De zaken met nummer 16/02747 ( [verdachte] ) en 16/02762 ( [medeverdachte] ) hangen samen. In beide zaken wordt heden geconcludeerd.
HR, 11-09-2018, nr. 16/02747
ECLI:NL:HR:2018:1535
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-09-2018
- Zaaknummer
16/02747
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:1535, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑09‑2018; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2016:1885
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:979
ECLI:NL:PHR:2018:979, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 12‑06‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1535
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑09‑2018
Partij(en)
11 september 2018
Strafkamer
nr. S 16/02747
IV/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 4 mei 2016, nummer 23/005815-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben C. Grijsen, advocaat te Almere, en D.N. de Jonge, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot vermindering van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van tien maanden.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze negen maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 september 2018.
Conclusie 12‑06‑2018
Nr. 16/02747
Mr. A.J. Machielse
Zitting: 12 juni 2018 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[verdachte] 1.
1. Het gerechtshof Amsterdam heeft verdachte op 4 mei 2016 voor: om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, door zich of een ander gelegenheid, middelen en inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden. Voorts heeft het hof in het arrest benoemde inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen verbeurd verklaard. Ook heeft het hof de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling toegewezen en gelast dat de vrijheidsstraf van 955 dagen die nog niet ten uitvoer is gelegd alsnog wordt ondergaan.
2. Verdachte heeft cassatie doen instellen en mrs. C. Grijsen en D.N. de Jonge, respectievelijk advocaat te Almere en Rotterdam, hebben een schriftuur ingezonden houdende twee middelen van cassatie.
3. Het hof heeft bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 1 september 2012 tot en met 27 december 2012 in Nederland en Spanje om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk afleveren en vervoeren van een hoeveelheid materiaal bevattende hasj-olie, zijnde hasj-olie een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden
[en]
zich of een ander gelegenheid en middelen en inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft verschaft en heeft trachten te verschaffen, immers heeft, verdachte, toen en daar opzettelijk:
- een (zeil)boot, genaamd [A], klaar laten maken voor een transport, en
- bemanning geregeld of laten regelen voor de (zeil)boot genaamd [A], en
- (telefonische) contacten en ontmoetingen gehad met een of meer mogelijke leveranciers, afnemers, tussenpersonen, met betrekking tot de prijs en het vervoer van hasj-olie.”
4.1. Het eerste middel formuleert een aantal bezwaren tegen de bewijsvoering. De eerste klacht houdt in dat het bewijs dat verdachte de zeilboot [A] klaar heeft laten maken voor een transport tekortschiet.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte betrokken is geweest bij de poging om [A] aan te kopen (bewijsmiddelen 8 tot en met 13). Om de boot te kunnen gebruiken moesten er nog dingen gebeuren, zoals de wijziging van de tenaamstelling of het opmaken van een huurcontract. Op 23 december 2012 rijdt verdachte in het gezelschap van drie anderen naar Spanje om de boot te gaan bekijken (bewijsmiddel 17). Uit sms berichten blijkt dat verdachte en de andere drie personen alvast bezig gaan met de boot (bewijsmiddel 26). In dat kader wordt gesproken over schoonmaken en onderhoud (bewijsmiddel 28).
Uit deze gegevens heeft het hof kunnen afleiden dat verdachte die zeilboot klaar heeft laten maken voor een transport. Onder dat klaarmaken voor het transport heeft het hof niet alleen kennelijk het onderhoud en het schoonmaken begrepen, maar ook de administratieve handelingen die nodig waren om het schip te kunnen gaan gebruiken.
