van) de Staten-Generaal verhinderen een vergadering van (de Tweede Kamer van) de Staten-Generaal bij te wonen en/of daarin vrij en onbelemmerd zijn/haar/hun plicht te vervullen (zoals bedoeld in artikel 121 van het Wetboek van Strafrecht) en/of
- *
voorbereiding van één of meer van die misdrijven (zoals bedoeld en omschreven in artikel 46 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
- *
het verrichten van één of meer handelingen met het oogmerk om één of meer van die misdrijven voor te bereiden of te bevorderen (zoals bedoeld en omschreven in artikel 96 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
- —
de samenspanning tot het in artikel 121 van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijf (zoals bedoeld in artikel 122 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
- —
het in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag opruien (zoals bedoeld in art 131 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
- —
het verspreiden, openlijk tentoonstellen of aanslaan of het, om verspreid, openlijk tentoongesteld of aangeslagen te worden, in voorraad hebben van één of meer geschrift(en) of afbeelding(en) waarin tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag wordt opgeruid (zoals bedoeld in art 132 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
- —
het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar, en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel vooreen ander te duchten is (zoals bedoeld in artikel 157 van het Wetboek van Strafrecht) en/of
- *
voorbereiding daarvan (zoals bedoeld en omschreven in artikel 46 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
- —
het zonder toestemming van de Koning iemand voor gewapende strijd werven (zoals bedoeld in artikel 205 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
- —
bedreiging met enig misdrijf waardoor de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar wordt gebracht en/of met enig misdrijf tegen het leven gericht (zoals bedoeld in artikel 285 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), zulks al dan niet schriftelijk en onder (een) bepaalde voorwaarde(n) (zoals bedoeld in artikel 285 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
- —
het opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade een ander van het leven te beroven (zoals bedoeld in artikel 287 en/of artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht) en/of
- *
voorbereiding daarvan (zoals bedoeld en omschreven in artikel 46 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
- —
het voorhanden hebben van één of meer wapens en/of van munitie van de categorieën II en/of III (zoals bedoeld in artikel 26 lid 1 van de Wet wapens en munitie), en/of
- —
het aanzetten tot haat, discriminatie en geweld (zoals bedoeld en omschreven in artikel 137d van het Wetboek van Strafrecht);
(artikel 140 lid 1 Wetboek van Strafrecht)
en/of
- B.
dat hij op één meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 10 augustus 2004 tot en met 10 november 2004 te Amsterdam en/of 's‑Gravenhage en/of Amersfoort en/of Utrecht en/of/althans (elders) in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie die werd gevormd door hem, verdachte, en/of [medeverdachte 1] en/of [verdachte 5] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] en/of [verdachte 1], en/of [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 6] en/of [medeverdachte 7] en/of [verdachte 7] en/of [verdachte 2] en/of [medeverdachte 8] en/of [medeverdachte 9] en/of [verdachte 4] en/of [medeverdachte 10] en/of [verdachte 6] en/of een of meer ander(en), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van terroristische misdrijven (zoals bedoeld in artikel 83 van het Wetboek van Strafrecht), te weten (onder meer):
- —
het door geweld of bedreiging met geweld opzettelijk een lid/leden van (de Tweede Kamer van) de Staten-Generaal verhinderen een vergadering van (de Tweede Kamer van) de Staten-Generaal bij te wonen en/of daarin vrij en onbelemmerd zijn/haar/hun plicht te vervullen (zoals bedoeld in artikel 121 van het Wetboek van Strafrecht), (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 83a van het Wetboek van Strafrecht), en/of
- *
voorbereiding van één of meer van die misdrijven (zoals bedoeld en omschreven in artikel 46 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
- *
het verrichten van één of meer handelingen met het oogmerk om één of meer van die misdrijven voor te bereiden of te bevorderen (zoals bedoeld en omschreven in artikel 96 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht), (te) begaan met een terroristisch oogmerk, en/of
- —
de samenspanning tot het in artikel 121 van het Wetboek van Straf recht omschreven misdrijf (zoals bedoeld in artikel 122 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), (te) begaan met een terroristisch oogmerk, en/of
- —
bedreiging met een terroristisch misdrijf (zoals bedoeld in artikel 285 lid 3 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
- —
doodslag, te plegen met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 288a van het Wetboek van Strafrecht) en/of
- *
voorbereiding daarvan (zoals bedoeld en omschreven in artikel 46 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
- *
de samenspanning tot het in artikel 288a Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijf (zoals bedoeld in artikel 289a lid 1 van het Wetboek van Strafrecht) en/of
- *
het verrichten van één of meer handelingen met het oogmerk om dat misdrijf voor te bereiden ofte bevorderen (zoals bedoeld en omschreven in artikel 96 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht), (te) begaan met een terroristisch oogmerk, en/of
- —
moord (zoals bedoeld in artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht), (te) begaan met een terroristisch oogmerk, en/of
- *
voorbereiding daarvan (zoals bedoeld en omschreven in artikel 46 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
- *
de samenspanning tot het in artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijf, te begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 289a lid 1 van het Wetboek van Strafrecht) en/of
- *
het verrichten van één of meer handelingen met het oogmerk om dat misdrijf voor te bereiden of te bevorderen (zoals bedoeld en omschreven in artikel 96 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht), (te) begaan met een terroristisch oogmerk, en/of
- —
het voorhanden hebben van één of meer wapens en/of van munitie van de categorieën II en/of III (zoals bedoeld in artikel 26 lid 1 van de Wet wapens en munitie), (te) begaan met een terroristisch oogmerk en/of met het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te maken (zoals bedoeld in artikel 55 lid 5 van de Wet wapens en munitie), en/of
- *
voorbereiding daarvan (zoals bedoeld en omschreven in artikel 46 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht);
(artikel 140a lid 1 Wetboek van Strafrecht)’.
9.
Het Hof heeft de verdachte vrijgesproken van deze tenlastegelegde feiten omdat het niet bewezen achtte dat de Hofstadgroep een gestructureerd samenwerkingverband vormde (p. 50). Tegen dat oordeel richt zich het eerste middel.
10.
Het arrest van het Hof is niet eenvoudig te doorgronden. Hoewel het Hof van oordeel is dat de Hofstadgroep geen gestructureerd samenwerkingsverband vormt en dus reeds om die reden vrijspraak zou moeten volgen, onderzoekt het Hof eerst en zeer uitgebreid of het plegen van geweldsmisdrijven, zoals van de zijde van het openbaar ministerie is gesteld, het naaste doel van de Hofstadgroep is geweest. Daarvan zegt het Hof (p. 28 na witregel) ‘dat bij de beantwoording van de vraag of het onder 1 en 2 tenlastegelegde wettig en overtuigend is bewezen niet de — juridisch gezien — meest logische volgorde in acht wordt genomen.’ Reden daarvoor is
‘de onderhavige strafzaak door twee zwaarwegende belangen wordt beheerst, die gedurende het proces in eerste aanleg en in hoger beroep niet altijd op een evenwichtige wijze voor het voetlicht zijn gebracht. Enerzijds het belang van de — met de artikelen 140 en 140a juncto 83 Sr beoogde — bescherming van de openbare orde en de democratische rechtsorde tegen krachten die deze ernstig kunnen ontwrichten of zelfs vernietigen. Anderzijds het belang van de bescherming van de — in onder meer de artikelen 9 en 10 EVRM verankerde — rechten op vrijheid van godsdienst en vrijheid van meningsuiting, rechten waarmee het voortbestaan of minst genomen de verdere ontwikkeling van de democratische rechtsorde evenzeer is gemoeid, aangezien zij, zoals door het EHRM keer op keer is benadrukt, tot de essentiële fundamenten van die rechtsorde behoren’.
(p. 28, 29)
11.
Het onderzoek ter terechtzitting alsmede de processtukken hebben het Hof tot het oordeel gebracht, dat bij de leden van de Hofstadgroep niet kan worden gesproken van een gemeenschappelijke ‘radicaal politieke ideologie, gebaseerd op een extremistische, takfirische uitleg van [‘]Tawheed’ dan wel van een gemeenschappelijke ‘jihadistische’ ideologie.’
‘Conclusies als zouden ‘de’ leden van de ‘Hofstadgroep’ een zeer eenzijdige oriëntatie op een geweldpredikende stroming hebben gehad dan wel een geweldverheerlijkende geloofsovertuiging hebben aangehangen of daar een bijzondere belangstelling voor hebben gehad, ontberen naar het oordeel van het hof een deugdelijk fundament en zijn op basis van de in deze strafzaak op betrouwbaarheid te toetsen gegevens niet gelegitimeerd.’
(p. 27)
Het Hof acht dus niet bewezen dat het naaste doel van de Hofstadgroep gericht is geweest op het plegen van geweldsmisdrijven (p. 27). Volgens de tenlastelegging zou het oogmerk van de criminele organisatie echter mede gericht zijn geweest op het plegen van de in de art. 131, 132, 137d en 285 Sr bedoelde misdrijven. Daarom vervolgt het Hof:
‘Het zal echter geen nadere toelichting behoeven dat, voor zover het gedachtegoed van de diverse leden van de ‘Hofstadgroep’ al gemeenschappelijke kenmerken had en als een ideologie valt te kwalificeren, een dergelijke ideologie niet per definitie het oogmerk tot het plegen van deze misdrijven inhoudt. Hoewel blijkens de artikelen 140 en 140a Sr niet is vereist dat er, wil een verdachte zich aan deelneming aan een criminele en/of terroristische organisatie schuldig maken, al misdrijven ter verwezenlijking van het oogmerk van die organisatie zijn gepleegd, is het bewijs in zoverre dus toch afhankelijk van de vraag welke geschriften en welke geluid/filmbestanden er zijn aangetroffen en welke uitlatingen er daarnaast, bijvoorbeeld mondeling, nog zijn gedaan. De inhoud van die geschriften, bestanden en/of uitlatingen dient mede in het licht van de artikelen 9 en 10 EVRM te worden beoordeeld. Indien en voor zover alsdan — het hof noemt het nu maar: in taalkundige zin — van opruien, haat zaaien of bedreigen sprake is, zal vervolgens, wil vorenbedoeld oogmerk bewezen kunnen worden verklaard, nog moeten worden nagegaan of, kort gezegd, aan het in de relevante strafrechtelijke bepalingen opgenomen vereiste van openbaarheid is voldaan dan wel die openbaarheid in ieder geval is beoogd. Het hof zal deze lijn in het hiernavolgende aanhouden’.
(p. 28 boven de witregel)
Vervolgens onderzoekt het Hof of een aantal met name genoemde geschriften (p. 37) met inachtneming van het bepaalde in art. 9 en 10 EVRM overtreding van art. 131, 132 en/of 137 d Sr oplevert. Voor wat betreft het bepaalde in art. 137d Sr overweegt het Hof:
‘Het hof is voorts op verschillende geschriften gestuit, ook bij de 24 die hiervoor zijn genoemd, waarin het standpunt is verwoord dat, kort gezegd, de ongelovigen, waaronder de Tawaghiet, moeten worden gehaat en dat hen vijandschap moet worden getoond, zonder dat daarbij tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag wordt opgeruid. In artikel 137d Sr — dat na 10 november 2004 een voor de onderhavige strafzaak niet van belang zijnde wijziging heeft ondergaan — wordt degene ‘die in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, aanzet tot haat tegen of discriminatie van mensen of gewelddadig optreden tegen persoon of goed van mensen wegens (…) hun godsdienst of levensovertuiging (…) ’ met straf bedreigd. Tot ‘de ongelovigen’ behoren blijkens bedoelde geschriften diegenen die, kort gezegd, Allah niet als enige soevereiniteit, ook in wereldlijke zaken, erkennen. Daartoe behoren moslims die de Tawheed niet ‘politiek inkleuren’ en bijvoorbeeld de mening zijn toegedaan dat de Islam en de democratie heel wel met elkaar te verenigen zijn, alsmede joden, christenen, boeddhisten, mensen van allerlei andere gezindten, atheïsten, agnostici, sceptici, ‘the unconcerned’ en vele anderen. Artikel 137dSr beoogt bepaalde minderheidsgroepen vanwege hun kwetsbaarheid — onder meer ‘wegens hun godsdienst of levensovertuiging’ — te beschermen. Naar het oordeel van het hof kunnen ‘de ongelovigen’ bezwaarlijk als een dergelijke kwetsbare groep worden aangemerkt. Ook ten aanzien van de hier bedoelde geschriften heeft derhalve te gelden dat enerzijds een inbreuk op het recht op vrijheid van godsdienst en/of het recht op vrijheid van meningsuiting in zoverre niet bij wet is voorzien en dat anderzijds uit deze geschriften niet valt af te leiden dat het oogmerk, als bedoeld in de artikelen 140 en 140a Sr, op het plegen van — in casu — het in artikel 137d Sr bedoelde misdrijf gericht is geweest’.
(p. 38, 39)
Over een aantal geschriften van [medeverdachte 7] oordeelt het Hof vervolgens:
‘Maar begin 2004 ging [medeverdachte 7] in zijn geschriften over tot een algemene oproep tot de gewapende strijd. Toen overschreed hij voor het eerst de grenzen van het strafrecht (…) ’ .
In ‘To catch a wolf’ (9) roept [medeverdachte 7] de Nederlandse islamitische jeugd op om het zwaard van La Ilaha lila Allah tegen het leugenachtige kankergezwel — de democratie — te gebruiken en de rotte democratische rechtsgang omver te werpen. In de ‘Open brief aan de islamitische Ummah’ (19) legt hij de moslimgemeenschap, waaronder die in Nederland, onder meer de vragen voor: ‘Hoe kan het toch dat jullie nog lachen en dansen? Horen jullie soms de doodskreten en het hulpgekrijs van jullie verkrachte en mishandelde broeders en zusters niet?’, ‘Is het niet tijd voor wraak? Is het niet tijd voor opoffering?’, een indirecte vorm van opruiing, die neerkomt op een oproep tot Jihad. In ‘Millat Ibrahim’ (18) doet [medeverdachte 7] wederom een oproep om aan de Jihad tegen de uiterst verdorven democratische samenlevingen, waaronder die van Nederland, deel te nemen. In de ‘Open brief aan het Nederlandse volk’ (13) waarschuwt hij de Nederlanders dat zij de dood en de martelingen van de moslimbroeders en moslimzusters met hun bloed zullen moeten aflossen en dat zij overal een doelwit voor de Mujahideen — de Jihadstrijders — zijn geworden. In de ‘Open brief aan de wethouder van Amsterdam: Abou Taleb’ (15) wordt deze door [medeverdachte 7] over zijn status in de Islam geïnformeerd. Hij is een Zindiq — een ketter — en een Kafir, een status die, zo is uit eerdere overwegingen in dit arrest gebleken, in [medeverdachte 7]'s ogen op grond van ‘de wet’ de doodstraf impliceert. In diezelfde brief wordt aangegeven dat de ‘ware’ moslims hun best zullen doen om de Deen van Allah op aarde te bewerkstelligen, zonodig onder opoffering van hun leven, en dat het hen zou verheugen indien de Shariah zou kunnen worden ingeluid ‘met het te pletter laten neervallen van meneer Wilders van de Euromast’. In de ‘Open brief aan Hirshi Ali’ (14) wordt zij door [medeverdachte 7] met de dood bedreigd om redenen als eerder in dit arrest aangehaald: zij heeft de profeet beledigd, zij is afvallig en zij heeft zich aangesloten bij de vijand. Op de dag dat hij de moord op Theo van Gogh pleegde en deze brief als ‘statement’ op diens lichaam achterliet, droeg hij ‘In bloed gedoopt’ (17) bij zich — een gedicht dat, zoals nagenoeg alle hier genoemde geschriften, ook bij zijn ‘nalatenschap’ voor onder meer de rest van de Ummah, de moslimgemeenschap, zat — waarin onder andere valt te lezen: ‘De boom van Tawheed is afwachtend. Naar jouw bloed smachtend.’ en waarin degene die zich voor Allah opoffert het paradijs in het vooruitzicht wordt gesteld. De moord op Van Gogh vond in de visie van [medeverdachte 7] zijn legitimatie in een fatwa van Ibn Taymiyya, die hij, volledig ontdaan van de context — een omstandigheid die het hof in deze bij de beoordeling heeft betrokken -, in vertaalde vorm heeft neergelegd in ‘Verplichting van het doden van degene die de profeet uitscheld’ (12). In de na de moord op Van Gogh geschreven ‘Brief voor [medeverdachte 7]’ (21), waarin te kennen wordt gegeven dat deze blijkens zijn daad voldoet aan de omschrijving die Allah in de Koran van de ware gelovigen gaf, wordt aan die verplichting gerefereerd en wordt de ongelovigen onder meer voorgehouden: ‘Weet dat jullie een oorlog van totale vernietiging zijn begonnen’. In het internetbericht ‘Afvallige Ayaan Hirsi ondergedoken’ (24) tenslotte is gemeld dat Hirsi Ali nooit en te nimmer aan de Muwahhidin Brigade zal ontkomen en dat de dood haar zal achterhalen, waar zij zich ook schuil mag houden.
