Hof Arnhem-Leeuwarden, 10-12-2013, nr. 13/00844
ECLI:NL:GHARL:2013:9366
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
10-12-2013
- Zaaknummer
13/00844
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2013:9366, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 10‑12‑2013; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBBRE:2010:BL4457, Niet ontvankelijk
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑12‑2013
Inhoudsindicatie
Loonbelasting. Verwijzingsprocedure HR 12 juli 2013, nr. 12/00517, ECLI:NL:HR:2013:30. Ambtshalve verminderde naheffingsaanslag tot nihil. Ontbreken procesbelang.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
Afdeling belastingrecht
Zittingsplaats Arnhem
nummer 13/00844
uitspraakdatum: 10 december 2013
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (België) (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 27 januari 2010, nummer AWB 09/1275,
in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/[P] (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2007 tot en met 31 januari 2007 een naheffingsaanslag in de loonbelasting opgelegd, alsmede – bij afzonderlijke beschikking – een verzuimboete.
1.2
Op het bezwaar van belanghebbende heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen de hiervoor genoemde uitspraken op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 27 januari 2010 ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hierna: het Gerechtshof). Het Gerechtshof heeft bij uitspraak van 29 december 2011, nr. 10/00181, het hoger beroep ongegrond verklaard.
1.5
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep in cassatie aangetekend bij de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft bij arrest van 12 juli 2013, nr. 12/00517, ECLI:NL:HR:2013:30 (hierna: het arrest), het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Gerechtshof vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest.
1.6
De Inspecteur heeft, nadat het Hof hem daartoe in de gelegenheid heeft gesteld, een conclusie na verwijzing ingediend. Belanghebbende heeft vervolgens eveneens een conclusie na verwijzing ingediend.
1.7
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Hoge Raad ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd. Daartoe rekent het Hof niet de brief van de gemachtigde van 20 november 2013 omdat de Algemene wet bestuursrecht – in het algemeen – niet voorziet in het inzenden van stukken na de zitting en het Hof in deze brief geen aanleiding vindt het onderzoek te heropenen. Een kopie van deze brief is aan de uitspraak gehecht.
1.8
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2013 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord[.] de gemachtigde van belanghebbende, alsmede[.] de Inspecteur, bijgestaan door [Y].
1.9
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1
Belanghebbende is een in België gevestigde besloten vennootschap. Zij wordt vertegenwoordigd door haar zaakvoerder[A] [.]die (middellijk) groot-aandeelhouder is van belanghebbende. [A] verricht in Nederland en in België werkzaamheden voor belanghebbende.
2.2
Belanghebbende heeft aan [A] voor het jaar 2007 een arbeidsbeloning toegekend van € 7.200 die ziet op de in Nederland verrichte werkzaamheden. Daarnaast heeft belanghebbende hem voor het verrichten van werkzaamheden een personenauto ter beschikking gesteld met een cataloguswaarde van € 72.000.
2.3
Ter zake van de door [A] genoten arbeidsbeloning heeft de Inspecteur aan belanghebbende naheffingsaanslagen in de loonbelasting opgelegd over de maanden januari tot en met december 2007 van, telkens, € 1.800. Belanghebbende heeft, tijdens de mondelinge behandeling daarvan door het gerechtshof, haar hogerberoepschriften met betrekking tot de naheffingsaanslagen voor de maanden februari tot en met december 2007 ingetrokken na de toezegging van de Inspecteur dat hij de uitkomst van de procedure met betrekking tot de naheffingsaanslag over januari 2007 dienovereenkomstig op die andere maanden zou toepassen. In de thans aan de orde zijnde verwijzingsprocedure is enkel de naheffingsaanslag over januari 2007 nog aan de orde.
2.4
In de conclusie na verwijzing heeft de Inspecteur opgemerkt dat hij in december 2011 alle naheffingsaanslagen over de maanden in 2007, dus ook die over januari, heeft vernietigd en één nieuwe naheffingsaanslag heeft opgelegd over het tijdvak van 1 januari tot en met 31 december 2007. De behandeling van het daartegen gerichte bezwaarschrift is door de Inspecteur aangehouden in afwachting van de uitkomst van de onderhavige procedure. De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting van het Hof beaamd dat de naheffingsaanslagen, dus ook die over januari 2007, zijn verminderd tot nihil. Deze gang van zaken blijkt niet uit het dossier dat het Hof van de Hoge Raad heeft ontvangen.
2.5
De Hoge Raad heeft in het verwijzingsarrest alle door belanghebbende voorgedragen middelen tot cassatie verworpen behoudens het middel waarin de brutering van het genoten loon, en daarmee de hoogte van de naheffingsaanslag, werd bestreden. Belanghebbende heeft in haar conclusie na verwijzing nader verweer gevoerd, ook op onderwerpen die na cassatie en verwijzing niet meer aan de orde kunnen komen. Aan de in 2.4 beschreven gang van zaken en de vermindering tot nihil van de naheffingsaanslag door de Inspecteur, heeft belanghebbende in haar conclusie geen gevolgen verbonden.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1
In geschil is, gelet op het door de Hoge Raad gewezen arrest en de daarin opgenomen verwijzingsopdracht, nog slechts de hoogte van de naheffingsaanslag. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de Inspecteur het door belanghebbende genoten loon terecht heeft gebruteerd.
