HR 12 maart 2002, LJN AD5163, NJ 2002, 317, m.nt. Sch, ro. 3.17
HR, 15-06-2010, nr. 08/01947
ECLI:NL:HR:2010:BM2436
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
15-06-2010
- Zaaknummer
08/01947
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BM2436
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2010:BM2436, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑06‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM2436
ECLI:NL:HR:2010:BM2436, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑06‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM2436
- Wetingang
art. 588 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
VA 2011/2 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
NbSr 2010/261
Conclusie 15‑06‑2010
Mr. Knigge
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te 's‑Gravenhage wegens 3. ‘handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III’ en ‘handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie’ en 4. ‘als bestuurder van een rechtspersoon welke in staat van faillissement is verklaard, ter bedriegelijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon een goed aan de boedel onttrokken hebben’, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met de bijkomende beslissing als weergegeven in het arrest.
2.
Namens verdachte heeft mr. H.W.F. Klarenaar, advocaat te Dordrecht, vier middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt over het oordeel van het Hof dat de dagvaarding in hoger beroep rechtsgeldig is betekend.
4.
Voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, houdt het bestreden arrest in:
‘Geldigheid van de dagvaarding in hoger beroep
Op 30 oktober 2007 is de dagvaarding in hoger beroep aangeboden op het adres [b-straat 1] te [plaats]. De dagvaarding is niet uitgereikt omdat degene die zich op het door de postbode ingevulde adres bevond de brief niet in ontvangst wilde nemen.
Vervolgens is de dagvaarding op 13 november 2007 uitgereikt aan de griffier van de rechtbank omdat van de geadresseerde geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is. Op die datum is tevens een afschrift gezonden aan het adres [b-straat 1] te [plaats].
Het hof stelt vast dat de verdachte blijkens het GBA-overzicht d.d. 13 november 2007 vóór 3 november 2005 woonachtig was op bovengenoemd adres en dat hij daarna zonder vaste woon- of verblijfplaats was.
Bij de politie en ter terechtzitting van de rechtbank op 16 november 2005 heeft de verdachte als adres opgegeven: [a-straat 1] te [plaats]. Bij het instellen van het hoger beroep op 13 december 2005 heeft de raadsman van de verdachte als adres weer opgegeven [b-straat 1] te [plaats].
Gelet op deze laatste opgave van een terzake kundige raadsman die van latere datum is dan de eerdergenoemde opgave, was het naar 's hofs oordeel niet nodig een afschrift van de dagvaarding te zenden naar het adres in [plaats]. De dagvaarding is derhalve rechtsgeldig uitgebracht.’
5.
De toelichting op het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte geoordeeld heeft dat kon worden volstaan met het zenden van een afschrift van de dagvaarding naar het door de raadsman van de verdachte bij het instellen van het hoger beroep opgegeven adres in [plaats], althans dat 's Hofs oordeel in zoverre onbegrijpelijk is. Daartoe wordt aangevoerd dat een afschrift naar het door de verdachte ten overstaan van de politie en bij de behandeling van de zaak door de Rechtbank opgegeven adres in [plaats] had moeten worden gezonden.
6.
Indien een verdachte niet is ingeschreven in een GBA kan een dagvaarding rechtsgeldig worden betekend aan diens feitelijke woon- of verblijfplaats.1. Bij de beantwoording van de vraag of een verdachte een feitelijke woon- of verblijfplaats heeft, dient mede gekeken te worden of uit de stukken van het geding een — voor de hand liggend en niet door een latere opgave achterhaald — adres kan blijken dat redelijkerwijs als feitelijke woon- of verblijfadres kan gelden.2. Wanneer op dat adres geen uitreiking heeft kunnen geschieden, kan de dagvaarding worden uitgereikt aan de griffier. De dagvaarding is dan rechtsgeldig betekend.3. De griffier zendt onverwijld een afschrift naar het laastbedoelde adres.
7.