Het hof stelt vast dat, gelet op hetgeen ten aanzien van en ter toelichting op de bij de beoordeling gehanteerde uitgangspunten is overwogen, de grenzen van het recht op vrijheid van godsdienst en het recht op vrijheid van meningsuiting in laatstbedoelde geschriften zijn overschreden en dat een inbreuk op die rechten in zoverre ook bij wet is voorzien.
‘De betreffende geschriften zijn alle — in ieder geval, zoals het eerder is uitgedrukt, in taalkundige zin — als opruiend en/of bedreigend te kwalificeren’.
(p. 40 – 42)
Dan ziet het Hof nog de vraag onder ogen of aan het in de art. 131 en 132 Sr besloten vereiste van openbaarheid is voldaan. Pas
‘indien bewijs voorhanden is dat ter verwezenlijking van dat oogmerk — waar het de opruiende geschriften betreft — in het openbaar is opgeruid en/of die geschriften zijn verspreid of om verspreid te worden in voorraad waren en — waar het de bedreigende geschriften betreft — de bedreiging ter kennis is gekomen van degene tegen wie deze is geuit, althans dat een en ander in ieder geval is beoogd’.
(p. 42)
Van enkele geschriften neemt het Hof aan dat aan deze eis is voldaan:
‘Een, zoals het eerder is uitgedrukt, rechtens mogelijk relevant oogmerk valt wel te baseren op het gegeven dat, zoals uit de processtukken is gebleken, de hiervoor genoemde geschriften ‘To catch a wolf’, ‘Open brief aan de wethouder van Amsterdam: Abou Taleb’ en ‘Afvallige Ayaan Hirsi ondergedoken’ op internet zijn gepubliceerd. Voorts is in dit verband naar het oordeel van het hof van belang dat [medeverdachte 7] ongeveer 150 exemplaren van eerstgenoemd geschrift, zoals uit diens ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring is gebleken, op straat heeft uitgedeeld, dat hij de ‘Open brief aan Hirshi Ali’ — die blijkens verschillende verklaringen ook op internet is gepubliceerd — als ‘statement’ op het lichaam van Van Gogh heeft achtergelaten en dat hij een USB-stick heeft ‘nagelaten’ met de bedoeling dat de daarop voorkomende bestanden binnen de rest van de Ummah en deels ook over de gehele wereld zouden worden verspreid. Op deze USB-stick stonden onder meer de geschriften ‘To catch a wolf’, ‘Verplichting van het doden van degene die de profeet uitscheld’ en ‘In bloed gedoopt’, alsmede de open brieven aan het Nederlandse volk, Hirsi Ali, Aboutaleb en de islamitische Ummah. Tenslotte kan in dit kader ook het enkele gegeven dat [medeverdachte 7] een viertal geschriften met een opruiend en/of bedreigend karakter als ‘open brief’ heeft betiteld in beginsel een rol spelen, alsmede het, afgaande op de OVC, op 6 november 2004 door [verdachte 5] opgevatte en met [verdachte 6] besproken plan om ‘To catch a wolf’ en ‘al die brieven’ — klaarblijkelijk de open brieven van [medeverdachte 7], waaronder de vier die een opruiend en/of bedreigend karakter hebben — uit te delen, na deze voor ‘de moslims’ te hebben verzameld en te hebben laten printen’.
(p. 45, 46)
Dit brengt het Hof tot de vraag
‘of het hier het oogmerk betreft van een inmiddels algemeen onder de naam ‘Hofstadgroep’ bekend staand gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband, dan wel het oogmerk van één of meer afzonderlijke leden van die groep of, waar het de publicatie van het bericht ‘Afvallige Ayaan Hirsi ondergedoken’ betreft, van iemand die niet tot die groep heeft behoord, te weten [medeverdachte 2]’.
(p. 46 na eerste witregel)
Tot een beantwoording van deze vraag komt het niet. Want het Hof oordeelt op de volgende, op twee onderdelen door het eerste middel aangevochten gronden dat niet bewezen is dat de Hofstadgroep een organisatie vormt als bedoeld in de art. 140 en 140a Sr, in welke betekenis het begrip ‘organisatie’ — naar het Hof kennelijk, zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld — in de tenlastelegging is gebezigd:
‘De ‘Hofstadgroep’ kan eerst dan als een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband worden aangemerkt als de groep een zekere bestendigheid heeft gekend en binnen die groep gemeenschappelijke regels en een gemeenschappelijke doelstelling hebben bestaan, waaraan de individuele leden gebonden waren en door welke gemeenschappelijkheid op die leden een zekere druk kon worden uitgeoefend zich aan die regels te houden en aan die doelstelling gebonden te achten.
Dat de ‘Hofstadgroep’ een zekere bestendigheid heeft gekend, staat op basis van de processtukken en het onderzoek ter terechtzitting genoegzaam vast.
Zoals reeds eerder in dit arrest is aangegeven, is de stelling dat die groep een organisatie — en mitsdien ook een gestructureerd samenwerkingsverband heeft gevormd — door de advocaten-generaal met name gebaseerd op verklaringen, waarin naar voren komt wie met wie bekend was, welke personen één of meermalen bij de in de woning van [medeverdachte 7] gehouden huiskamerbijeenkomsten aanwezig zijn geweest en — zo kan daar in dit verband aan worden toegevoegd — wat, kort gezegd, de gang van zaken op die huiskamerbijeenkomsten was. Verklaringen die, voor zover het de samenstelling van de groep betreft, worden bevestigd door onderzoeksbevindingen inzake de onderlinge telefonische contacten of pogingen daartoe, de betalingsoverzichten, de brieven van [verdachte 5] en de fysieke sporen, welke laatste onderzoeksbevindingen op hun beurt weer door diverse verklaringen worden ondersteund en aangevuld. Daarnaast is nog op chatcontacten tussen enkele leden van de groep gewezen, wederom ter bevestiging van de samenstelling van die groep, en is de aandacht gevestigd op enkele fragmenten van de OVC, waarop is te horen dat [verdachte 5] en [verdachte 6] zich de vrienden van [medeverdachte 7] en [medeverdachte 4] hebben genoemd, waarbij [verdachte 5] ook nog over ‘het groepje achter Mohammed B. met Theo van Gogh’ heeft gesproken. Tenslotte zijn, zoals ook al eerder aangegeven, de bevindingen aangehaald inzake de MSN-groep MuwahhidinDeWareMoslims en inzake de bestandsstructuren, waaronder de Maktaba Kubra.
Uit het onderzoek naar de MSN-groep MuwahhidinDeWareMoslims is onder meer naar voren gekomen dat enkele leden van de ‘Hofstadgroep’ tevens lid van deze MSN-groep zijn geweest en in eikaars hotmail- en/of MSN-messenger contactlijst zijn voorgekomen, dat onder andere [medeverdachte 2] en [verdachte 2] assistent-beheerder van deze MSN-groep zijn geweest, dat [verdachte 2] en vermoedelijk [verdachte 7] in de hotmail — en/of MSN-messenger contactlijst van [medeverdachte 2] zijn voorgekomen, dat [verdachte 1] en [medeverdachte 2] in eikaars hotmail- en/of MSN-messenger contactlijst zijn voorgekomen en dat het e-mailadres van de beheerder van de MSN groep meermalen middels de in de woning van [verdachte 2] in beslag genomen computer is uitgelezen. Zoals reeds eerder is overwogen, kunnen — bij gebrek aan voldoende aanvullend bewijs — noch deze, noch overige bevindingen inzake die MSN-groep de conclusie rechtvaardigen dat [medeverdachte 2] tot de ‘Hofstadgroep’ heeft behoord. Deze bevindingen kunnen bij gebrek aan voldoende aanvullend bewijs, zoals ook reeds eerder is overwogen, evenmin de conclusie rechtvaardigen dat deze MSN-groep door dan wel ten behoeve van of mede ten behoeve van de ‘Hofstadgroep’ is aangemaakt en/of beheerd. De identiteit van de beheerder van de MSN-groep is nimmer vastgesteld, noch overigens de identiteit van de derde assistent-beheerder. Dat [verdachte 2], zoals hij van aanvang af heeft verklaard, buiten zijn medeweten tot assistent-beheerder is gemaakt, valt, mede gezien de door de getuige-deskundige Fernandes Pereira ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring, niet uit te sluiten, temeer niet nu, gegeven laatstbedoelde verklaring, niet als vaststaand kan worden aangenomen dat er door [verdachte 2] of vanaf het IP-adres van [verdachte 2] ooit assistent-beheerdershandelingen zijn verricht.
Het hof heeft reeds de nodige overwegingen aan het onderzoek naar de Maktaba Kubra besteed. Daarbij is onder meer aangegeven dat de Maktaba Kubra, om reden dat daarin twee aparte directorystructuren te onderkennen zijn, door de getuige-deskundige Peters is onderverdeeld in de Maktaba Kubra 1 en de Maktaba Kubra 2. Uit de rapporten van 19 augustus 2005 en 13 september 2007, de bij laatstgenoemd rapport gevoegde appendices en de door de getuige-deskundige Peters ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring blijkt dat ook binnen de Maktaba Kubra 1 en binnen de Maktaba Kubra 2 verschillen tussen de directorystructuren bestaan, terwijl verder de inhoud van een map per gegevensdrager nog kan verschillen. Daarnaast valt in het rapport van 13 september 2007 te lezen dat weliswaar noch de Maktaba Kubra 1, noch de Maktaba Kubra 2 integraal op internet te vinden is, maar de meeste mappen en bestanden die daarvan deel uitmaken wel.
In het rapport van 19 augustus 2005 is geconcludeerd: ‘Hoewel de inhoud van de directories (…) niet identiek is, wijzen toch de overeenkomsten in de directorystructuur op samenwerking tussen degenen op wier pc's (of gegevensdragers) de directories zijn aangetroffen.’ Deze conclusie geldt, naar uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, voor de Maktaba Kubra 1 en de Maktaba Kubra 2 afzonderlijk. Zij wordt ook aldus vervolgd: ‘Kennelijk zijn er twee basisbibliotheken gedistribueerd over de betreffende leden en hebben zij zelf, al dan niet met behulp van anderen, de directories verder gevuld.’ De conclusie boet echter onmiddellijk aan kracht in, omdat in het betreffende rapport vervolgens ook valt te lezen: ‘Het is niet duidelijk of degene die de basisbibliotheken heeft samengesteld en verspreid een van de verdachten is. Het kan ook iemand van buiten de groep geweest zijn.’ Zij heeft ter terechtzitting in hoger beroep nog verder aan kracht ingeboet, omdat de getuige-deskundige Peters heeft verklaard: ‘Mijn conclusie is gebaseerd op de overeenkomsten in de directorystructuur, waaruit ik heb afgeleid — hoewel ik moet opmerken dat dit niet helemaal mijn deskundigheid is — dat die directorystructuur in overleg, door verdachten of misschien door derden, op die gegevensdragers is aangebracht. Op een enkele gegevensdrager staan beide directorystructuren. Die structuren zijn met een basishoeveelheid bestanden gevuld en later zijn er steeds dingen bij gekomen, die er ofwel door verdachten zelf ofwel door anderen op zijn gezet. Zo verklaar ik die verschillen in inhoud.’ (cursivering hof). Gevraagd of hij nader kon aangeven waaruit de basishoeveelheid bestanden heeft bestaan, heeft hij laten weten dat het hem een hoop werk zou kosten om dat uit te zoeken, onder de toevoeging: ‘Het vervelende is dat je bestanden die van internet komen slecht kunt dateren’.
Ten aanzien van de bestandsstructuren zijn in de bij het requisitoir gevoegde bijlage met bewijsmiddelen ook enkele passages weergeven van het onder AHD A 048 in de processtukken opgenomen proces-verbaal van bevindingen. Het betreffende proces-verbaal houdt in dat ‘een aantal’ computers bestanden met softwareprogramma's bevat, zoals de Arabische versie van Windows, Adhan, Koranviewer, Hadith Encyclopedia en Islamsoftsolutions en dat ‘een aantal’ computers ook standaardprogramma's over de Koran en de overleveringen van de profeet Mohammed bevatten. Daarnaast bevatten ‘diverse’ computers nog veel identieke bestanden met identieke documenten, teksten, beeld en geluid, waarbij als één van de vijf veel voorkomende bestanden de Maktaba Kubra is genoemd.
Nog daargelaten het feit dat het het hof — althans niet zonder een nadere toelichting — niet als een opmerkelijk gegeven voorkomt dat genoemde softwareprogramma's en standaardprogramma's op computers van moslims worden aangetroffen, is bedoeld proces-verbaal voor het overige in dermate summiere bewoordingen vervat, dat het niet of nauwelijks redengevend is om (mede) op basis daarvan tot het bewijs van een gestructureerd samenwerkingsverband te kunnen komen. Hetzelfde heeft, op grond van hetgeen dienaangaande hiervoor is overwogen, voor de bevindingen inzake de MSN-groep MuwahhidinDeWareMoslims en de Maktaba Kubra te gelden.
De overige door de advocaten-generaal in dit verband aangevoerde bewijsmiddelen tonen onmiskenbaar de samenstelling van de ‘Hofstadgroep’ aan, maar leveren niet het wettig en overtuigend bewijs op dat deze groep een gestructureerd samenwerkingsverband heeft gevormd, een verband waarbinnen gemeenschappelijke regels hebben gegolden en een gemeenschappelijke doelstelling heeft bestaan en waarin de leden ter verwezenlijking van die doelstelling hebben samengewerkt.
