Hof Den Haag, 12-05-2021, nr. BK-20/00764
ECLI:NL:GHDHA:2021:1059
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
12-05-2021
- Zaaknummer
BK-20/00764
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2021:1059, Uitspraak, Hof Den Haag, 12‑05‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:487
- Vindplaatsen
NLF 2021/1358
Uitspraak 12‑05‑2021
Inhoudsindicatie
Art. 6:32, 6:33 en 6:34 Wet IB 2001. Giftenaftrek. Periodieke giften aan stichtingen die niet zijn aangemerkt als ANBI. Vertrouwensbeginsel. Geen toezegging. Geen bewuste standpuntbepaling. Stelling met betrekking tot discriminatie onvoldoende onderbouwd. Rechter kan niet innerlijke waarde of billijkheid van wettelijke bepalingen beoordelen.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-20/00764
Uitspraak van 12 mei 2021
in het geding tussen:
[X] te [Z] , belanghebbende,
en
de Inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 5 november 2020, nummer SGR 19/7067.
Procesverloop
1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting/
premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.104. Bij gelijktijdig opgelegde beschikking is een bedrag van € 184 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag en de beschikking belastingrente bezwaar aangetekend. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 47. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 131. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 1 april 2021, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1.
Belanghebbende heeft zich bij notariële “Akte van schenking van een periodieke gift aan [A] en aan derden” van 15 maart 2007 (de notariële akte) verplicht tot het doen van schenkingen van periodieke uitkeringen voor onbepaalde tijd, te weten levenslang, aan een aantal stichtingen, waaronder:
- -
Stichting [B] ten bedrage van € 5.000;
- -
Stichting [C] ten bedrage van € 2.500, en
- -
Stichting [D] ten bedrage van € 2.500.
2.2.
De onder 2.1 genoemde stichtingen (de stichtingen) zijn niet aangemerkt als algemeen nut beogende instellingen.
2.3.
Belanghebbende heeft zich voorts in de notariële akte verplicht tot het doen van periodieke uitkeringen (giften) aan [A] , Stichting [E] en Stichting [F] , ten bedrage van € 50 aan elk van deze stichtingen.
2.4.
De onder 2.3 genoemde stichtingen zijn aangemerkt als algemeen nut beogende instellingen (ANBI).
Eerdere jaren
2.5.
Het Hof heeft bij uitspraak van 23 augustus 2011 met betrekking tot de door belanghebbende ter zake van de onder 2.1 bedoelde stichtingen geclaimde giftenaftrek voor de jaren 2006 en 2007 geoordeeld dat de stichtingen [C] en [D] niet als ANBI kunnen worden aangemerkt. Deze uitspraak staat onherroepelijk vast.
Het Hof heeft bij uitspraak van 24 juli 2013 met betrekking tot de door belanghebbende ter zake van de onder 2.1 bedoelde stichtingen geclaimde giftenaftrek voor het jaar 2008 geoordeeld dat deze giften niet voor aftrek in aanmerking komen en dat de stichting [B] niet kwalificeert als ANBI. Deze laatste uitspraak behoort tot de stukken van het geding en staat onherroepelijk vast.
2.6.
Bij brieven van 17 oktober 2016 (jaar 2014) en 21 juli 2017 (jaar 2015) heeft de Inspecteur belanghebbende bericht dat hij de door belanghebbende ingediende aangiften IB/PVV voor respectievelijk het jaar 2014 en het jaar 2015 heeft beoordeeld en dat hij, naar aanleiding van de door hem van de werkgever en/of de uitkeringsinstantie ontvangen loongegevens, de inkomsten uit loon of uitkering zal verhogen. Bij het opleggen van de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2014 en 2015 heeft de Inspecteur de door belanghebbende ter zake van de onder 2.1 bedoelde stichtingen geclaimde giftenaftrek niet gecorrigeerd.
Onderhavig jaar (2016)
2.7.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 onder meer een bedrag van € 10.000 als giften in aftrek gebracht. Naar aanleiding van een informatieverzoek van de Inspecteur heeft belanghebbende de volgende specificatie van voor het jaar 2016 gedane giften gegeven:
Stichting [B] € 5.000
Stichting [C] € 2.500
Stichting [D] € 2.500
[A] € 50
Stichting [E] € 50
Stichting [F] € 50.