Uit het GBA-overzicht zoals dat is gehecht aan de akte van uitreiking van de aanzegging als bedoeld in artikel 435 Sv, kan worden afgeleid dat de verdachte vanaf 17 januari 2002 stond ingeschreven in het GBA op het adres [b-straat 1] te [plaats], dat hij vanaf 3 november 2005 stond ingeschreven zonder vaste woon- of verblijfplaats en dat hij met ingang van 19 november 2007 staat ingeschreven op het adres [c-straat 1] te [plaats]. Het proces-verbaal van aanhouding d.d. 21 juli 2005 vermeldt als woonadres van de verdachte [a-straat 1] te [plaats], alwaar ook de aanhouding van de verdachte heeft plaatsgevonden.4. De verdachte is op 21 juli 2005, voor hij werd ingesloten in het cellencomplex in Gouda, kennelijk voorgeleid aan inspecteur van Politie [de inspecteur]. Het van die voorgeleiding opgemaakte proces-verbaal vermeldt als adres van de verdachte [b-straat 1] te [plaats] (het toenmalige GBA-adres van de verdachte.5. Dit adres is eveneens vermeld op het proces-verbaal van verhoor van de verdachte van 18 augustus 2005.6. In het (hoofd)proces-verbaal, waarin de hiervoor genoemde processen-verbaal als bijlagen zijn gevoegd, is naast het GBA-adres te [plaats] als feitelijk verblijfadres van de verdachte het adres in [plaats] vermeld.7. Blijkens het proces-verbaal van de behandeling van strafzaak door de Rechtbank op 16 november 2005 heeft de verdachte — die inmiddels niet langer in het GBA was ingeschreven op het adres in [plaats] — aldaar als zijn woonplaats het adres in [plaats] opgegeven. Dit adres is door de Rechtbank eveneens opgenomen in het (verkorte) vonnis van 30 november 2005. Op 13 december 2005 heeft de raadsman van de verdachte van het vonnis van de Rechtbank hoger beroep ingesteld, in de daarvan opgemaakte akte is vermeld dat dit geschiedde namens de verdachte wonende te [plaats] aan het adres [b-straat 1].
8.
Het kennelijke oordeel van het Hof dat, gelet op de opgave van het adres in [plaats] door de raadsman van de verdachte bij het instellen van het hoger beroep, het eerder door de verdachte opgegeven adres in [plaats] als achterhaald kan worden beschouwd, acht ik onbegrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking dat de verdachte ten overstaan van de politie kennelijk heeft aangegeven dat zijn feitelijke woonplaats afweek van het adres waarop hij in het GBA was ingeschreven, alsmede dat de verdachte ten tijde van de behandeling van de strafzaak door de Rechtbank en het wijzen van het vonnis in eerste aanleg niet langer op het adres in [plaats] stond ingeschreven in het GBA, en hij bij de Rechtbank het adres in [plaats] als woonadres heeft opgegeven. Dat in de, slechts twee weken later opgemaakte akte hoger beroep het oude GBA-adres was vermeld, doet daaraan naar mijn oordeel niet af.
9.
Ik merk in dit verband nog het volgende op. Het lijkt mij de vraag of uit het feit dat de appelakte het oude GBA-adres vermeldt, mag worden afgeleid dat de raadsman dit adres bij het instellen van het beroep heeft opgegeven. Van een expliciete opgave als bedoeld in art. 588a lid 1 sub c Sv lijkt mij geen sprake te zijn geweest. Dat het adres automatisch op de akte is geprint omdat dit (inmiddels vervallen) adres (nog) in de administratie van de griffie was opgenomen en de raadsman deze onjuistheid kennelijk niet is opgevallen, is in elk geval een mogelijkheid die het Hof niet zonder meer had mogen uitsluiten. Voor zover in de overweging van het Hof als suggestie besloten ligt dat sprake is van een verzuim van de ‘ter zake kundige raadsman’ dat voor rekening van de verdachte komt, is sprake van een onjuiste rechtsopvatting. Als aannemelijk is dat de raadsman niet goed heeft opgelet, kan juist niet worden aangenomen dat het door de verdachte opgegeven feitelijke adres inmiddels is achterhaald.
10.
Het middel is dan ook terecht voorgesteld. Voor het geval de Hoge Raad dat anders mocht zien, bespreek ik kort de overige middelen.
11.