Naar het oordeel van het hof valt dat bewijs ook overigens niet aan de processtukken en het onderzoek ter terechtzitting te ontlenen. In zoverre heeft het onderzoek ter terechtzitting het beeld, dat uit de processtukken naar voren kwam, bevestigd. Alle leden van de ‘Hofstadgroep’ kwamen gedurende de tenlastegelegde periode — sommigen: gedurende een deel van die periode — bij [medeverdachte 7] thuis. De één vaker dan de ander. Men wist nooit van tevoren wie men daar zou treffen. Iedereen ging wanneer hij tijd en zin had. Niemand was verplicht om te komen. Meestal was [medeverdachte 7] thuis, soms ook niet, maar er was altijd wel iemand die de deur opendeed. Er werd doorgaans wel over het geloof gesproken, soms uitgebreid, soms maar kort. Politieke situaties kwamen eveneens aan bod, Hirshi Ali of Theo van Gogh waren ook wel eens onderwerp van gesprek en verder passeerden de dingen van alledag de revue. De één ging er naartoe om over het geloof te kunnen praten, de ander kwam er voor de gezelligheid en voor een volgende vormden het geloof en de gezelligheid beide de drijfveer. De meesten hebben daar [medeverdachten 8] wel een paar keer getroffen. Als hij er was, had het samenzijn meer het karakter van een religieuze bijeenkomst. Hij gaf dan een lezing of cursus en maakte daarbij ook gebruik van een laptop om teksten in op te zoeken. Iemand maakte dan ook wel eens aantekeningen. Als hij er niet was, nam [medeverdachte 7] meestal het voortouw, maar het kwam ook voor dat [medeverdachte 7] helemaal niets zei en dat alleen de andere aanwezigen onderling met elkaar praatten. Als [medeverdachte 7] het voortouw nam, gedroeg hij zich, anders dan [medeverdachten 8], niet als leraar. [medeverdachten 8] en [medeverdachte 7] wilden de aanwezigen uitleggen wat Tawheed, hun Tawheed, inhoudt. De onderwerpen Ilah, Rabb, Deen en Ibadah kwamen daarbij aan bod. Deze werden door hen besproken aan de hand van hetgeen daaromtrent in ‘De vier basistermen in de Qor'an’ valt te lezen, in welk geschrift de basis van de gepolitiseerde Tawheed is terug te vinden. Er werden tijdens die bijeenkomsten onderling wel eens documenten/geschriften uitgewisseld. Afspraken om deze verder te verspreiden zijn er nooit gemaakt.
Indien men een groepsrelatie als een netwerk beschouwt, dan kan de ‘Hofstadgroep’ als zodanig worden gekwalificeerd, maar op basis van het onderzoek ter terechtzitting en dïe processtukken waarvan de inhoud op betrouwbaarheid kan worden getoetst — de basis waarop het hof zijn oordeel dient te vellen — moet worden geconcludeerd dat dit netwerk onvoldoende organisatorische substantie heeft gehad om tot het bestaan van een organisatie, als bedoeld in de artikelen 140 en 140a Sr te kunnen concluderen. Daarmede is het antwoord op de ter inleiding van deze overwegingen geformuleerde vraag als vanzelf gegeven.
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1, 2 primair en 2 subsidiair onder A en B is ten laste gelegd, zodat hij daarvan vrijgesproken dient te worden.’
(p. 46 – 50)
12.
Het eerste onderdeel van het eerste middel behelst de klacht dat het Hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de in de tenlastelegging voorkomende, en aan de artikelen 140 en 140a Sr ontleende term ‘organisatie’. Het Hof had, aldus de toelichting op het middel, niet slechts moeten onderzoeken of (uitsluitend) ‘de Hofstadgroep’ als hiervoor bedoelde organisatie kan worden gezien, maar ook of enkele personen die de kern van de ‘Hofstadgroep’ vormen als een dergelijke organisatie kunnen worden aangemerkt.
13.
Dit onderdeel van het middel is gegrond. Het Hof, dat er kennelijk, zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk vanuit is gegaan dat het begrip ‘organisatie’ in de tenlastelegging is gebezigd in dezelfde betekenis waarin dit begrip voorkomt in de art. 140 en 140a Sr, heeft blijkens de hiervoor aangehaalde overwegingen alleen onderzocht of de Hofstadgroep als organisatie in de zin van de art. 140 en 140a Sr kon worden aangemerkt. De tenlastelegging spreekt van een organisatie die werd gevormd door de verdachte en één of meer anderen, waarvan een aantal met name genoemde personen. Een beperking van de organisatie tot (niet minder dan de leden van) de door het Hof als zodanig aangeduide Hofstadgroep9. valt daarin niet te lezen. Het Hof heeft dus de grondslag van de tenlastelegging verlaten door niet te onderzoeken of de verdachte niet ook samen met een of meer andere personen, waaronder de in de tenlastelegging met name genoemde personen, een organisatie vormde als tenlastegelegd. In dit verband wijs ik er nog op dat een organisatie als bedoeld in de art. 140 en 140a Sr ook kan worden gevormd door twee personen.10.
14.
Het tweede onderdeel van het eerste middel behelst de klacht dat het Hof bij de beantwoording van de vraag of de ‘Hofstadgroep’ als organisatie in de zin van de artikelen 140 en 140a Sr kan worden aangemerkt, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Daartoe wordt aangevoerd dat het Hof een te strenge maatstaf heeft aangelegd door te oordelen (p. 46) dat het moet gaan om een groep met een zekere bestendigheid, binnen welke groep sprake moet zijn van gemeenschappelijke regels en van een gemeenschappelijke doelstelling waaraan individuele leden gebonden zijn en door welke gemeenschappelijkheid op die leden een zekere druk kon worden uitgeoefend zich aan die regels te houden en aan die doelstelling gebonden te achten.
15.
Zoals hiervoor reeds is opgemerkt heeft het Hof het begrip ‘organisatie’ in de tenlastelegging kennelijk, zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk opgevat in dezelfde betekenis waarin dit begrip voorkomt in de art. 140 en 140a Sr.
16.
Artikel 140, eerste lid, Sr luidt (en luidde in de in de tenlastelegging bedoelde perioden):
‘Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie’.
Artikel 140a, eerste lid, Sr luidt (en luidde in de in de tenlastelegging bedoelde periode):
‘Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren of geldboete van de vijfde categorie’.
17.
Volgens de Memorie van toelichting bij het wetsvoorstel terroristische misdrijven strekkende onder meer tot invoering van art. 140a Sr zijn de bestanddelen van dat artikel voor het grootste deel ontleend aan art. 140 Sr en dienen deze op dezelfde wijze te worden uitgelegd.11.
18.
De term ‘organisatie’ is in 1988 in artikel 140 Sr opgenomen.12. In de oorspronkelijke tekst van art. 140 Sr werd van ‘vereeniging’ gesproken.13. Met het oog op de invoering van het nieuw BW werd deze term in 1976 vervangen door ‘rechtspersoon.14. Deze wijziging bleek bij nader inzien niet gelukkig. De wetgever vreesde — naar later bleek overigens ten onrechte15. — dat door die wijziging een vervolging tegen deelnemers aan duurzame, op het plegen van strafbare feiten gerichte organisaties kon afstuiten op het niet aantoonbaar zijn van rechtspersoonlijkheid.16. Dat was niet de bedoeling van de wijziging.17. De term ‘vereeniging’ had vóór 1976 feitelijke betekenis:
‘Voldoende was dat het bestaan van een vereniging als feitelijkheid, in de zin van een duurzaam als zodanig naar buiten optredende organisatie, werd aangetoond.’18.
Daarmee wilde de wetgever niet breken.
19.
Met de invoering van de term ‘organisatie’ in 1988 werd beoogd dat gevreesde en ongewenste gevolg teniet te doen:
‘In 1976 is ten onrechte de term ‘vereniging’ in het eerste lid vervangen door: rechtspersoon. ‘Vereniging’ in artikel 140, eerste lid, was een feitelijk, geen civiel-rechtelijk begrip (zie Noyon, Langemeijer, Remmelink, Wetboek van Strafrecht, artikel 140, aant. 1a). Dat dient weer duidelijk in de woordkeus tot uitdrukking te komen. De bepaling heeft betrekking op voorbereidingshandelingen, bestaande uit het aangaan en in stand houden van een duurzame samenwerking, gericht op het plegen van misdrijven. Misdadigersbenden vallen daar onder. Beter dan met de woorden ‘rechtspersoon of organisatie zonder rechtspersoonlijkheid’ kan dit tot uiting worden gebracht met het enkele woord ‘organisatie’, een term die geen juridische organisatievorm veronderstelt, maar wel een bepaalde duurzame en gestructureerde samenwerking. In dit element verschilt dit misdrijf bij voorbeeld van de strafbare samenspanning.
24.
De concrete tekstvoorstellen van Van Schilfgaarde in WPNR 5633, waarnaar deze leden verder vragen, zijn overgenomen in het eerste lid van artikel 140 Sr.19.
(…)
58.
De opmerkingen van Van Schilfgaarde over artikel 140 Sr. zijn al aan de orde geweest in de alinea's 24–25; de betekenis van ‘deelneming’ in alinea 21. Van Veen opperde in artikel 140, lid 1, ‘deelneming aan een organisatie’ te vervangen door: het organiseren van of zich verbinden met groepen. Het bezwaar van dit voorstel is dat het vereiste van de duurzaamheid en het vereiste van een gestructureerde samenwerking worden verzwakt, zodat het verbod een wijdere strekking zou krijgen dan volgens het wetsvoorstel.20.
(…)
80.
Het eerste lid van artikel 140 is zoveel mogelijk in de oude staat hersteld. Slechts het tot 1976 daarin voorkomende begrip ‘vereniging’ is vervangen door: organisatie. Op dit punt volgt dit voorstel de suggestie van Van Schilfgaarde in zijn publicatie in WPNR, 5633. Op grond van deze bepaling kunnen oprichters, leden en bestuurders van organisaties welke het plegen van misdrijven tot oogmerk hebben, strafrechtelijk worden vervolgd, ook indien die organisatie rechtspersoonlijkheid bezit en ook voor gedragingen die zich vóór het tijdstip van een eventuele verbodenverklaring en ontbinding mochten hebben voorgedaan.’21.
20.
Op de vraag bij de behandeling van het wetsvoorstel terroristische misdrijven wat onder een ‘organisatie’ als bedoeld in (het voorgestelde) art. 140a Sr werd bedoeld, antwoordde de Minister dat de jurisprudentie omtrent het vergelijkbare bestanddeel in art. 140 Sr in dat verband leidend zal zijn.22.
21.
In de parlementaire stukken is in dat verband expliciet gewezen op HR 16 oktober 1990 en HR 29 januari 1991, uit welke arresten kan worden afgeleid dat sprake moet zijn van een gestructureerd samenwerkingsverband dat (in het geval van art. 140a Sr: terroristische) misdrijven beoogt.23. Het moet, anders gezegd, gaan om een organisatie waarin deelnemers, niet ieder voor zich, maar in een zekere duurzame onderlinge samenwerking participeren.24. Hoewel in de literatuur25. is aangenomen dat daarbij niet aan een te kleine groep moet worden gedacht, wordt in de rechtspraak van de Hoge Raad een samenwerkingsverband tussen de verdachte en tenminste één andere persoon voldoende geacht om van een organisatie te kunnen spreken.26. Ook overigens worden aan de bewezenverklaring van een organisatie als bedoeld in art. 140 Sr geen zware eisen gesteld. Zo kan een organisatie een wisselende samenstelling hebben en behoeft deze dus niet steeds uit dezelfde personen te bestaan. Ook indien een verdachte niet met alle andere (rechts)personen die deel uitmaakten van de organisatie heeft samengewerkt, kan hij toch als deelnemer aan die organisatie worden aangemerkt.27. Evenmin behoeft van ‘geledingen’ of ‘hiërarchie’ te blijken.28.
22.
Volgens Swart ontleent art. 140 Sr, als strafbaarstelling die de algemene regeling van de poging en de deelneming aanvult, zijn rechtvaardiging aan de eigen dynamiek die bepaalde samenwerkingsverbanden kunnen bezitten, welke dynamiek verhoogde risico's schept voor het begaan van specifieke strafbare feiten.29. Er dient zijn inziens daarom een zekere graad van gestructureerde samenwerking te zijn, wil het redelijk zijn datgene wat individuen verrichten niet alleen aan hen zelf, maar ook aan alle anderen in het samenwerkingsverband toe te rekenen. In dat verband verwijst hij naar de opvatting van de toenmalige A-G Remmelink, die in zijn conclusie ten behoeve van HR 30 mei 1978, NJ 1979, 11 schreef:
‘Hier gaat het om duurzame organisatievormen, die gericht zijn op een crimineel doel, en die (in het normale geval) de structuur van een vereniging hebben. Er moet derhalve sprake zijn van een ‘gereglementeerd’ duurzaam samenwerkingsverband gericht op een gemeenschappelijk doel, waarbij het uiteraard duidelijk is, dat men het woordje ‘gereglementeerd’ met een korreltje zout moet nemen. Het komt er op neer, dat de leden niet in het wilde weg werken, maar dat er regels gelden, hoe men binnen het kader van de organisatie zal moeten functioneren. De deelnemers zullen niet slechts over en weer met elkaar te maken moeten hebben, maar zich primair tegenover de organisatie zelf ‘gebonden’ moeten achten.
Men zal daarbij vermoedelijk ook te maken hebben met ‘bestuurders’ die de grote lijn van de organisatie bepalen. Ik stel mij voor, dat een gecompliceerde onderneming als het vervaardigen en uitgeven van vals geld in grote hoeveelheden als waarvan hier sprake is inderdaad welhaast noodzakelijk zo'n organisatievorm vereist’.
23.
De Vries-Leemans stelt het in haar dissertatie scherper en algemener:
‘[a]angenomen wordt dat van een gestructureerd samenwerkingsverband sprake is indien binnen dit samenwerkingsverband gemeenschappelijke regels en een gemeenschappelijke doelstelling bestaan, waaraan de in de organisatie participerende personen gebonden zijn en door welke gemeenschappelijkheid op individuele leden een zekere druk kan worden uitgeoefend zich aan die regels te houden en zich aan die doelstelling gebonden te achten; de persoonlijke doelstelling van het individu is aan het gemeenschappelijke doel ondergeschikt’.30.
24.
In dat verband verwijst zij naar HR 6 juni 1989, NJ 1990, 49, dat betrekking had op een arrest van het Hof Arnhem, waarin het Hof had overwogen dat het begrip ‘rechtspersoon’, als bedoeld in art. 140 eerste lid Sr, een eigen inhoud heeft, te weten een samenwerkingsverband, waarin twee of meer personen volgens door hen gestelde regels en voor een door hen gesteld doel willen samenwerken en daartoe tegenover derden als een eenheid optreden’. De Hoge Raad oordeelde dat de overwegingen van het Hof geen blijk gaven van een onjuiste rechtsopvatting.31.
