ABRvS, 27-12-2017, nr. 201609761/1/R2
ECLI:NL:RVS:2017:3578
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
27-12-2017
- Zaaknummer
201609761/1/R2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2017:3578, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 27‑12‑2017; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
AR 2017/6750
Module Ruimtelijke ordening 2018/7901 met annotatie van G. van den End
ABkort 2018/21
AB 2018/139 met annotatie van R.H.W. Frins
JOM 2018/16
JM 2018/28 met annotatie van J.M.I.J. Zijlmans
OGR-Updates.nl 2018-0008
Uitspraak 27‑12‑2017
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 14 maart 2016 heeft het college een vergunning ingevolge artikel 16 en 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend met betrekking tot de wijziging van een veehouderij aan de [locatie] te Bergeijk (hierna: de Nbw-vergunning).
201609761/1/R2.
Datum uitspraak: 27 december 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
Stichting Groen Kempenland, gevestigd te Bladel (hierna: de Stichting),
appellante,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 14 maart 2016 heeft het college een vergunning ingevolge artikel 16 en 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend met betrekking tot de wijziging van een veehouderij aan de [locatie] te Bergeijk (hierna: de Nbw-vergunning).
Bij besluit van 8 november 2016 heeft het college het door de Stichting hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft de Stichting beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 oktober 2017, waar de Stichting, vertegenwoordigd door mr. J.E. Dijk, advocaat te Haarlem, en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door J.M.G. Heideman, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) in werking getreden en is de Nbw 1998 ingetrokken. Omdat de Nbw-vergunning is verleend voor 1 januari 2017, volgt uit artikel 9.10 van de Wnb dat dit geschil moet worden beoordeeld aan de hand van het voor die datum geldende recht.
2. De Nbw-vergunning is verleend voor het houden van maximaal 600 vleesvarkens, 20 vleesstieren en 75 koeien, verdeeld over 5 stallen met verschillende stalsystemen. Deze activiteit heeft een maximaal toegestane emissie van 3.122,5 kilogram ammoniak per jaar (hierna: kg NH3/jr). Deze emissie leidt tot een depositie van stikstof op hiervoor gevoelige habitattypen in Natura 2000-gebieden, waaronder Natura 2000-gebieden in Vlaanderen. Omdat deze depositie gelijk is aan de toegestane depositie in de uitgangssituatie op basis van een milieuvergunning van 7 maart 1995, heeft het college geconcludeerd dat de activiteit geen significante gevolgen kan hebben voor Natura 2000-gebieden. Met betrekking tot de depositie binnen Vlaanderen is het Vlaamse toetsingskader gehanteerd, op grond waarvan is geconcludeerd dat binnen de Vlaamse Natura 2000-gebieden geen significante gevolgen kunnen optreden.
Het beroep
3. De Stichting kan zich niet verenigen met de Nbw-vergunning voor zover hierin een beoordeling is gemaakt van de gevolgen die de stikstofdepositie afkomstig van het bedrijf heeft op stikstofgevoelige habitattypen in enkele Vlaamse Natura 2000-gebieden. De Stichting stelt dat bij het verlenen van de vergunning is uitgegaan van de referentiesituatie op 7 maart 1995. Ten opzichte van deze situatie brengt de Nbw-vergunning geen toename van ammoniakemissie - en daarmee in dit geval van stikstofdepositie op de relevante Natura 2000-gebieden - teweeg. Volgens de Stichting is echter de Ronde Put - een Vlaams vogelrichtlijngebied - in 1988 aangewezen. Dit betekent dat op grond van artikel 19kr van de Nbw 1998 de situatie op 10 juni 1994 bepalend is voor de ammoniakemissie van het bedrijf. Op deze datum was een Hinderwetvergunning van 19 juni 1989 van toepassing voor het desbetreffende bedrijf op grond waarvan een ammoniakuitstoot van 2188,5 kg NH3/jr was toegestaan, hetgeen dus een lagere emissie in de referentiesituatie oplevert. Daarnaast is volgens de Stichting ten onrechte geen onderzoek gedaan naar de vraag of en in hoeverre de Hinderwetvergunning geheel of gedeeltelijk van rechtswege was vervallen, zodat de emissie in de referentiesituatie mogelijk nog lager moet worden gesteld.