2.8.
Bij de aanslagregeling IB/PVV voor het jaar 2016 heeft de Inspecteur het belastbare inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 33.014 en daarbij de giften van driemaal € 50 aan de onder 2.3 bedoelde stichtingen in aftrek toegestaan en de giften aan de onder 2.1 bedoelde stichtingen niet in aftrek toegestaan.
Oordeel van de Rechtbank
De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“7. Periodieke giften kunnen - voor zover hier van belang - slechts in aftrek worden gebracht, indien zij zijn gedaan aan anbi’s als bedoeld in artikel 6:33, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001. Nu vaststaat dat de stichtingen niet als anbi’s zijn aangewezen, komt eiser niet voor een giftenaftrek in aanmerking.
Vertrouwensbeginsel
8. Het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel faalt. Voor het in rechte te beschermen vertrouwen dat verweerder de aangifte op een bepaald punt zal volgen is meer vereist dan de enkele omstandigheid dat verweerder bij de aanslagregeling over een eerder jaar de aangifte op dit punt heeft gevolgd. De gerechtvaardigdheid van het vertrouwen hangt af van de waardering van de omstandigheden die bij de belastingplichtige de indruk hebben kunnen wekken dat de in het verleden door verweerder gevolgde gedragslijn berust op een bewuste standpuntbepaling. Omstandigheden als vorenbedoeld kunnen onder meer zijn gelegen in de vaststelling van een aanslag in overeenstemming met een aangifte waarin de belastingplichtige de voor die aanslag van belang zijnde aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde had gesteld, vaststelling van een aanslag na correspondentie, inzage van stukken en dergelijke en de tegemoetkoming aan een bezwaar betreffende een zich onveranderd voordoende aangelegenheid (vgl. Hoge Raad 13 december 1989, ECLI:NL:HR:1989:
ZC4179).
9. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat de gegevens in een papieren aangifte middels een geautomatiseerd proces digitaal in het systeem van de Belastingdienst worden ingescand en dat indien de gegevens van deze digitaal ingescande aangifte afwijken van de gegevens die de Belastingdienst van werkgevers, uitkeringsinstanties en banken ontvangen dit automatisch, zonder een inhoudelijke beoordeling door een medewerker van de Belastingdienst, wordt gecorrigeerd. Verweerder heeft voorts ter zitting verklaard dat de papieren aangifte van eiser over het jaar 2015 overeenkomstig voormelde werkwijze geautomatiseerd is afgedaan en dat de aangifte niet inhoudelijk door een medewerker van de Belastingdienst is beoordeeld. De rechtbank heeft geen aanleiding om aan de verklaring van verweerder te twijfelen. Nu het er voor moet worden gehouden dat de papieren aangifte van eiser over het jaar 2015 geautomatiseerd is afgedaan, verweerder geen vragen over de giftenaftrek over het jaar 2015 heeft gesteld en eiser ook niet de giftenaftrek over het jaar 2015 expliciet aan de orde heeft gesteld, is geen sprake is geweest van een bewuste standpuntbepaling van de zijde van verweerder en mocht eiser het handelen van verweerder ook niet als zodanig opvatten. Voor zover wel sprake zou zijn van een bewuste standpuntbepaling aan de zijde van verweerder, kan dit eiser evenmin baten, aangezien dit zodanig in strijd zou zijn met een juiste wetstoepassing dat eiser in redelijkheid niet op nakoming daarvan mocht rekenen. Eiser wist immers, gelet op de door eiser voor het jaar 2008 gevoerde beroepsprocedure, dat een giftenaftrek ter zake van de - niet de anbi status bezittende - stichtingen in strijd met de wet was.
10. Voor zover eiser heeft bedoeld te stellen dat sprake is van schending van het discriminatieverbod dan wel schending van het gelijkheidsbeginsel, faalt dit, nu eiser deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd.