In een latere publicatie lijkt De Vries-Leemans haar aanvankelijke standpunt enigszins te nuanceren, door te stellen dat:
‘[g]ezocht zal moeten worden naar een aantal voor een organisatie kenmerkende aspecten, hetgeen uiteraard afhankelijk zal zijn van de feitelijke situatie. Kenmerkend is bijvoorbeeld (…) het regelmatig beleggen van vergaderingen waarin (werk)afspraken worden gemaakt, het onderling verdelen van de taken, het inbouwen van controlemechanismen, (…) e.d.’.32.
25.
Het is de vraag is of de gestructureerdheid van het samenwerkingsverband inderdaad steeds zou moeten bestaan in meer dan duurzame samenwerking gericht op het plegen van (terroristische) misdrijven. Juist in de duurzaamheid en het (naaste) doel ligt immers al een bepaalde structuur van samenwerken opgesloten. Ik wijs in dit verband op HR 22 januari 2008, LJN BB7134, NJ 2008, 72 waar de Hoge Raad niet spreekt van een duurzaam en een gestructureerd samenwerkingsverband maar van een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur tussen de verdachte en tenminste één andere persoon.
26.
Noch uit de parlementaire geschiedenis noch uit de rechtspraak vloeit voort dat een dergelijke vorm van samenwerking voor een organisatie als bedoeld in de art. 140 en 140a Sr niet genoeg zou kunnen zijn.33. De gepubliceerde rechtspraak kent geen uitspraken van de Hoge Raad waarin de door een rechter aangevoerde gronden voor een organisatie als bedoeld in art. 140(a) Sr niet voldoende zijn. De Hoge Raad geeft soms door enkel te overwegen dat het oordeel van het Hof geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting34., soms door de gronden op te sommen waarom het Hof terecht heeft geoordeeld dat van een organisatie als bedoeld in art. 140 Sr sprake is35., aan waarom een tegen dat oordeel gerichte klacht ongegrond is. Daarmee is nog niet gezegd dat al de door het Hof c.q. door de Hoge Raad genoemde gronden steeds onmisbaar zijn om te komen tot het oordeel dat sprake is van bedoelde organisatie.36.
27.
Naarmate samenwerking inniger en duurzamer is, zal eerder aan het vereiste van een samenwerkingsverband met een zekere structuur zijn voldaan. Het duidelijkst springt dat in het oog wanneer wordt bedacht dat ook twee personen duurzaam en gestructureerd, dat wil zeggen, gericht op een bepaald doel, kunnen samenwerken zonder dat hun samenwerking verder is gestructureerd in afspraken. Een dergelijk samenwerkingsverband kan toevallig en in de loop der tijd ontstaan omdat men ‘werkendeweg’ ontdekt dat men een gezamenlijk doel heeft waarvan de realisering met duurzame samenwerking gediend is. Zo'n samenwerkingsverband is niet afhankelijk van regels, uitdrukkelijke afspraken of hiërarchische verhoudingen maar kan heel wel duurzaam zijn en aan het werken aan het gemeenschappelijk doel een bepaalde structuur ontlenen.
28.
Is van een lossere vorm van samenwerking sprake — geen vaste deelnemers aan het samenwerkingsverband, de deelnemers kennen elkaar maar ten dele — dan zal met name het vereiste van het samenwerkingsverband kunnen meebrengen dat ook de onderlinge verhouding tussen de deelnemers of — zoals in het hierna te noemen geval — enkele daarvan aan het samenwerkingsverband enige structuur geeft. Een voorbeeld daarvan biedt het hiervoor reeds aangehaalde HR 22 januari 2008, LJN BB7134, NJ 2008, 72 waarin werd overwogen:
‘4.2.
Ten laste van de verdachte is onder 3 bewezenverklaard dat:
‘hij in of omstreeks de periode van 1 juli 2000 tot en met 22 november 2000 te Rotterdam en Amsterdam en Uitdam en elders in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie bestond uit het duurzaam samenwerkingsverband van twee of meer personen, te weten hij, verdachte, en [A] en [B] en [C] en [D] en [E], welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten:
- —
- —
het opzettelijk verkopen en afleveren en verstrekken en vervoeren en aanwezig hebben van hoeveelhed(en), van middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende Lijst I (artikel 2 Opiumwet) en
- —
het opzettelijk plegen van strafbare voorbereidingshandelingen in verband met het opzettelijk buiten Nederland brengen en verkopen en afleveren en verstrekken en vervoeren en het aanwezig hebben van middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende Lijst I (artikel 10a Opiumwet).’
4.3.
Voor de bewezenverklaring van ‘een organisatie’ als bedoeld in art. 140 Sr is vereist dat sprake is van een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en tenminste één andere persoon (vgl. HR 26 oktober 1993, LJN AD1974, NJ 1994, 161). Niet is vereist dat daarbij komt vast te staan dat een persoon om als deelnemer aan die organisatie te kunnen worden aangemerkt moet hebben samengewerkt met, althans bekend moet zijn geweest met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie (vgl. HR. 9 november 2004, LJN AQ8470) of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is (vgl. HR 29 januari 1991, NJB 1991, 50).
4.4.
Het Hof heeft blijkens de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen onder meer het volgende vastgesteld.
- (i)
De verdachte heeft gedurende de periode van 20 juli 2000 tot en met 6 september 2000 deel uitgemaakt van een groep personen die zich bezighield met de handel in XTC-pillen. Tot die groep behoorden: de verdachte, [D], [F], [G], [A], [B], [C], [H], [I] en [J]. Met betrekking tot de handel in XTC-pillen heeft de verdachte in het bijzonder samengewerkt met [D] en [A]. [A] heeft in het verband van deze handel samengewerkt met onder anderen [B] en [C]. (bewijsmiddelen 1–31; 49).
- (ii)
De levering van de XTC-pillen zou vanuit deze groep worden betaald door middel van cocaïne (bewijsmiddel 1).
- (iii)
De verdachte heeft gedurende de periode van 20 juli 2000 tot en met 13 november 2000 tevens deel uitgemaakt van een groep personen die zich bezighield met de handel in cocaïne. Met betrekking tot deze handel heeft de verdachte samengewerkt met [D], [E], [J] en [K]. (bewijsmiddelen 32–50).
- (iv)
In het kader van zowel de bedoelde handel in XTC-pillen als die in cocaïne heeft de verdachte [D] instructies gegeven (bewijsmiddelen 13, 18, 30, 31, 36, 38, 39, 41). Voorts fungeerde [D] als chauffeur voor de verdachte, vergezelde hij de verdachte ter bescherming, of verrichtte hij hand- en spandiensten voor de verdachte (bewijsmiddelen 33, 34, 36, 38–43).
4.5.
Gelet op deze vaststellingen en op hetgeen hiervoor onder 4.3 is overwogen, geeft 's Hofs oordeel dat de verdachte in de periode van 1 juli 2000 tot en met 22 november 2000 heeft deelgenomen aan een organisatie die bestond uit de verdachte, [D], [A], [B], [C] en [E] niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is.
Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het Hof uit de gebezigde bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden dat de verdachte en [D] zowel met het oog op de handel in XTC-pillen als met het oog op de handel in cocaïne gedurende ongeveer dezelfde tijd in gestructureerd verband hebben samengewerkt, dat de verdachte daarbij telkens een centrale rol vervulde en dat de verdachte en [D] beiden hebben samengewerkt met een of meer van de overige personen van wie is bewezenverklaard dat zij deel uitmaakten van het georganiseerde samenwerkingsverband dat gericht was op het plegen van overtredingen van de Opiumwet met betrekking tot middelen vermeld op de bij die wet behorende lijst I. De omstandigheid dat niet al die overige personen onderling hebben samengewerkt of bekend waren met (al de) andere deelnemers aan de organisatie en met hun bezigheden voor de organisatie doet daaraan niet af.
De bewezenverklaring van feit 3 is dan ook toereikend gemotiveerd.’
Hier wijst de Hoge Raad erop dat verdachte en [D] zowel met het oog op de handel in XTC-pillen als met het oog op de handel in cocaïne gedurende ongeveer dezelfde tijd in gestructureerd verband hebben samengewerkt terwijl de verdachte daarbij telkens een centrale rol vervulde. In dat laatste ligt enige structuur van het samenwerkingsverband tussen de verdachte en [D] besloten. Maar kennelijk was dat reeds genoeg. Want ten aanzien van de andere deelnemers aan de organisatie wordt een dergelijke vorm van structuur in de samenwerking niet vastgesteld terwijl die personen toch geacht worden deel uit te maken van de organisatie.
29.
Een (dermate strenge) eis dat van een gestructureerd samenwerkingsverband slechts dan sprake is wanneer dat samenwerkingsverband gekenmerkt wordt door gemeenschappelijke regels en gemeenschappelijke doelstellingen waardoor een zekere druk op de individuele leden kan worden uitgeoefend, kan uit de rechtspraak van de Hoge Raad dan ook niet worden afgeleid.37. Integendeel, een middel dat met een verwijzing naar lagere jurisprudentie38. betoogde dat van dergelijke gemeenschappelijke regels en een soort handhavingsmechanisme sprake moet zijn, werd door de Hoge Raad verworpen op de voet van art. 81 RO.39. Een en ander geldt temeer wanneer wordt bedacht dat — zoals bij de bespreking van de eerste klacht van het middel aan de orde is geweest — de tenlastelegging ook (veel) kleinere samenwerkingsverbanden omvat dan de Hofstadgroep.
30.
Wellicht ten overvloede merk ik op dat het voorgaande niet wegneemt dat de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie, net als de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op het doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie een rol kunnen spelen bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een op (terroristische) misdrijven gericht oogmerk.40.
31.
Uit de parlementaire geschiedenis kan evenmin worden afgeleid dat eerst dan van een gestructureerd samenwerkingsverband gesproken kan worden, indien ‘binnen het samenwerkingsverband gemeenschappelijke regels en een gemeenschappelijke doelstelling bestaan, waaraan de in de organisatie participerende personen gebonden zijn en door welke gemeenschappelijkheid op individuele leden een zekere druk kan worden uitgeoefend zich aan die regels te houden en zich aan die doelstelling gebonden te achten’, noch dat de jurisprudentie van de Hoge Raad naar het oordeel van de Minister in die zin zou moeten worden begrepen of zou moeten worden aangescherpt. Sterker nog, bij de behandeling van het hiervoor reeds aangehaalde wetsvoorstel terroristische misdrijven, waarmee werd beoogd uitvoering te geven aan het Kaderbesluit van Raad van 13 juni 2002 inzake terrorismebestrijding41., is herhaaldelijk aandacht besteed aan de vraag of de uitleg die in de jurisprudentie van de Hoge Raad wordt gegeven aan ‘organisatie’ als bedoeld in art. 140 Sr (en daarmee in het voorgestelde art. 140a Sr) niet te beperkt is gelet op de omschrijving van ‘gestructureerde vereniging’ zoals die wordt gegeven in art. 2 van dat Kaderbesluit, te weten:
- ‘1.
Voor de toepassing van dit kaderbesluit wordt onder terroristische groep verstaan een sinds enige tijd bestaande, gestructureerde vereniging van meer dan twee personen die in overleg optreden om terroristische misdrijven te plegen. Met ‘gestructureerde vereniging’ wordt gedoeld op een vereniging die niet toevallig tot stand is gekomen met het oog op een onverwijld te plegen strafbaar feit en waarbij niet noodzakelijkerwijs sprake is van formeel afgebakende taken van de leden, noch van continuïteit in de samenstelling of een ontwikkelde structuur.
- 2.
Iedere lidstaat neemt de nodige maatregelen om de hierna volgende opzettelijke gedragingen strafbaar te stellen:
- a)
het leiden van een terroristische groep;
- b)
het deelnemen aan de activiteiten van een terroristische groep, waaronder het verstrekken van gegevens of middelen aan de groep of het in enigerlei vorm financieren van de activiteiten van de groep, wetende dat deze deelneming bijdraagt aan de criminele activiteiten van de groep’.
32.
Aan de parlementaire stukken ontleen ik de navolgende passages:
‘In het kaderbesluit is de strafbaarstelling van deelneming aan een terroristische organisatie aan de orde in artikel 2. Het eerste lid van dit artikel geeft een omschrijving die van belang is bij de interpretatie van het begrip ‘organisatie’. Deze omschrijving spoort met de interpretatie die in het Nederlandse strafrecht aan dat begrip wordt gegeven, als een ‘gestructureerd samenwerkingsverband’ (vgl. HR 16 oktober 1990, NJ 1991, 442), en kan bij nieuwe interpretatievragen betreffende dit bestanddeel worden betrokken.’
(Kamerstukken II, 2001-2001, 28 463, nr. 3 (MvT), p. 8)
‘De leden van de fractie van de VVD vroegen verder aandacht voor de omschrijving die in artikel 2, eerste lid, van het kaderbesluit terrorismebestrijding wordt gegeven van het begrip ‘terroristische groepering’. Gevraagd naar de verhouding tussen die omschrijving en de uitleg die blijkens de jurisprudentie inzake artikel 140 Sr kan worden gegeven aan de term ‘organisatie’ kan ik deze leden meedelen dat de interpretatie die in het Nederlandse strafrecht wordt gegeven aan het begrip ‘organisatie’ overeenkomt met de omschrijving in het kaderbesluit. Blijkens deze rechtspraak behoeft geen sprake te zijn van formeel afgebakende taken; een bepaalde organisatiegraad is voldoende (HR 16 oktober 1990, NJ 1991, 442). Continuïteit in de samenstelling is evenmin een harde eis, aangezien het samenwerkingsverband in de zin van artikel 140 Sr — behoudens een zekere kern die het gemeenschappelijk oogmerk deelt — niet steeds uit dezelfde personen hoeft te bestaan (HR 29 januari 1991, NJB 1991, nr. 50). Tot slot impliceert het vereiste van een gestructureerd samenwerkingsverband niet dat de structuur waarbinnen wordt geopereerd vastligt.’
(Kamerstukken II, 2001-2001, 28 463, nr. 10 (Nota naar aanleiding van het nader verslag), p. 6)
‘De leden van de VVD-fractie vroegen of het wetsvoorstel is toegesneden op terrorisme vanuit losse netwerken meer dan vanuit echte organisaties. Het wetsvoorstel bevat een aantal bepalingen die aan het bestrijden van terrorisme vanuit ‘losse netwerken’ kunnen bijdragen. In de eerste plaats kan gewezen worden op het ook door deze leden genoemde artikel 140a Sr. Het daarin centraal staande begrip ‘organisatie’ wordt door de Hoge Raad geïnterpreteerd als een ‘samenwerkingsverband’ (vgl. HR 16 oktober 1991, NJ 1991, 442); dat biedt een zekere ruimte. Voorts kan worden gewezen op de strafbaarstelling van voorbereiding van ernstige misdrijven, die ook bij ernstige terroristische misdrijven van toepassing zal zijn, alsmede de voorgestelde strafbaarstelling van samenspanning tot de ernstigste terroristische misdrijven. Beide bieden mogelijkheden om op te treden tegen het vanuit losse netwerken voorbereiden en plannen van terroristische aanslagen.’
(Kamerstukken I, 2003–2004, 28 463, nr. C (MvA), p. 4)
33.
Gelet op hetgeen ik hiervoor heb opgemerkt over de vereiste duurzaamheid en structuur van het samenwerkingsverband zoals deze in de rechtspraak zijn uitgewerkt, loopt de uitleg van de term ‘organisatie’ (art. 140(a) Sr) niet uit de pas met het begrip ‘gestructureerde vereniging’ zoals dat in genoemd Kaderbesluit wordt gebezigd.