3.2
Belanghebbende verzoekt om behandeling van haar zaak in een openbare zitting en trekt in twijfel of de behandelende en verschenen ambtenaren op de juiste wijze zijn gemandateerd om de Inspecteur te vertegenwoordigen. Zij bestrijdt de naheffingsaanslag met stellingen die door de Hoge Raad in zijn arrest reeds zijn verworpen en met de stelling, naar het Hof begrijpt, dat zij pas nadat de naheffingsaanslag onherroepelijk vast komt te staan, beslist of zij de verschuldigde belasting op [A] zal verhalen zodat brutering in 2007 niet aan de orde is. Belanghebbende verzoekt om vergoeding van de werkelijk door haar gemaakte proceskosten.
3.3
De Inspecteur verdedigt dat evident is dat het bedrag van € 7.200 als netto beloning is bedoeld en dat, zo begrijpt het Hof zijn stelling, brutering van de beloning in natura op zijn plaats is indien belanghebbende niet aantoont dat de verschuldigde belasting tijdig is verhaald.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.5
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot gegrondverklaring van het beroep, tot vernietiging dan wel vermindering van de naheffingsaanslag tot nihil en tot vernietiging van de boetebeschikking.
3.6
Uit de conclusie na verwijzing leidt het Hof af dat de Inspecteur niets concludeert met betrekking tot de in geding zijnde naheffingsaanslag. Met betrekking tot de door hem opgelegde naheffingsaanslag over het tijdvak van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2007 concludeert hij tot een verschuldigd bedrag aan loonbelasting van € 27.291 dan wel € 17.157.
4. Beoordeling van het geschil
4.1
Het Hof heeft, na beraad in raadkamer en hervatting van de mondelinge behandeling, bepaald dat het onderzoek ter zitting verder in het openbaar plaatsvindt. Namens belanghebbende is nadien niets meer naar voren gebracht op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat zij van mening blijft dat de mondelinge behandeling op dit punt niet op de juiste wijze heeft plaatsgevonden. Het Hof merkt daarbij op dat, door de beperkte verwijzingsopdracht van de Hoge Raad, geen boete meer in het geding is.
4.2
Voor de mondelinge behandeling ter zitting van het Hof zijn uitgenodigd de gemachtigde van belanghebbende alsmede de Inspecteur. Mede gelet op de ter zitting gegeven toelichting acht het Hof aannemelijk dat aan de ter zitting verschenen ambtenaren op de juiste wijze de bevoegdheid is verleend de Inspecteur te vertegenwoordigen.
4.3
Het staat vast dat de naheffingsaanslag loonbelasting over januari 2007 waarop het verwijzingsarrest betrekking heeft, door de Inspecteur in december 2011 is verminderd tot nihil. Tussen partijen is niet in geschil dat deze vermindering op de juiste wijze door de op dat moment daartoe bevoegde Inspecteur is geschied. Nu een uitspraak van het Hof over die naheffingsaanslag belanghebbende niet in een gunstigere positie kan brengen heeft zij daarbij geen belang meer en is zij niet-ontvankelijk in haar hoger beroep. Voor een oordeel over de door de Inspecteur opgelegde naheffingsaanslag over het gehele jaar 2007 is in dit geding, dat slechts betrekking heeft op de naheffingsaanslag over januari 2007 en dat is beperkt tot de verwijzingsopdracht, geen plaats. Deze beperkingen staan naar het oordeel van het Hof in de weg aan een overeenkomstige toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht.
slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep niet-ontvankelijk.
5. Kosten
5.1
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van de werkelijk door haar gemaakte kosten van de onderhavige procedure.
5.2
De Hoge Raad heeft zich in zijn arrest reeds uitgelaten over de kosten van het geding in cassatie van belanghebbende. Door het Hof moet worden beoordeeld of aan belanghebbende een vergoeding dient te worden toegekend voor de kosten van de gedingen voor het Hof, het gerechtshof en de Rechtbank, en in verband met de behandeling van het bezwaar.
5.3
Voor de kosten van de gedingen voor het Gerechtshof en de Rechtbank en voor de behandeling van het bezwaar stelt het Hof de voor vergoeding in aanmerking komende kosten van belanghebbende, in overeenstemming met artikel 2, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) en de daarbij behorende Bijlage, vast op 2 (proceshandelingen) x € 236, ofwel € 472 voor de behandeling van het bezwaarschrift en op 6 (proceshandelingen) x € 472 ofwel € 2.832 voor de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Gerechtshof.
5.4
Met betrekking tot de kosten van de procedure na verwijzing is het Hof van oordeel dat de Inspecteur een zodanig verwijt treft dat de voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten van belanghebbende kunnen worden vastgesteld met toepassing van artikel 2, derde lid, van het Besluit. Voor zover de Inspecteur niet reeds in december 2011 had moeten beseffen dat door de vermindering van de naheffingsaanslag het belang van belanghebbende was komen te vervallen, had hij zich dit ten minste bewust moeten zijn geweest ten tijde van het schrijven van zijn conclusie na verwijzing. Door geen melding te maken van de gevolgen van zijn handelen (het verminderen tot nihil van de naheffingsaanslag) en aan dat handelen niet de juiste conclusies te verbinden, kan hem ernstig verwijtbaar nalaten worden verweten waardoor belanghebbende kosten heeft gemaakt voor de verwijzingsprocedure bij het Hof die voorkomen hadden kunnen worden. Het Hof vindt in de omstandigheden van dit geval aanleiding om de vergoeding van proceskosten voor de verwijzingsprocedure vast te stellen op € 1.500.
6. Beslissing
Het Hof:
- -
verklaart het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank niet-ontvankelijk;
- -
veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 4.332;
- -
gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoed van € 297 bij de Rechtbank en € 447 bij het gerechtshof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.M. Kooijmans, voorzitter, mr. J. van de Merwe en mr. R.A.V. Boxem, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is op 10 december 2013 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(A. Vellema) | (J.P.M. Kooijmans) |
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.