In de tweede plaats is ten aanzien van de Vlaamse Natura 2000-gebieden ten onrechte ook een andere beoordeling gemaakt. Hiertoe is aangesloten bij de getalsmatige grens van 3% van de kritische depositiewaarde (hierna: KDW), beneden welke de Vlaamse autoriteiten ervan uitgaan dat geen significante effecten kunnen optreden. Het aanhouden van een dergelijke getalsmatige grens is volgens de Stichting echter in strijd met de jurisprudentie van de Afdeling over de eisen die aan de beoordeling van de gevolgen voor Natura 2000-gebieden dienen te worden gesteld, namelijk dat deze gebaseerd dient te zijn op objectieve, verifieerbare gegevens. Verder stelt de Stichting dat de Nbw-vergunning is verleend voor een bedrijf op Nederlands grondgebied, zodat geen reden bestaat om niet de Nederlandse criteria hierop toe te passen.
4. Het college stelt dat weliswaar voor de Ronde Put de situatie op 10 juni 1994 bepalend is voor de emissie in de referentiesituatie van het bedrijf, maar dat voor het bepalen van de gevolgen van de stikstofdepositie op de Vlaamse Natura 2000-gebieden gebruik kan worden gemaakt van het Vlaamse systeem. Hiertoe verwijst het college naar het document "Programma Aanpak Stikstof 2015-2021, zoals gewijzigd na partiële herziening op 15 december 2015", p. 99 dat hoort bij de Nederlandse programmatische aanpak stikstof. Hierin wordt het Vlaamse beoordelingssysteem voor Vlaamse Natura 2000-gebieden beschreven. Hieruit volgt dat een activiteit die stikstofdepositie veroorzaakt die lager is dan 3% van de KDW geen aantoonbaar schadelijk gevolg is en geen toestemming is vereist. Als aan deze voorwaarde wordt voldaan, hoeft geen vergelijking te worden gemaakt met een referentiesituatie.
Ook wijst het college op de uitspraak van 16 april 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1312), waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat voor Duitse Natura 2000-gebieden het aldaar geldende (Duitse) systeem voor de beoordeling van de gevolgen kan worden aangehouden. Deze jurisprudentie dient volgens het college ook te gelden voor de beoordeling van de Vlaamse gebieden.
5. Over de beroepsgrond dat ten onrechte het Vlaamse systeem voor de beoordeling van de gevolgen van de veehouderij op de Vlaamse Natura 2000-gebieden is gebruikt, overweegt de Afdeling als volgt. Vaststaat en niet in geschil is dat de methode die het college heeft gebruikt in overeenstemming is met het Vlaamse systeem voor de beoordeling van de gevolgen van stikstofdepositie.
Gezien de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, kunnen ook de Vlaamse bevoegde autoriteiten slechts toestemming voor een activiteit verlenen wanneer zij op basis van de beste wetenschappelijke kennis, gelet op de specifieke kenmerken van de Vlaamse Natura 2000-gebieden, de zekerheid hebben verkregen dat de activiteit geen schadelijke gevolgen heeft voor de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied. De gehanteerde methode wordt in de praktijk bij vergunningprocedures in Vlaanderen toegepast en is gangbaar in Vlaanderen. Mede gelet op artikel 4, derde lid, van het Verdrag van de Europese Unie, mocht het college er in beginsel dan ook van uitgaan dat de methode voor de beoordeling van de gevolgen van de toename van stikstofdepositie in de Vlaamse Natura 2000-gebieden in overeenstemming is met artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. Het betoog faalt.
6. Gelet op hetgeen hiervoor is geoordeeld, behoeft de beroepsgrond dat het college is uitgegaan van een onjuiste referentiesituatie voor de beoordeling van de gevolgen geen bespreking meer. Die referentiesituatie is immers niet relevant voor de beoordeling die is gemaakt.
Conclusie en slot
7. Het beroep is ongegrond. In deze uitspraak is niet op de toepassing van het relativiteitsvereiste in artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht ingegaan. Daarmee heeft de Afdeling zich niet uitgesproken over de vraag of dat artikel aan vernietiging van het bestreden besluit in de weg staat.
Evenmin bestaat naar aanleiding van het verzoek van de Stichting hiertoe, reden om de zaak aan te houden in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen die zijn gesteld in de uitspraak van 17 mei 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1259) over het Programma Aanpak Stikstof. Dit programma ligt hier immers niet voor.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzitter, en mr. H. Bolt en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Scheele, griffier.
w.g. Uylenburg w.g. Scheele
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2017
723.