34.
Het voorgaande brengt mij tot de slotsom dat het Hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de betekenis van het begrip ‘organisatie’ als bedoeld in de art. 140 en 140a Sr, in welke betekenis dat begrip is gebezigd in de tenlastelegging, door te overwegen dat van een gestructureerd samenwerkingsverband slechts dan sprake is wanneer dat samenwerkingsverband gekenmerkt wordt door gemeenschappelijke regels en gemeenschappelijke doelstellingen waardoor een zekere druk op de individuele leden kan worden uitgeoefend.
35.
Het middel slaagt in beide onderdelen.
36.
Het tweede middel houdt in dat het Hof blijk heeft gegeven van een te beperkte uitleg van het bepaalde in art. 137d Sr door te oordelen dat art. 137d Sr strekt tot bescherming van bepaalde minderheidsgroepen vanwege hun kwetsbaarheid — onder meer ‘wegens hun godsdienst of levensovertuiging’ — en de ‘ongelovigen’ bezwaarlijk als een dergelijke kwetsbare groep kunnen worden aangemerkt. Daartoe wordt aangevoerd dat het Hof heeft miskend dat artikel 137d Sr niet de term ‘minderheidsgroepen’, maar de algemene en ruimere term ‘mensen’ bevat.
37.
In de context van de onderhavige zaak rekent het Hof tot de ‘ongelovigen’42. al diegenen die blijkens de aangetroffen geschriften Allah niet als enige soevereiniteit, ook in wereldlijke zaken, erkennen. Daartoe behoren, aldus het Hof, moslims die de Tawheed niet ‘politiek inkleuren’ en bijvoorbeeld de mening zijn toegedaan dat de Islam en de democratie heel wel met elkaar te verenigen zijn, alsmede joden, christenen, boeddhisten, mensen van allerlei andere gezindten, atheïsten, agnostici, sceptici, ‘the unconcerned’ en vele anderen. Het Hof heeft niet onderzocht of art. 137d Sr ook in zoverre zou kunnen worden/zijn overtreden doordat tot die ‘ongelovigen’ kwetsbare minderheidsgroepen behoren hoewel die groepen volgens het Hof wel de bescherming van art. 137d Sr verdienen. Daarover wordt echter niet geklaagd. Kennelijk heeft het Hof het aldus gezien dat die minderheidsgroepen deel uitmaken van een zo grote als meerderheid te kenschetsen groep dat zij daarin opgaan en daarom geen afzonderlijke bescherming behoeven.
38.
Artikel 137d, eerste lid, Sr (oud)43. luidt:
‘Hij die in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, aanzet tot haat tegen of discriminatie van mensen of gewelddadig optreden tegen persoon of goed van mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun geslacht of hun hetero- of homoseksuele gerichtheid, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie’.
39.
De tekst van deze bepaling, sprekend van ‘mensen’ biedt geen aanknopingspunt voor de opvatting dat het bepaalde in art. 137d Sr slechts ziet op de bescherming van (kwetsbare) minderheidsgroepen. Ook de rechtspraak biedt daartoe geen houvast.44. Daarom dient te worden onderzocht of deze beperkte lezing voortvloeit uit de geschiedenis van totstandkoming van deze bepaling.
40.
Ten tijde van de totstandkoming van het Wetboek van Strafrecht kende de wet geen voorziening voor het zich in beledigende vorm uitlaten over een groep van de bevolking of voor het aanzetten tot haat tegen of discriminatie van mensen wegens hun ras, godsdienst of levensovertuiging etc. In de dertiger jaren van de vorige eeuw werd een dergelijke voorziening node gemist, in het bijzonder voor zover het ging om voor bepaalde bevolkingsgroepen beledigende uitlatingen45.:
‘In den laatsten tijd komen ook hier te lande herhaaldelijk in het openbaar uitlatingen voor, welke krenkend of kwetsend zijn voor groepen van de bevolking. Men denke onder meer aan recente uitlatingen betreffende onze Israëlietische medeburgers.
Het verschijnsel is te bedenkelijker, daar het sinds den wereldoorlog een soort epidemisch karakter vertoont. In diverse landen in en buiten Europa werden door godsdienst of ras of anderszins onderscheiden groepen van de bevolking eerst stelselmatig in een slecht daglicht geplaatst, daarna veelal ook als niet meer gelijkwaardig behandeld, soms zelfs rechtstreeks vervolgd.
In het eene land waren de Christenen in het algemeen, in het andere inzonderheid de Roomsch-Katholieken, elders de Israëlieten, vaak ook de bedienaren van den godsdienst aan excessen en infameerende bejegeningen blootgesteld. Gelijke buitensporigheden ook in ons land moeten in ieder geval worden voorkomen. Binnen onze grenzen bestaat daar voor ook geen enkele grond’.46.
41.
De bepalingen die bij Wet van 16 juli 1934, Stb. 1934, 405 in het Wetboek werden opgenomen luidden:
Art. 83bis. Onder bevolking worden allen verstaan die zich binnen het rijk in Europa bevinden.
Art. 137c. Hij die zich in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, opzettelijk in beleedigenden vorm uitlaat over eene groep van de bevolking of over eene ten deele tot de bevolking behoorende groep van personen, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden.
Art. 137d. Hij die een geschrift of afbeelding, waarin eene uitlating in beleedigenden vorm over eene groep van de bevolking of over eene ten deele tot de bevolking behoorende groep van personen voorkomt, verspreidt, openlijk ten toon stelt of aanslaat of, om verspreid, openlijk tentoongesteld of aangeslagen te worden, in voorraad heeft, wordt, indien hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden, dat in het geschrift of de afbeelding zoodanige uitlating voorkomt, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden.
Met dezelfde straf wordt gestraft hij die, met gelijke wetenschap of een gelijke reden tot vermoeden, den inhoud van een zoodanig geschrift openlijk ten gehoore brengt.
Indien de schuldige een van de misdrijven omschreven in dit artikel, in zijn beroep begaat en er, tijdens het plegen van het misdrijf, nog geen vijf jaren zijn verloopen, sedert eene vroegere veroordeeling van den schuldige wegens een van deze misdrijven onherroepelijk is geworden, kan hij van de uitoefening van dat beroep worden ontzet.47.
42.
Over deze bepalingen werd in de parlementaire stukken voorts onder meer opgemerkt:
‘De Regeering acht het dan ook een eerste plicht de voor bepaalde bevolkingsgroepen krenkende en kwetsende uitlatingen welke den laatsten tijd in het openbaar, wellicht deels in verband met niet-begrepen toestanden in den vreemde, voorkomen in de kiem te smoren.
Het zonder aanleiding naar beneden halen van bepaalde groepen van de bevolking is in strijd met de Christelijke naastenliefde. Het is ethisch te eenenmale verwerpelijk; het gaat in tegen de oudste vaderlandsche tradities; het brengt het saamhoorigheidsgevoel tusschen de deelen van de natie in gevaar.
Ook uit een oogpunt van positief staatrecht is dit omlaaghalen ontoelaatbaar. Allen die zich op het grondgebeid van het Rijk bevinden, hebben aanspraak op bescherming van persoon en goederen. En van de persoonlijkheid maken eer en goede naam een integreerend bestanddeel uit.
De uitlatingen vormen trouwens een rechtstreeksche bedreiging van de openbare orde. Het stelselmatig krenken en kwetsen van een deel van de bevolking moet op den duur tot ordeverstoring en relletjes leiden en heeft ook reeds plaatselijk tot verstoring van de orde gevoerd.
Het zal na het voorgaande geen nader betoog behoeven, dat een strafsanctie noodzakelijk is.
Het ontwerp stelt te dezen voor twee nieuwe artikelen, 137c en 137d, in het Wetboek van Strafrecht op te nemen. Zij zijn algemeen gehouden en hebben dus betrekking op alle groepen van de bevolking zonder onderscheid. Naast anti-Israëlitische uitingen zullen dus, in geval van aanneming, ook eventueele aanvallen op andere groepen, bijv. op de predikanten, de Roomsch-Katholieke geestelijkheid, enz., onder de nieuwe voorschriften vallen.
De redactie van de artikelen sluit zich nauw aan bij de onder 2 besproken artikelen 137a en 137b.
De woorden ‘of over eene ten deele tot de bevolking behoorende groep van personen’ zijn opgenomen met het oog op uitlating in beleedigenden vorm, welke zich niet in het bijzonder doch alleen mede tegen een groep van de Nederlandsche bevolking richten, bijv. uitlatingen gericht tegen de Joden in het algemeen, de ‘geestelijkheid’, en dergelijke uitingen.
Onder ‘bevolking’ zullen ingevolge artikel 83bis voorgesteld alleen worden verstaan, die zich binnen het rijk in Europa bevinden. Men vergelijke artikel 4 van de Grondwet en, voor de redactie, ook artikel 85, lid 2, van het Wetboek van Strafrecht.’ 48.
43.
Over het in genoemde bepalingen opgenomen begrip ‘tot de bevolking behoorende groep van personen’ houden de parlementaire stukken in:
‘3.
Strafbaarstelling van publieke beleediging van groepen van de bevolking of van ten deele tot de bevolking behoorende groepen van personen.
Ook hier gevoelt de Commissie zeer sterk het bezwaar, dat de tekst der ontworpen artikelen vaag is. Wat moet worden verstaan onder ‘een groep van de bevolking’? Behooren daar toe alleen groepen, die op de een of andere wijze zijn georganiseerd? Of is het voldoende, dat de leden van zulk een groep zich onderscheiden door een gemeenschappelijken godsdienst, ras, taal, politieke of zedelijke overtuiging? Of is de bepaling nog veel ruimer en omvat zij alle groepen van personen, die — op welke wijze ook — een gemeenschappelijk kenmerk hebben?
Ieder houvast voor de uitlegging ontbreekt hier, en het is wel zeer moeilijk, de kracht en de al of niet noodzakelijkheid van een bepaling als deze te beoordeelen.
Eenige leden vestigden er de aandacht op, dat art. 137e moet worden gelezen in verband met art. 83bis, dat allen, die zich binnen het Rijk in Europa bevinden, tot de bevolking brengt. Dit artikel heeft ten gevolge, dat beleediging van iedere groep van personen, waarvan slechts enkelen in Nederland verblijven, strafbaar wordt. Dit gaat wel heel ver. Wie zich in eenigszins scherpen vorm uitlaat over ‘de Duitschers’, ‘de Belgen’, enz. loopt dus kans te worden veroordeeld. Het schijnt de vraag, of art. 4 der Grondwet wel dwingt tot de bepaling, dat onder bevolking worden begrepen allen, die zich binnen het Rijk in Europa bevinden. Die allen hebben gelijke aanspraak op bescherming van hun persoon. Waar in den gedachtengang van den Minister dit wetsontwerp echter niet zoo zeer schijnt te dienen ter bescherming der beleedigde personen of groepen, als ter bescherming van de openbare orde, zou er geen bezwaar bestaan, krenkende uitingen omtrent Nederlanders wèl en omtrent buitenlanders niet strafbaar te stellen, indien men althans mocht rneenen, dat de eerste de openbare orde wèl in gevaar brengen, de laatste niet.’
(Kamerstukken II 1933–1934, 237, nr. 4 (verslag), p. 5)
‘8.
Strafbaarstelling van publieke beleediging van groepen vande bevolking of van ten deele tot de bevolking behoorende groepenvan personen.
Het begrip ‘groep van de bevolking’ in artikel 137c lijkt den ondergeteekende, indien men de bepaling ziet in zijn systematisch verband, duidelijk. De artikelen 137e en 137d regelen de strafbaarheid van de niet-individueele beleediging, vallende buiten de publieke sfeer (artikelen 137a en 137b). De woorden ‘groep van de bevolking’ moeten dus ruim worden opgevat.
Zij omvatten alle categorieën van personen, die, op welke wijze ook, een gemeenschappelijk kenmerk hebben en daardoor, van uit zeker gezichtsveld, in bepaalden zin een eenheid vormen.
Zelfs kan deze eenheid allereerst, of zelfs uitsluitend, bestaan in de voorstelling van hem, die de beleediging uitspreekt. Het behoort tot het wezen van de ongegronde, de ‘lasterlijke’ beleediging, dat zij een onwaar feit of een niet-bestaande eigenschap aanwrijft. Onder de voorgestelde bepalingen zullen dus beleedigende uitlatingen vallen betreffende iedere categorie van personen, welke in de beleedigende uitlatingen vallen door een gemeenschappelijk kenmerk of door een gemeenschappelijke aanduiding — wat in wezen hetzelfde is — wordt sarnengevat, dus bijv. uitlatingen over de Joden, de predikanten, de geestelijkheid, ‘de drankbestrijders’, enz. Alle soortgelijke uitlatingen hebben de strekking groepen van de bevolking tegen elkaar op te zetten. Zij zijn maatschappelijk ongewenscht. Uitlatingen in beleedigen den vorm zijn ook nimmer te rechtvaardigen.
Het is daarbij niet mogelijk de strafbaarstelling te beperken tot beleedigende uitlatingen over groepen, die zich geheel in Nederland bevinden. Vele groepen, men denke slechts aan de bovengenoemde voorbeelden, zijn van internationalen aard. Dit moet worden gebracht. Uiteraard zal, bij de beoordeeling van de wenschelijkheid van een strafvervolging, de omstandigheid, of door de uitlating ook hier te lande aanwezige leden zijn aangetast, veel gewicht in de schaal leggen. Reeds in verband met den rechtsgrond van de bepaling.
In het Verslag wordt in dit verband nog gevraagd, of beleediging van buitenlanders hier te lande, de openbare orde in gevaar brengt. De ondergeteekende acht zulks onder omstandigheden zeker mogelijk. De artikelen beoogen trouwens, naast handhaving van de openbare orde, ook bescherming van eer en goeden naam van de personen en groepen, die zich op ons territoir bevinden. Artikel 4 van de Grondwet waarborgt gelijke bescherming van persoon en goed aan Nederlanders en vreemdelingen.
De Indische ‘haatzaaiartikelen’ zijn van veel wijder strekking, dan de in het ontwerp voorgestelde bepalingen. Die artikelen verbieden ‘in het openbaar uiting te geven aan gevoelens van vijandschap, haat of minachting tegen de Regeering van Nederland of van Nederlandsch-Indië of een of meer groepen der bevolking van Nederlandsch-Indië’. Dit verbod betreft niet slechts den vorm van bepaalde uitlatingen, doch tast daarnevens vèrgaand de materieele vrijheid van meeningsuiting aan. De woorden ‘vijandschap, haat of minachting’ laten bovendien een heel ruime interpretatie toe. De ondergeteekende zou deze bepalingen, welke op zichzelf te verklaren zijn door de behoeften van een koloniale samenleving, zeker niet voor het rijk in Europa willen overnemen.’
(Kamerstukken II 1933–1934, 237, nr. 5 (mva), p. 10, 11)
‘3.
Strafbaarstelling van publieke beleediging van groepen van de bevolking of van ten deele tot de bevolking behoorende groepen van personen.