Belastingrente
11. Op grond van artikel 30fc van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) wordt met betrekking tot een aanslag die zes maanden ná het einde van het tijdvak, waarover de belasting wordt geheven, naar een te betalen bedrag wordt vastgesteld belastingrente in rekening gebracht. De onderhavige aanslag is op 5 april 2019 vastgesteld en betreft een te betalen bedrag, zodat op grond van voormeld artikel belastingrente in rekening mag worden gebracht. Onder bijzondere omstandigheden kunnen de algemene beginselen van behoorlijk bestuur echter meebrengen dat geen belastingrente in rekening mag worden gebracht, dan wel dat de belastingrente dient te worden gematigd (vgl. Hoge Raad 15 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3126).
12. De rechtbank ziet in de omstandigheden van het onderhavige geval geen aanleiding om de in rekening gebrachte belastingrente te vernietigen dan wel te matigen. De omstandigheid dat belastingrente in rekening is gebracht en dat die rente volgens eiser te ver is opgelopen doordat de aanslag pas in april 2019 is opgelegd, is mede een gevolg van het doen van een onjuiste aangifte. Alsdan kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden geconcludeerd dat verweerder onzorgvuldig handelt doordat hij overeenkomstig de wettelijke bepalingen belastingrente in rekening brengt in geval van een correctie van een onjuistheid in de aangifte (vgl. Hoge Raad 25 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5536). Bovendien biedt de wettelijke regeling van artikel 30fc van de Awr naar zijn tekst en strekking geen ruimte om het in rekening brengen van belastingrente in dit geval geheel of gedeeltelijk achterwege te laten.
Slotsom
13. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”
Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1.
Tussen partijen is in hoger beroep in geschil of:
a. de aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 tot het juiste bedrag aan belanghebbende is opgelegd, en meer in het bijzonder of de Inspecteur terecht het bedrag van € 10.000 aan giften aan de onder 2.1 bedoelde stichtingen in aftrek heeft geweigerd;
b. bij de aanslagregeling in strijd is gehandeld met het vertrouwensbeginsel, het verbod op discriminatie en/of de redelijkheid en billijkheid, en
c. terecht en tot het juiste bedrag belastingrente in rekening is gebracht.
Belanghebbende beantwoordt de vragen a en c ontkennend en vraag b bevestigend. De Inspecteur beantwoordt de vragen a en c bevestigend en vraag b ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar, tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van € 23.014, tot vernietiging van de beschikking belastingrente en tot toekenning van een proceskostenvergoeding voor de door belanghebbende in (hoger) beroep gemaakte kosten en betaalde griffierechten.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
Giftenaftrek
5.1.
Ingevolge de artikelen 6:32, 6:33 en 6:34 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) kunnen periodieke giften – voor zover hier van belang – slechts voor aftrek in aanmerking komen indien zij zijn gedaan aan algemeen nut beogende instellingen. Niet in geschil is dat de onder 2.1 bedoelde stichtingen niet als ANBI zijn aangewezen. De Inspecteur heeft de giften dan ook, op grond van de wettelijke regeling, terecht niet in aftrek toegestaan. Dat de stichtingen waaraan belanghebbende giften doet, volgens belanghebbende, ook een “algemeen nuttig doel” nastreven doet, gelet op de wettelijke vereisten, niet ter zake.
Vertrouwensbeginsel
5.2.1.
Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank ten aanzien van het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. In hoger beroep heeft belanghebbende geen feiten of omstandigheden aangevoerd die het Hof tot een ander oordeel leiden. Het Hof maakt de overwegingen van de Rechtbank tot de zijne en voegt daaraan het volgende toe.
5.2.2.