4.2. In het verkort arrest heeft het hof onder meer het volgende opgenomen:
“De verdachte heeft op 20 februari 2013 bij de politie verklaard: “Weet je, ik zou eerst zelf de boot overvaren maar ik durfde dat helemaal niet. Uiteindelijk zou [betrokkene 1] (het hof begrijpt: [betrokkene 1] ) het doen want die heeft meer ervaring met zeilen...We hadden hasj vanuit Marokko gehaald en naar Suriname gebracht. Dit bleek troep te zijn. [betrokkene 2] (het hof begrijpt: [betrokkene 2] ) kwam bij mij om het te stashen (het hof begrijpt: verstoppen). Die Marokkanen wilde wel hasjolie leveren om die hasj weer verkoopbaar te maken. Toen zijn wij gaan zoeken naar een boot om die olie te halen. Dit is niet gelukt. [A] was hier niet geschikt voor”.
Uit deze uitlatingen van verdachte heeft het hof klaarblijkelijk opgemaakt dat er een partij slechte hasj van Marokko naar Suriname was gebracht en dat de hasjolie ertoe zou dienen om die partij hasj weer verkoopbaar te maken en dat in dat kader de boot zou moeten worden aangeschaft. Daaruit heeft het hof vervolgens zonder meer kunnen afleiden dat de hasjolie verscheept zou moeten worden naar Suriname. Ook het bezwaar dat het opzet van verdachte op het vervoer en afleveren van hasjolie met [A] niet uit de bewijsvoering zou kunnen worden afgeleid wordt door deze eigen verklaring van verdachte weerlegd.
De stellers van het middel betogen nog dat de achtergrond van het gehele verhoor dat 20 februari 2013 is afgenomen heel anders is en dat daaruit volgt dat verdachte niets met harddrugs gedaan wil hebben en niets richting Nederland, maar de uitleg van het hof dat de hasjolie met de boot zou worden verscheept naar Suriname is niet onbegrijpelijk. In de eerste plaats wijs ik erop dat het hof het tijdsverschil tussen de Surinaamse conversatie over hasjolie en de bemoeienissen met [A] heeft verklaard. In de tweede plaats is de inhoud van het berichtenverkeer tussen verdachte en Suriname wel degelijk goed uit te leggen tegen de achtergrond van een onderzoek naar de mogelijkheid om hasjolie naar Suriname te transporteren. Ik verwijs in het bijzonder naar bewijsmiddel 39 tot en met 47, 55 en verder. Ook vraag ik in dit verband de aandacht voor bewijsmiddel 100 en 101.
De uitleg van het bewijsmateriaal is voorbehouden aan de feitenrechter. Enkel wanneer die uitleg onbegrijpelijk is zal de Hoge Raad ingrijpen.2.Ik acht de uitleg van het hof van de woorden van verdachten niet onbegrijpelijk tegen de achtergrond van de inhoud van die andere communicatie. En dan biedt de bewijsvoering voldoende antwoord op de ontkenningen van verdachte. Tot een nadere motivering was het hof op grond van het tweede lid van artikel 359 Sv niet gehouden.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
5.1. Het tweede middel klaagt over schending van de redelijke termijn in de cassatiefase. Het cassatieberoep is op 11 mei 2016 ingesteld en eerst op 16 november 2017 zijn de stukken ter griffie van de Hoge Raad ontvangen.
5.2. De in de schriftuur genoemde data zijn correct. Tussen het instellen van het cassatieberoep en de ontvangst van het dossier zijn 10 maanden en vijf dagen verstreken. De door de Hoge Raad op acht maanden gestelde inzendtermijn is aldus geschonden. Ook is op het moment dat deze conclusie wordt genomen de termijn van twee jaar die de Hoge Raad stelt voor de afhandeling per instantie reeds verstreken. De opgelegde straf zal dus moeten worden verminderd.
6. Het eerste voorgestelde cassatiemiddel faalt en kan naar mijn oordeel met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Het tweede middel is gegrond, hetgeen tot een vermindering van de opgelegde straf behoort te leiden.
7. Deze conclusie strekt tot vermindering van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑06‑2018
A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Kluwer 2015 (achtste druk), p. 278, 289. Zie bijv. HR 6 november 2012, NJ 2013/144 m.nt. Reijntjes.