Uit de Commissie werd de meening uitgesproken, dat de Minister een veel te ruime uitlegging geeft aan het begrip ‘groep der bevolking’. Volgens deze uitlegging zal men zich ook over groepen, welke zich naar ieders oordeel schuldig maken aan afkeurenswaardige of zelfs strafbare feiten (zooals bijv. de souteneurs), niet meer kunnen uitlaten in beleedigenden vorm.
De vrees werd geuit, dat het gevolg hiervan zal zijn, dat ook uitlatingen in scherp afkeurenden vorm over zulke groepen onmogelijk gemaakt worden. Zoo doende wordt rechtsbescherming verleend aan groepen, welke daarop geen enkele aanspraak hebben en welker bescherming ook niet door het algemeen belang wordt gevorderd.
De Minister stelde hiertegenover, dat men — zooals boven reeds werd uiteengezet — steeds bepaalde feiten ten laste zal kunnen leggen zonder strafbaar te zijn. De vraag, wanneer de vorm, waarin een scherpe afkeuring geschiedt, beleedigend is, moet naar omstandigheden worden beoordeeld. Daarbij neme men in aanmerking, dat beleediging van één groep der bevolking veel sneller moet worden aangenomen dan die van een andere.
Het maken van onderscheid tusschen bepaalde dan met name te noemen bevolkingsgroepen, over welke men zich niet in beleedigenden vorm mag uitlaten, en andere scheen den Minister niet wel mogelijk.’
(Kamerstukken II 1933–1934, 237, nr. 8 (verslag), p. 4)
‘De term ‘groep van de bevolking’
De ondergetekekende kan voor zich niet toegeven dat de term ‘eene groep van de bevolking’ en ‘eene ten deele tot de bevolking behoorende groep van personen’, gezien ook het gelijkktijdig voorgestelde artikel 83bis, binnen den opzet van de ontworpen artikelen vaag zouden zijn. Hij acht deze termen naar verhouding scherper dan tal van bestaande uitdrukkingen van het Wetboek.
Hij is intusschen uiteraard gaarne bereid, ten einde toekomstige twijfel tot een mininium terug te brengen die term hieronder nog eens nader toe te lichten.
Hij begint daarbij met den term ‘eene groep van de bevolking’. Uitgangspunt moet bij den uitleg, gelijk vermeld, zijn het tevens voorgesteld artikel 83bis Wetboek van Strafrecht. Dit artikel houdt in, dat onder bevolking allen worden verstaan, die zich binnen het rijk in Europa bevinden. Waar hier, als artikel 4 van de Grondwet, geenerlei vereischte van verblijf van zekeren duur wordt gesteld, betreft het woord ‘bevolking’ in de artikelen 137c en 137d dus allen, die zich, wellicht slechts tijdelijk en als vreemdeling op een doorreis, op ons territoor ophouden.
Wat voorts het begrip ‘groep’ betreft dit omvat in de in artikelen 137 c en d tweeërlei:
- 1.
de beleedigende uitlating moet betrekking hebben meerdere personen op ons territoor;
- 2.
deze personen moeten in de uitlating in een gemeenschappelijke aanduiding zijn samengevat.
De aanduiding, bedoeld onder 2, kan daarbij betrekking hebben op een objectief bestaand gemeenschappelijk kenmerk of een gemeene eigenschap of functie, zij kan echter ook berusten een subjectieve samenvatting, afkomstig van hem, die zich beleedigend uitspreekt.
Wat in de tweede plaats de uitdrukking ‘eene ten deele tot de bevolking behoorende groep van personen’ aangaat, mede in de artikelen 137c en 137d gebezigd, deze voegt nauwelijks een nieuw element aan de betrokken strafbepalingen toe. Met personen worden in deze uitdrukking natuurlijke personen bedoeld.
Zij is opgenomen met het oog op het geval, dat een beleedigende uitlating betrekking heeft op een groep van personen, waarvan sommigen zich op ons territoor bevinden, anderen in den vreemde. Men denke bijv. aan beleedigende uitlatingen betreffende alle Duitsche vluchtelingen, enz. Beleediging van ‘eene ten deele tot de bevolking behoorende groep van personen’ is dus aanwezig, indien de beleedigende uitlating betrekking heeft op meerdere personen, die in de uitlating door eene gemeenschappelijke aanduiding worden samengevat en die zich ten deele wel, ten deele niet. op ons territoor bevinden.’
Kamerstukken I 1933–1934, 237, nr. 156a (MvA), p. 2.
‘De heer van Schaik, Minister van Justitie: (…) Ik geeft toe, dat de bedoeling oorspronkelijk is geweest, speciaal een bepaalde groep van de bevolking te beschermen, nl. de Joden. Om dit te bereiken, kon ik niet een uitzonderingsbepaling maken; om ons land te vrijwaren voor bedenkelijk antisemitisme, zooals het zich elders heeft geopenbaard, kon ik geen Jodenbepaling opnemen. Dat wilde ik ook niet doen, omdat wie een beetje kan vooruitzien, beseft, dat in de toekomst heel andere groepen van de bevolking voorwerp kunnen zijn van verguizing en openbare beleediging. Ik heb in de stukken verschillende categorieën genoemd. Het zijn: de predikanten, de geestelijken, de vluchtelingen, enz. Elke groep kan in de toekomst op een gegeven oogenblik het voorwerp uitmaken van een gruwelijke Hetze en campagne. Het Wetboek van Strafrecht zal nu bij voorbaat het wapen bieden om tegen dergelijke groepsbeleediging op te kunnen treden.
Men verlieze niet uit het oog, dat groepsbeleediging in het algemeen niet zooveel zal voorkomen. Wie gaat nu voor zijn genoegen een of andere groep beleedigen? Het zal in den regel uit politieke oogmerken geschieden, dat men opzettelijk groepen zal krenken en beleedigen. Dit is zeker in het geheel niet noodig.
Het hitst het eene deel van de bevolking maar tegen het andere deel op. Men brengt op die manier scheiding in het volk en dit levert groot gevaar op voor de inwendige orde en rust in den Staat.
Mijnheer de President! Ik zal niet ingaan op de suggestie, die de heer Mendels aan de hand heeft gedaan — want anders kan ik het toch moeilijk noemen — om dit wetsvoorschrift te ontgaan.
Hij heeft te kennen gegeven: men behoeft maar de een of andere formule te gebruiken, neemt bijv. niet meer de groep of de leden daarvan, maar bestrijdt ‘het’ communisme of een ander stelsel. Het lijkt mij zeer twijfelachtig, of een dergelijke doorzichtige methode door den rechter zou worden getolereerd. De rechter kijkt ook wel door de woorden heen. Trouwens veelal zal degene, die op deze manier stelsels bestrijdt, zich tevens duidelijk, direct of indirect, aan groepsbeleediging schuldig maken. Ik kan dit het best toelichten door een voorbeeld. Ik heb vóór mij het geschrift ‘Zwart Front’, waarin ik den volgenden zin lees:
‘Daarom prediken wij opstand, omdat zij beschermt een socialisme, wat niets anders is dan een vereeniging, die tot doel heeft (zie A.J.C.) de Nederlandsche dochteren op te voeden tot prostituée en onze Nederlandsche jongelingen te verlagen tot een redeloos dier.’
Hier bestrijdt men het socialisme, maar doordat men de A.J.C. er bij noemt, maakt men zich tevens duidelijk schuldig aan groepsbeleediging, als op het oogenblik strafbaar zal worden gesteld.’
(Handelingen I, 18 juli 1934, p. 655)
44.
Uit de hiervoor weergegeven inhoud van de parlementaire stukken valt niet af te leiden dat de wetgever met ‘tot de bevolking behoorende groep van personen’ slechts het oog had op die groepen van personen die een minderheid van de bevolking vormden. In de memorie van antwoord49. wordt ‘groep van de bevolking’ opgevat als omvattende alle categorieën van personen, die, op welke wijze ook, een gemeenschappelijk kenmerk hebben en daardoor, vanuit zeker gezichtsveld, in bepaalde zin een eenheid vormen. Bij de voorbereiding van de behandeling van het wetsontwerp in de Eerste Kamer somt de Minister nog eens op wat het begrip ‘groep’ omvat: 1. de beledigende uitlating moet betrekking hebben op meerdere personen ‘op ons territoir’, 2. deze personen moeten in de uitlating in een gemeenschappelijke aanduiding zijn samengevat.50. Enige beperking van het begrip ‘groep’ tot (kwetsbare) minderheden bevat deze beschrijving niet.
45.
Ruim dertig jaar na opnemen van de art. 137c en 137d in het Wetboek van Strafrecht, op 7 maart 1966, kwam te New York tot stand het Internationaal Verdrag van New York van 7 maart 1966 inzake de uitbanning van elke vorm van rassendiscriminatie (Trb. 1966, nr. 237 en Trb. 1967, nr. 48). Artikel 4 van dit Verdrag luidt:
‘States Parties condemn all propaganda and all organizations which are based on ideas or theories of superiority of one race or group of persons of one colour or ethnic origin, or which attempt to justify or promote racial hatred and discrimination in any form, and undertake to adopt immediate and positive measures designed to eradicate all incitement to, or acts of, such discrimination and, to this end, with due regard to the principles embodied in the Universal Declaration of Human Rights and the rights expressly set forth in article 5 of this Convention, inter alia:
- (a)
Shall declare an offence punishable by law all dissemination of ideas based on racial superiority or hatred, incitement to racial discrimination, as well as all acts of violence or incitement to such acts against any race or group of persons of another colour or ethnic origin, and also the provision of any assistance to racist activities, including the financing thereof;
- (b)
Shall declare illegal and prohibit organizations, and also organized and all other propaganda activities, which promote and incite racial discrimination, and shall recognize participation in such organizations or activities as an offence punishable by law;
- (c)
Shall not permit public authorities or public institutions, national or local, to promote or incite racial discrimination’.
46.
In de ogen van de wetgever voldeed de Nederlandse wet niet in alle opzichten aan het Verdrag. Aanpassing van de wet was noodzakelijk omdat de toenmalige artikelen 137c en 137d Sr zich beperkten tot strafbaarstelling van belediging, dus slechts van het zich uitlaten op nodeloos krenkende wijze, terwijl die bepalingen voorts niet strafbaar stelden de belediging van groepen mensen die niet geheel of gedeeltelijk tot de Nederlandse bevolking behoorden.51.
47.
De ter voldoening aan art. 4 van het Verdrag voorgestelde wetswijziging leidde bij Wet van 18 februari 1971, Stb. 1971, 96 tot aanpassing van art. 137c Sr, tot vernummering en aanpassing van het bij die bepaling behorende verspreidingsartikel 137d tot 137e, en tot invoering van een nieuw art. 137d Sr:
‘Art. 137c. Hij die zich in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, opzettelijk beledigend uitlaat over een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of hun levensovertuiging, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van ten hoogste tienduizend gulden.
Art. 137d. Hij die in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, aanzet tot haat tegen of discriminatie van mensen of gewelddadig optreden tegen persoon of goed van mensen wegens hun ras, hun godsdienst of hun levensovertuiging, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van ten hoogste tienduizend gulden.
Art. 137e.
- 1.
Hij die, anders dan ten behoeve van zakelijke berichtgeving,
- 10.
een uitlating openbaar maakt, die, naar hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, voor een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of hun levensovertuiging beledigend is of aanzet tot haat tegen of discriminatie van mensen of gewelddadig optreden tegen persoon of goed van mensen wegens hun ras, hun godsdienst of hun levensovertuiging;
- 20.
een voorwerp, waarin, naar hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, zulk een uitlating is vervat, verspreidt of ter openbaarmaking van die uitlating of verspreiding in voorraad heeft;
wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste vijfduizend gulden.
- 2.
Indien de schuldige een der strafbare feiten, omschreven in dit artikel, in zijn beroep begaat en er, tijdens het plegen van het feit, nog geen vijf jaren zijn verlopen sedert een vroegere veroordeling van de schuldige wegens een van deze misdrijven onherroepelijk is geworden, kan hij van de uitoefening van dat beroep worden ontzet.’
48.
De parlementaire stukken van het wetsvoorstel dat tot genoemde bepalingen heeft geleid, houden onder meer in:
‘Het verdrag verplicht niet uitdrukkelijk tot het opnemen in de nationale wetgeving van strafbepalingen ter zake van het in het openbaar beledigen van groepen mensen wegens hun ras. Naar het oordeel van de ondergetekenden zou de wetgever evenwel bij de uitvoering van artikel 4, onder a, van het verdrag te kort schieten, indien hij dergelijke bepalingen achterwege zou laten.
Het Nederlandse Wetboek van Strafrecht bevat, in de artikelen 137c en 137d, reeds twee bepalingen die op de belediging van groepen betrekking hebben. Zij zijn in de jaren dertig tot stand gebracht, teneinde strafrechtelijk optreden mogelijk te maken, teneinde strafrechtelijk optreden mogelijk te maken tegen antisemitische uitlatingen van nationaal-socialistische en fascistische zijde, alsmede tegen bepaalde vormen van antigodsdienstige propaganda. Deze bepalingen stellen straf op het zich in het openbaar opzettelijk in beledigende vorm uitlaten over een groep van de bevolking of een ten dele tot de bevolking behorende groep van personen en het verspreiden enz. van geschriften of afbeeldingen, waarin zulk een uitlating voorkomt. Volgens artikel 83bis van het wetboek dienen onder ‘bevolking’ te worden verstaan allen die zich binnen het Rijk in Europa bevinden.
De bestaande artikelen 137c en 137d moeten in verband met de daarin opgenomen beperking tot formele belediging, waardoor slechts strafbaar is het zich uitlaten op nodeloos krenkende wijze, en hun uitsluitend nationale gerichtheid, waardoor niet strafbaar is de belediging van groepen mensen die niet geheel of gedeeltelijk tot de Nederlandse bevolking behoren, als onvoldoende worden aangemerkt tegen de achtergrond van artikel 4 van het verdrag, dat bovendien strafbaarstelling van andere handelingen dan het doen van beledigende uitlatingen voorschrijft.
Verdergaande strafbepalingen zijn dus nodig. De voorgestelde artikelen 137c-137e van het Wetboek van Strafrecht, die enerzijds — in overeenstemming met de eisen van het verdrag — zeer ruim zijn geformuleerd, bevatten anderzijds — in afwijking van de bestaande bepalingen betreffende de belediging van volksgroepen — een beperking tot handelingen, gericht tegen raciale of godsdienstige groepen. Deze uitdrukkelijke specificatie beantwoordt intussen aan de overwegingen die destijds tot vaststelling van de bestaande artikelen 137c en 137d hebben geleid. Voor zover de strafbaarstelling in de thans voorgestelde bepalingen dient ter bescherming van godsdienstige groepen, is daarbij mede rekening gehouden met het tot stand komen van een internationaal verdrag inzake de uitbanning van elke vorm van godsdienstige onverdraagzaamheid en discriminatie, dat thans bij de Verenigde Naties in voorbereiding is. Bij aanvaarding van het wetsvoorstel kunnen de bestaande artikelen 137c en 137d vervallen. (…)
Deze bepalingen (art. 137c nieuw en 137d nieuw; WHV) beogen uitlatingen, welke een grove aantasting vormen van de eer van tot bepaalde groepen behorende mensen of hun elementaire rechtsgoederen bedreigen, uit het openbare leven te bannen. In het algemene gedeelte van deze memorie is reeds uiteengezet, waarom naast raciale ook godsdienstige groepen zijn genoemd. Gelijke aanspraak op bescherming komt toe aan sommige levensbeschouwelijke groepen die niet worden gekenmerkt doordat degenen die daartoe behoren een gemeenschappelijke godsdienst zijn toegedaan. Zo zal opzettelijke belediging van atheïsten als groep onder de werking van de strafwet behoren te vallen. Teneinde te doen uitkomen, dat de bescherming zich slechts uitstrekt tot groepen mensen die fundamentele opvattingen gemeen hebben, en niet tot iedere groep die een ideëel doel nastreeft, zijn de woorden ‘of de grondslag van hun levensbeschouwing’ gekozen.’