Belanghebbende heeft – in aanvulling op zijn in eerste aanleg ingenomen standpunt – in hoger beroep nog aangevoerd dat, net als ten aanzien van het jaar 2015, ook in het jaar 2014 is gebleken dat de Inspecteur, in dit geval zelfs de directeur van de Belastingdienst, het “met hem eens is” en in dat kader zijn beroep op het vertrouwensbeginsel aangevuld. Ter zitting is het Hof gebleken dat ook voor de aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 geldt dat sprake is geweest van een papieren aangifte die geautomatiseerd is afgedaan, dat de Inspecteur evenals in 2015, ook in 2014 geen vragen heeft gesteld over de giftenaftrek en dat belanghebbende de giftenaftrek over het jaar 2014 evenmin expliciet aan de orde heeft gesteld. Er is dan ook geen sprake geweest van een bewuste standpuntbepaling van de zijde van de Inspecteur en belanghebbende mocht het handelen van de Inspecteur ook niet als zodanig opvatten. Het Hof merkt daarbij nog op dat mocht al sprake zijn van een bewuste standpuntbepaling aan de zijde van de Inspecteur, dit belanghebbende niet kan baten, aangezien dit zodanig in strijd zou zijn met een juiste wetstoepassing dat belanghebbende in redelijkheid niet op nakoming hiervan mocht rekenen. Belanghebbende wist immers ten tijde van het doen van aangifte op 5 april 2017, gelet op de uitkomst van de door hem voor het jaar 2008 gevoerde procedure bij het Hof en de uitspraak op bezwaar over het jaar 2013 van 1 juli 2016, dat een giftenaftrek ter zake van een stichting die niet als ANBI is aangewezen in strijd met de wet is.
5.2.3.
Belanghebbende heeft voorts in hoger beroep nog aangevoerd dat hij destijds door de Belastingdienst is gewezen op de mogelijkheid van het opmaken van een schenkingsakte, zodat de door hem ter beschikking gestelde gelden volledig aftrekbaar zouden zijn. Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat de Belastingdienst hiermee de toezegging heeft gedaan dat indien de giften op een schenkingsakte zouden berusten deze aftrekbaar zouden zijn, overweegt het Hof het volgende. Geenszins is aannemelijk geworden dat door de Belastingdienst aan belanghebbende een toezegging is gedaan dat alle door belanghebbende op een bij notariële akte van schenking aangegane verplichting gebaseerde giften in aftrek kunnen komen, los van het feit of deze zijn gedaan aan een ANBI of aan niet-ANBI. Ook hiervoor geldt, mocht al sprake zijn van een toezegging van de zijde van de Inspecteur, hetgeen niet aannemelijk is geworden, dit belanghebbende niet kan baten, aangezien dit zodanig in strijd zou zijn met een juiste wetstoepassing dat belanghebbende in redelijkheid niet op nakoming hiervan mocht rekenen.
Discriminatie en redelijkheid en billijkheid
5.3.
Belanghebbende heeft voorts zijn ongenoegen geuit over de inhoud van de wettelijke regeling ten aanzien van de giften en stelt dat sprake is van discriminatie nu giften die zijn gedaan aan een ANBI wel in aanmerking komen voor aftrek en giften die niet aan een ANBI zijn gedaan, maar die eveneens eenzelfde goed doel nastreven, niet in aanmerking komen voor aftrek. De gang van zaken is volgens belanghebbende in strijd met de redelijkheid en billijkheid. Deze stelling heeft belanghebbende verder niet onderbouwd. Voor zover belanghebbende bedoelt te betogen dat strikte toepassing van de regelgeving onredelijk of onbillijk is, overweegt het Hof dat de rechter moet rechtspreken volgens de wet en ingevolge artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk niet de innerlijke waarde of billijkheid van wettelijke bepalingen mag beoordelen. Voor een eventueel beroep op de zogenoemde hardheidsclausule van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen dient belanghebbende zich tot de minister van Financiën te wenden. Toepassing hiervan is niet aan de rechter. Dit geldt evenzeer voor de stellingname van belanghebbende dat de beoordeling over de toekenning van de ANBI-status door een onafhankelijke instantie moet geschieden. Het Hof merkt daarbij evenwel ten overvloede nog op dat tegen de afwijzing van een verzoek om toekenning van de ANBI-status bezwaar en beroep open staat, waarna deze afwijzing alsnog door een onafhankelijke instantie, te weten de belastingrechter, wordt beoordeeld, van welke mogelijkheid belanghebbende ook gebruik heeft gemaakt.
De rechter kan in de onderhavige procedure uitsluitend de rechtmatigheid van de aanslag beoordelen.
Belastingrente
5.4.
Het Hof volgt de Rechtbank in haar overwegingen omtrent de heffing van de belastingrente. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met de wet belastingrente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
Slotsom
5.5.
Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep ongegrond en dient te worden beslist als hierna vermeld.
Proceskosten
6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door H.A.J. Kroon, W.M.G. Visser en A. van Dongen, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen. De beslissing is op 12 mei 2021 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.