(Kamerstukken II 1967–1968, 9724, nr. 3 (MvT), p. 4, 5)
‘Op dit artikel is in het voorlopig verslag kritiek van verschillende aard geuit. Tegen het artikel als geheel voerden een aantal leden, aangeduid als vele andere leden, als bezwaar aan dat het te beperkt zou zijn, doordat het geen strafbaarstelling inhoudt van belediging van andere dan door hun ras, godsdienst of levensbeschouwing gekenmerkte groepen van personen. Zij wilden de strafrechtelijke bescherming, die de ontworpen bepaling biedt, ook tot andere groepen uitbreiden. Andere leden, in het voorlopig verslag aangeduid als enige leden, achtten daarentegen het artikel als geheel te ruim, doordat daarin het formele beledigingsbegrip van de geldende artikelen 137e en 137c van het Wetboek van Strafrecht is vervangen door een materieel beledigingsbegrip. Zij achtten deze uitbreiding, in verband met het beginsel van de vrije meningsuiting, ongewenst en maanden in het algemene tot voorzichtigheid met nieuwe beledigingsbepalingen.
Thans ingaande op de bedenkingen van de eerstbedoelde leden stellen de ondergetekenden voorop, dat zij met de andere genoemde leden van mening zijn dat bij het ontwerpen van strafbepalingen ter zake van belediging van groepen grote voorzichtigheid moet worden betracht. Daarvoor zijn verschillende redenen aan te voeren. In de eerste plaats geldt, dat strafbepalingen ter bescherming van groepen mensen worden geschreven met het oog op conflictsituaties in de samenleving. Het strafrecht nu kan slechts in geringe mate bijdragen tot het oplossen van maatschappelijke spanningen. Toepassing ervan kan zelfs leiden tot verscherping van het conflict. Voorts is de vrijheid van meningsuiting in het geding. Elke onnodige beperking daarvan is te verwerpen. Daarnaast is het van belang te bedenken, dat lang niet alle groepen in de samenleving strafrechtelijke bescherming behoeven. In elk geval is er voor die bescherming minder aanleiding naarmate de groep minder kwetsbaar is of zelf over verweermiddelen beschikt. Ook moet rekening worden gehouden met de mate waarin mogelijke aanvallen op de groep de samenleving kunnen verstoren en met de mate waarin te verwachten is dat de samenleving zelf corrigerend zal reageren. Deze overwegingen hebben de ondergetekenden ertoe geleid, bij de strafrechtelijke bescherming van groepen tegen belediging met een minimum te volstaan. Aan een limitatieve opsomming zouden zij willen vasthouden. In de memorie van toelichting bij het wetsontwerp hebben zij verantwoording afgelegd van de gemaakte keuze. Hier willen zij er nog op wijzen, dat de schaarse jurisprudentie op de bestaande artikelen 137c en 137d van het Wetboek van Strafrecht buiten de gevallen waarin het ging om belediging wegens ras of godsdienst geen aanknopingspunt voor een verdergaande strafbepaling biedt.
Dat er bij de thans voorgestelde tekst allerlei twijfelgevallen zouden blijven bestaan, kunnen de ondergetekenden niet inzien. In antwoord op de desbetreffende vraag merken zij op, dat beIediging van ‘de gastarbeiders’ niet onder het bereik van de voorgestelde bepaling valt. (…)
De vorenbedoelde leden van de bijzondere commissie hadden ook bezwaar tegen de in het voorgestelde artikel 137c van het Wetboek van Strafrecht gebruikte uitdrukking ‘de grondslag van hun levensbeschouwing’. Zij zouden er de voorkeur aan geven, indien zonder meer gesproken zou worden van ‘levensbeschouwing’ of, liever nog, van ‘levensovertuiging’. In de memorie van toelichting is uiteengezet, dat met de gekozen uitdrukking bedoeld is te doen uitkomen, dat de bescherming van de voorgestelde strafbepaling zich slechts uitstrekt tot groepen mensen die fundamentele opvattingen gemeen hebben, en niet tot iedere groep die een ideëel doel nastreeft. Bij nadere overweging naar aanleiding van de in het voorlopig verslag gemaakte opmerkingen zijn de ondergetekenden tot de conclusie gekomen dat de gekozen term aanleiding kan geven tot ongewenste interpretaties, waardoor de handhaving van de strafbepaling nadelig kan worden beïnvloed. Zij nemen gaarne het voorstel over om de uitdrukking ‘de grondslag van hun levensbeschouwing’ in de ontworpen bepaling te vervangen door de woorden ‘hun levensovertuiging’. (…)
Onjuist is echter de bewering dat het wetsontwerp elke belediging van de genoemde groepen zowel naar vorm als naar inhoud strafbaar zou willen stellen. Hierbij wordt uit het oog verloren dat de ontworpen bepaling slechts straf stelt op (opzettelijke en openbare) belediging van die groepen wegens hun ras, godsdienst of levensovertuiging. Deze toevoeging limiteert niet alleen de beschermde groepen, maar brengt tevens een zeer aanzienlijke beperking aan in de strafbaarheid van belediging van die groepen. Hierin is een belangrijk punt van verschil met de bestaande artikelen 137c en 137d van het Wetboek van Strafrecht gelegen. Die artikelen zijn immers in zoverre ruimer dan de thans voorgestelde bepaling, dat voor hun toepassing niet van belang is op welk stuk de groep door de belediging wordt getroffen. Het voorgestelde artikel 137c is echter slechts gericht tegen krenking op punten waarop niet meer kan worden geargumenteerd en tegen aantasting in hetgeen voor het menselijk bestaan van fundamentele waarde is. Strafbaar is enkel het aantasten van de eigenwaarde of het in diskrediet brengen van de groep, omdat die van een bepaald ras is, een bepaalde godsdienst belijdt of een bepaalde levensovertuiging is toegedaan. Kritiek op opvattingen of gedragingen — in welke vorm ook — valt buiten het bereik van de ontworpen strafbepaling’.
(Kamerstukken II 1969–1970, 9724, nr. 6 (MvA), p. 3–4)
‘Grotendeels zijn die bepalingen noodzakelijk ter uitvoering van de voorschriften van het verdrag, voor het overige handhaven zij, zij het met beperkingen, reeds bestaande bepalingen in het Wetboek van Strafrecht. Strafbaar zal alleen zijn het zich in het openbaar opzettelijk beledigend uitlaten over een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of hun gewetensovertuiging en het openbaar aanzetten tot haat, tegen of discriminatie van mensen of tot gewelddadig optreden tegen personen of goed van mensen wegens hun ras, godsdienst of levensovertuiging. Het beledigen van een groep zal dus -anders dan nu — alleen strafbaar zijn als men de mensen, behorend tot die groep, collectief treft in hetgeen voor die groep kenmerkend is, namelijk in hun ras, hun godsdienst of hun levensovertuiging en men hen beledigt juist omdat zij van dat ras, dat geloof of die levensovertuiging zijn. Alle, zelfs felle kritiek op opvattingen, die in die groep leven of op het gedrag van hen, die tot de groep behoren, blijft buiten het bereik van de strafwet’.
(Handelingen I 1970–1971, p. 555)
49.
Zoals uit de hiervoor aangehaalde toelichting(en) van de Minister naar voren komt werd, mede gelet op het grote belang van de vrijheid van meningsuiting en het risico dat een strafrechtelijke aanpak kan leiden tot verscherping van conflicten, beoogd bij de strafrechtelijke bescherming van groepen met een noodzakelijk minimum te volstaan, en wel door deze te beperken tot die groepen die door hun ras, godsdienst of levensbeschouwing worden gekenmerkt.52. Voorts werd voor strafrechtelijke bescherming van groepen die door hun omvang of anderszins voldoende weerbaar zijn, ‘minder aanleiding’ gezien. Weliswaar werden in dat verband als relevante overwegingen genoemd de kwetsbaarheid van de groep, de omstandigheid dat deze zelf over verweermiddelen beschikt, de mate waarin mogelijke aanvallen op de betreffende groep de samenleving kunnen verstoren of de mate waarin te verwachten is dat de samenleving zelf corrigerend zal reageren, in de tekst van de bepaling heeft de wetgever deze tweede ‘beperking’ niet tot uitdrukking laten komen. Dat geldt niet alleen voor art. 137c Sr, waarin het begrip ‘groep’ is gehandhaafd en niet is vervangen door ‘minderheid’, ‘minderheidsgroep’ of een vergelijkbare term, maar nog temeer voor het nieuwe art. 137d Sr, waarin in het geheel niet van een groep maar van ‘mensen’ wordt gesproken. Ook de tekst van art. 4 van genoemd Verdrag wijst er niet op dat de verlangde strafbaarstelling beperkt zou kunnen c.q. moeten worden tot (kwetsbare) minderheden.
50.
Art 137d Sr is sindsdien niet zozeer gewijzigd53. als wel aangevuld. Bij Wet van 14 november 1991, Stb. 1991, 623, in werking getreden 1 februari 1992, werd art. 137d Sr (evenals art. 137c Sr) aangevuld met ‘hun hetero- of homoseksuele gerichtheid’, bij Wet van 20 november 2003, Stb. 2003, 480 werd in een tweede lid (zoals ook bij art. 137c Sr) voorzien in een strafverhoging indien het feit wordt gepleegd door iemand die daarvan een beroep of gewoonte maakt of door twee of meer verenigde personen (het huidige lid 2), bij Wet van 10 maart 2005, Stb. 2005, 111, dus na de periode waarop de tenlastegelegde feiten betrekking hebben, werd de tekst van art. 137c lid 1 en 137d lid Sr aangevuld met ‘of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap’. Thans luiden laatstgenoemde bepalingen: 137c.
- 1.
Hij die zich in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, opzettelijk beledigend uitlaat over een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.
- 2.
Indien het feit wordt gepleegd door een persoon die daarvan een beroep of gewoonte maakt of door twee of meer verenigde personen wordt gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie opgelegd.
137d.
- 1.
Hij die in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, aanzet tot haat tegen of discriminatie van mensen of gewelddadig optreden tegen persoon of goed van mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun geslacht, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.
- 2.
Indien het feit wordt gepleegd door een persoon die daarvan een beroep of gewoonte maakt of door twee of meer verenigde personen wordt gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie opgelegd.
51.
De wijzigingen van art. 137d Sr hebben dus niet geleid tot een in de wet verwoorde beperking van deze bepalingen tot minderheidsgroepen. Dat geldt overigens ook voor art. 137c Sr waarin nog steeds van groepen wordt gesproken. Met name de aanvulling van art. 137c en art. 137d Sr per 1 februari 1992 met heteroseksuele gerichtheid wijst erop dat de wetgever met deze bepalingen niet alleen minderheidsgroepen54. wil beschermen. Ook de parlementaire geschiedenis van genoemde wijzigingswetten wijst niet anders uit. De wet beschermt minderheden als mensen met homoseksuele gerichtheid of mensen met een lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap, maar ook mensen die een meerderheidsgroep kunnen vormen zoals mensen van een bepaald ras, van een bepaalde godsdienst of van een bepaalde levensovertuiging.55. Daarbij kan het heel wel zo zijn dat er minder reden is strafrechtelijk op te treden ter bescherming van meerderheden dan ter bescherming van minderheden: meerderheden kunnen door hun getalsmatige omvang minder kwetsbaar zijn en kunnen zich door die omvang doorgaans beter teweer stellen. Die omstandigheid kan bij de vervolgingsbeslissing worden meegewogen. Maar dat neemt niet weg dat ook het aanzetten tot haat tegen of discriminatie van een meerderheid van mensen of gewelddadig optreden tegen persoon of goed van een meerderheid van mensen wegens hun ras etc. een ernstige bedreiging van de openbare orde kan vormen en daarom strafrechtelijke optreden aangewezen is. Bedacht dient immers te worden dat art. 137c en 137d Sr zijn gerubriceerd als misdrijven tegen de openbare orde. Ik herinner hier nog eens aan hetgeen in de memorie van toelichting op de oorspronkelijke art. 137c en 137d Sr werd gezegd:
‘De uitlatingen vormen trouwens een rechtstreeksche bedreiging van de openbare orde. Het stelselmatig krenken en kwetsen van een deel van de bevolking moet op den duur tot ordeverstoring en relletjes leiden en heeft ook reeds plaatselijk tot verstoring van de orde gevoerd.
Het zal na het voorgaande geen nader betoog behoeven, dat een strafsanctie noodzakelijk is’.56.
52.
De oriëntatie van de onderhavige verboden op de openbare orde wordt in Duitsland met zoveel woorden uitgedrukt in art. 130 lid 1 StGB57. waarin optreden tegen — kort gezegd — aanzetten tot haat tegen delen van de bevolking is beperkt tot gevallen van bedreiging van de openbare orde. Een beperking van het aanzetten tot haat etc. tot minderheden kent deze bepaling niet, evenmin als met de Nederlandse strafbaarstelling vergelijkbare voorzieningen in art. 2458. van de Franse Loi du 29 juillet 1881 sur la liberté de la presse en art. 2059. van de Belgische Wet tot bestraffing van bepaalde door racisme of xenofobie ingegeven daden van 30 juli 1981 en art 2260. van de Belgische Wet ter bestrijding van bepaalde vormen van discriminatie van 10 mei 2007.61. Ook de artt. 29a en 29b62. van de Engelse Racial and Religious Hatred Act 2006, die zijn gericht tegen ‘hatred against personens in religious grounds’63., kennen geen beperking tot ‘hatred’ tegen minderheden.64. Opmerkelijk is dat deze bepalingen zich ook richten tegen hatred tegen een groep of personen ‘defined by (…) lack (mijn cursief; WHV) of religious belief’.
53.
Het voorgaande brengt mij tot de conclusie dat niet alleen aan wet en rechtspraak maar ook aan de wetsgeschiedenis geen argument valt te ontlenen voor de door het Hof in art. 137d Sr gelezen beperking tot (kwetsbare) minderheden. Een blik over de grens leert dat ook in het ons omringende buitenland een dergelijke beperking bij soortgelijke strafbare feiten niet wordt gehanteerd. Het Hof heeft dus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door die beperking wel in art. 137d Sr te lezen.
54.
Het middel slaagt.
55.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑12‑2009
Rechtbank Amsterdam 26 juli 2005, LJN: AU0025.
Arrest, p. 47.
Arrest van het Hof, p. 14.
Rechtbank Rotterdam 10 maart 2006, een compilatievonnis is gepubliceerd onder LJN: AV5108.
Gerechtshof 's‑Gravenhage 23 januari 2008, LJN's: BC4178, BC4183, BC4171, BC4182, BC4177.
Gerechtshof 's‑Gravenhage 23 januari 2008, LJN: BC4129.
Gerechtshof 's‑Gravenhage 23 januari 2008, LJN: BC2576.
P. 8 en 9 van het arrest; het Hof rekent alle in de tenlastelegging genoemde personen tot de Hofstadgroep, met uitzondering van [medeverdachte 2] (zie over hem ook p. 47 van het arrest) en [medeverdachte 9].
HR 22 januari 2008, LJN: BB7134, NJ 2008, 72, rov. 4.3.
Wet van 17 maart 1988 tot wijziging van enige bepalingen over verboden rechtspersonen, Stb. 1988, 104 (iwtr. 1 mei 1988).
Stb. 1881, 35.
Stb. 1976, 229.
Vgl. HR 12 november 1985, LJN: AC9122, NJ 1986, 389, HR 6 juni 1989, LJN: AB9454, NJ 1990, 49.
Vgl. het tweede middel in HR 6 juni 1989, LJN: AB9454, NJ 1990, 49, m.nt. ThWvV. Overigens was in de jurisprudentie al aangenomen dat het begrip ‘rechtspersoon’ ook organisaties met een zeker duurzaam karakter omvatte. De wetswijziging was in dat licht meer een neerslag van ontwikkelingen in de jurisprudentie. Zie in die zin A.H.J. Swart, Verboden organisaties en verboden rechtspersonen, in: Naar eer en geweten (Remmelink-bundel), p. 618, als ook B. Oosting, Artikel 140 Sr. en de verboden organisatie, AA 1989, p. 15.
In Kamerstukken II 1984–1985, 17 476, nr. 5–7 wordt gezegd dat de term ‘vereeniging’ ten onrechte is vervangen door: rechtspersoon.
Kamerstukken II 1981–1982, 17 476, nrs. 1–3, p. 5. Zie ook Kamerstukken II, 1984–1985, 17 467, nrs. 5–7, p. 8 en 20.
Kamerstukken II 1984–1985,17 467, nrs. 5–7, p. 8, 9.
Kamerstukken II 1984–1985,17 467, nrs. 5–7, p. 14, 15.
Kamerstukken II 1984–1985,17 467, nrs. 5–7, p. 20.
Handelingen I, 15 juni 2004, nr. 33-1767, p. 67. In dezelfde zin reeds Kamerstukken II 2001–2002, 28 463, nr. 3, p. 9.
HR 16 oktober 1990, LJN: AD1248, NJ 1991, 442, m.nt. C. rov. 13.1 en HR 29 januari 1991, NJB 1991 nr. 49, p. 718.
HR 10 juli 2001, NJ 2001, 687, m.nt. Buruma, rov. 3.3 en 3.4.
A.H.J. Swart, Verboden organisaties en verboden rechtspersonen, in: Naar eer en geweten (Remmelink-bundel), noot 34 op p. 614.
HR 22 januari 2008, LJN: BB7134, NJ 2008, 72, rov. 4.3.
HR 9 november 2004, LJN AQ8470, NS 2004, 472, rov. 4.8.3.
HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006, 393, m.nt. Buruma, rov. 4.6.
A.H.J. Swart, Verboden organisaties en verboden rechtspersonen, in: Naar eer en geweten (Remmelink-bundel), p. 614.
De Vries-Leemans, Art. 140 Wetboek van strafrecht, een onderzoek naar de strafbaarstelling van deelneming aan misdaadorganisaties, diss. 1995, p. 32 e.v.
HR 6 juni 1989, LJN: AB9454, NJ 1990, 49, m.nt. ThWvV, rov. 6.1 en 6.2.
De Vries-Leemans, Art. 140 Sr en ordeverstoring. Een inventarisatie, DD 1998, nr. 2, p 140 e.v., i.h.b. p. 144. Cursivering van auteur.
Het door de wetgever verworpen voorstel van Van Veen (De verboden vereniging en art. 140 Sr, NJB 1983, p.12) was ingegeven door de vrees dat de organisatie in enige rechtsvorm gegoten moest zijn. Die vrees deelde de wetgever kennelijk niet.
Het door De Vries-Leemans genoemde HR 6 juni 1989, LJN AB9454, NJ 1990, 49.
Vgl. HR 26 november 1985, LJN: AC9122, NJ 1986, 389, rov. 12, als ook (de overweging van het Hof in) HR 26 juni 1984, LJN: AC8471, NJ 1985, 92, rov. 6, het hierna te bespreken HR 22 januari 2008, LJN BB7134, NJ 2008, 72.
Ik wijs hier ook op HR 10 juli 2001, LJN AD8636, NJ 2001, 687, waarin de Hoge Raad oordeelde dat het Hof, dat de verdachte had vrijgesproken, daarbij geen blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting van het begrip ‘organisatie’ door te overwegen: ‘Van een organisatie, waarin de deelnemers niet ieder voor zich, maar in een zekere duurzame onderlinge samenwerking participeren, is onvoldoende gebleken.’ Daaruit zou ik niet zonder meer durven afleiden dat wel aan een ‘organisatie’ is voldaan wanneer aan de door het Hof gestelde eis wel was voldaan.
Zie voor een (gedateerd) overzicht van buitenlandse rechtsstelsels M.J.H.J. de Vries-Leemans, a.w., p. 211–257.
Onder meer: Gerechtshof Amsterdam 12 oktober 2006, LJN BA5366, NJFS 2006, 326.
HR 31 maart 2009, LJN BG9198, NJ 2009, 176. De verwerping is overigens niet opgenomen in de NJ-versie; ik wijs in dit verband dan ook op de conclusie van mijn ambtgenoot Machielse bij dat arrest (nr. 3.4).
HR 15 mei 2007, LJN: BA0502, NJ 2008, 559, m.nt. Mevis, rov. 3.4.
Kaderbesluit van 13 juni 2002 (2002/475/JBZ), PbEG 2002, L 164/3.
Zie het hiervoor op p. 11 opgenomen citaat uit het arrest van het Hof.
De tenlastelegging heeft betrekking op feiten begaan vóór de laatste wijziging van art. 137d Sr bij Wet van 10 maart 2005, Stb. 2005, 111, een wijziging die in de onderhavige zaak niet van belang is omdat deze louter betrof een uitbreiding tot strafbaarstelling van discriminatie wegens een handicap.
Dat geldt ook voor Aanbeveling R (97) 20 d.d. 30 oktober 1997 van de Raad van Ministers van de Raad van Europa inzake ‘hate speech’.
De Minister van Justitie verklaarde in de Eerste Kamer dat de bepaling oorspronkelijk met name was gedacht ‘om een bepaalde groep van de bevolking te beschermen, nl. de Joden’ (Handelingen I 18 juli 1934, p. 655).Zie voor een beschrijving van georganiseerde haatgroepen het WODC-rapport Godslastering, discriminerende uitingen wegens godsdienst en haatuitingen. Een inventariserende studie, van de hand van Bas van Stokkom, Henny Sackers, Jean-Pierre Wils,Radboud Universiteit Nijmegen 2006, p. 123 e.v.
Kamerstukken II 1933–1934, 237, nr. 3, p. 3.
De bij dezelfde wet ingevoerde art. 137a en 137b Sr betroffen de strafbaarheid van uitlatingen in beledigende vorm over het openbaar gezag etc.
Kamerstukken II 1933–1934, 237, nr. 3 (MvT), p. 4.
Kamerstukken II 1933–1934, 237, nr. 5 (MvA), p. 10.
Kamerstukken I 1933–1934, 237, nr. 156a (MvA), p. 2.
Kamerstukken II 1967–1968, 9724, nr. 3 (MvT), p. 4. Zie voorts Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, aant. 1 op art. 137c en 137d (bijgewerkt tot 1 augustus 2005 door J.W. Fokkens).
Nadien is de bescherming uitgebreid tot geslacht, hetero- of homoseksuele gerichtheid (Stb. 1991, 623) en lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap (Stb. 2005, 211).
Bij Wet van 10 maart 1984, Stb. 1984, 91 is de bedreigde geldboete gewijzigd in een geldboete van de derde categorie.
Aan http://nl.wikipedia.org/wiki/Homoseksualiteit ontleen ik het volgende: ‘Mensen met een min of meer sterke homoseksuele voorkeur en activiteiten vormen een minderheid van de totale populatie. In de afgelopen eeuw is de grootte van deze minderheid geschat op waarden uiteenlopend van 1% en 37% van de bevolking, maar doordat het onderwerp nog steeds moeilijk ligt in de samenleving, is het vrijwel onmogelijk om onomstreden waarden te vinden. In doorsnee lijken de onderzoekingen in zowel de Verenigde Staten als Europa aan te geven dat 10 % of meer van de mensen ooit een homoseksueel contact heeft gehad, en dat 2–5 % van de mensen daar een sterke voorkeur voor heeft. Nederlands onderzoek in de jaren zestig gaf een resultaat van 5 % overwegend homoseksuele respondenten. In België en Nederland wordt gezegd dat één op tien inwoners in mindere of meerdere mate homoseksueel is.’
A.L.J. Janssen en A.J. Nieuwenhuis, Uitingsdelicten, tweede druk, Deventer: Kluwer 2008, p. 151 e.v. lezen in art. 137d Sr wel het vereiste van een pluraliteit van mensen maar reppen niet van een beperking tot minderheidsgroepen. Ook J.L. Van der Neut, Discriminatie en strafrecht, deel 6 in de serie monografieën strafrecht, 1986, spreekt niet van een dergelijke beperking.
Kamerstukken II 1933–1934, 237, nr. 3 (MvT), p. 4.
Deze bepaling luidt:
- (1)
Wer in einer Weise, die geeignet ist, den öffentlichen Frieden zu stören,
- 1.
zum Haß gegen Teile der Bevölkerung aufstachelt oder zu Gewalt- oder Willkürmaßnahmen gegen sie auffordert oder
- 2.
die Menschenwürde anderer dadurch angreift, daß er Teile der Bevölkerung beschimpft, böswillig verächtlich macht oder verleumdet,
wird mit Freiheitsstrafe von drei Monaten bis zu fünf Jahren bestraft.
Zie over deze bepaling voor wat betreft de onderhavige vraag ook Thomas Fisher, Strafgesetzbuch und Nebengesetze, 55. Auflage, Verlag C.H. Beck, par 130, aant. 3.
Voor zover hier van belang luidende: ‘(…) Ceux qui, par l'un des moyens énoncés à l'article 23, auront provoqué à la discrimination, à la haine ou à la violence à l'égard d'une personne ou d'un groupe de personnes à raison de leur origine ou de leur appartenance ou de leur non-appartenance à une ethnie, une nation, une race ou une religion déterminée, seront punis d'un an d'emprisonnement et de 45 000 euros d'amende ou de l'une de ces deux peines seulement.Seront punis des peines prévues à l'alinéa précédent ceux qui, par ces mêmes moyens, auront provoqué à la haine ou à la violence à l'égard d'une personne ou d'un groupe de personnes à raison de leur sexe, de leur orientation sexuelle ou de leur handicap ou auront provoqué, à l'égard des mêmes personnes, aux discriminations prévues par les articles 225-2 et 432-7 du code pénal’.
‘Met gevangenisstraf van een maand tot een jaar en met geldboete van vijftig euro tot duizend euro of met een van die straffen alleen wordt gestraft :
- 1o.
hij die in een van de in artikel 444 van het Strafwetboek bedoelde omstandigheden aanzet tot discriminatie jegens een persoon wegens een van de beschermde criteria, en dit, zelfs buiten de in artikel 5 bedoelde domeinen;
- 2o.
hij die in een van de in artikel 444 van het Strafwetboek bedoelde omstandigheden aanzet tot haat of geweld jegens een persoon wegens een van de beschermde criteria, en dit, zelfs buiten de in artikel 5 bedoelde domeinen;
- 3o.
hij die in een van de in artikel 444 van het Strafwetboek bedoelde omstandigheden aanzet tot discriminatie of tot segregatie jegens een groep, een gemeenschap of de leden ervan, wegens een van de beschermde criteria, en dit, zelfs buiten de in artikel 5 bedoelde domeinen;
- 4o.
hij die in een van de in artikel 444 van het Strafwetboek bedoelde omstandigheden aanzet tot haat of geweld jegens een groep, een gemeenschap of de leden ervan, wegens een van de beschermde criteria, en dit, zelfs buiten de in artikel 5 bedoelde domeinen’.
‘Met gevangenisstraf van een maand tot een jaar en met geldboete van vijftig euro tot duizend euro of met een van die straffen alleen wordt gestraft :
- 1o.
hij die in een van de in artikel 444 van het Strafwetboek bedoelde omstandigheden aanzet tot discriminatie jegens een persoon wegens een van de beschermde criteria, en dit, zelfs buiten de in artikel 5 bedoelde domeinen;
- 2o.
hij die in een van de in artikel 444 van het Strafwetboek bedoelde omstandigheden aanzet tot haat of geweld jegens een persoon wegens een van de beschermde criteria, en dit, zelfs buiten de in artikel 5 bedoelde domeinen;
- 3o.
hij die in een van de in artikel 444 van het Strafwetboek bedoelde omstandigheden aanzet tot discriminatie of tot segregatie jegens een groep, een gemeenschap of de leden ervan, wegens een van de beschermde criteria, en dit, zelfs buiten de in artikel 5 bedoelde domeinen;
- 4o.
hij die in een van de in artikel 444 van het Strafwetboek bedoelde omstandigheden aanzet tot haat of geweld jegens een groep, een gemeenschap of de leden ervan, wegens een van de beschermde criteria, en dit, zelfs buiten de in artikel 5 bedoelde domeinen’.
Zie over deze bepalingen ook Kamerstukken II 2001–2002, 27 792, nr. 6, p. 8, 9.
‘
- 29A.
Meaning of ‘religious hatred’ In this Part [Part 3A: Hatred against persons on religious grounds; whv] ‘religious hatred’ means hatred against a group of persons defined by reference to religious belief or lack of religious belief.
Acts intended to stir up religious hatred
- 29B.
Use of words or behaviour or display of written material
- (1)
A person who uses threatening words or behaviour, or displays any written material which is threatening, is guilty of an offence if he intends thereby to stir up religious hatred.
- (2)
An offence under this section may be committed in a public or a private place, except that no offence is committed where the words or behaviour are used, or the written material is displayed, by a person inside a dwelling and are not heard or seen except by other persons in that or another dwelling.
- (3)
A constable may arrest without warrant anyone he reasonably suspects is committing an offence under this section.
- (4)
In proceedings for an offence under this section it is a defence for the accused to prove that he was inside a dwelling and had no reason to believe that the words or behaviour used, or the written material displayed, would be heard or seen by a person outside that or any other dwelling.
- (5)
This section does not apply to words or behaviour used, or written material displayed, solely for the purpose of being included in a programme service’.
De Crime and Disorderwet 1998 en de Criminal Justice Act voorzien in strafverzwaring in geval bij het plegen van misdrijven kort gezegd een discriminerenmd aspect een rol heeft gespeeld.
Aernout J. Nieuwenhuis, Over de grens van uitingsvrijheid, Ars Aequi Libri 1997, geeft op p 181 e.v. een — inmiddels gedateerd — overzicht van de ontwikkelingen die hebben geleid tot de Duitse en Engelse bepalingen.