Het tweede middel klaagt dat het Hof heeft verzuimd de bewijsmiddelen te vermelden die reden geven tot de bewezenverklaring van het onder 4 aan de verdachte tenlastegelegde feit.
12.
het middel kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. De (inhoud van de) bewijsmiddelen waarop de in het middel bedoelde bewezenverklaring steunt, is opgenomen in de bijlage als bedoeld in artikel 365a Sv d.d. 17 november 2008.
13.
Het derde en het vierde middel hebben betrekking op de strafoplegging. Voor zover voor de beoordeling van de middelen relevant, houdt het bestreden arrest in:
‘De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 3 en 4 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden met een proeftijd van 2 jaren met aftrek van voorarrest en een werkstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis.
(…)
Naar het oordeel van het hof komen de ernst van het bewezenverklaarde en de door het hof in aanmerking genomen omstandigheden onvoldoende tot uitdrukking in de door de advocaat-generaal gevorderde straf.
Het is op deze grond dat het hof komt tot het opleggen van navermelde zwaardere straf.
In beginsel acht het hof een straf als in eerste aanleg opgelegd een passende en geboden reactie. Echter, rekening houdende met de mate waarin de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in hoger beroep is overschreden — nu het hof pas 16 maanden na instellen van het hoger beroep de stukken ter griffie heeft ontvangen en de zaak vervolgens niet met voldoende voortvarendheid op zitting is aangebracht — is het hof van oordeel dat de overwogen gevangenisstraf dient te worden gematigd.
Het hof is van oordeel dat een deels voorwaardelijke gevangenisstraf van navermelde duur een passende en geboden reactie vormt.’
14.
In eerste aanleg werd verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden waarvan 6 voorwaardelijk. Het Hof legde 10 maanden op waarvan 5 voorwaardelijk. Tussen het instellen van het beroep op 13 december 2005 en de datum waarop het Hof arrest wees (6 februari 2008) verstreken 2 jaren en bijna 2 maanden.
15.
Het derde middel voert aan dat, aangezien de behandeling van het hoger beroep niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in de artikelen 6 EVRM en 14IVBPR, het openbaar ministerie alsnog niet-ontvankelijk moet worden verklaard of dat alsnog een royalere strafvermindering moet worden toegepast dan het Hof heeft gedaan.
16.
Zo sprake is van een middel dat voldoet aan de daaraan te stellen eisen, faalt het. Dit behoeft geen nadere motivering, nu noch het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling, noch enig ander belang meebrengt dat wordt uiteengezet waarom het middel niet tot cassatie kan leiden.
17.
Het vierde middel klaagt dat het Hof ten onrechte de door de Advocaat-Generaal bij het Hof geëiste straf heeft opgehoogd om daarmee tot een aftrek te kunnen komen die niet de passende en geboden reactie vormt op de geconstateerde overschrijding van de inzendtermijn.
18.
Dit middel kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Dit behoeft geen nadere motivering, nu noch het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling, noch enig ander belang meebrengt dat wordt uiteengezet waarom het middel niet tot cassatie kan leiden.
19.
Het eerste middel slaagt. Het tweede, derde en vierde middel kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
20.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
21.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑06‑2010
Idem, ro. 3.17 slot en 3.24.
Idem, ro. 3.18 en 3.15.
Proces-verbaal van aanhouding d.d. 21 juli 2005, gevoegd als bijlage 11 bij het Proces-verbaal FER/05-484 d.d. 22 oktober 2005 getekend door verbalisant [verbalisant 1], p. 112.
Proces-verbaal van voorgeleiding d.d. 15 augustus 2005, gevoegd als bijlage 12 bij het Proces-verbaal FER/05-484 d.d. 22 oktober 2005 getekend door verbalisant [verbalisant 1], p. 113.
Proces-verbaal van verhoor d.d. 18 augustus 2005, gevoegd als bijlage 2 bij het Proces-verbaal FER/05-484 d.d. 22 oktober 2005 getekend door verbalisant [verbalisant 1], p. 13.
Proces-verbaal FER/05-484 d.d. 22 oktober 2005 getekend door verbalisant [verbalisant 1], omslag en p. 2.
Uitspraak 15‑06‑2010
Inhoudsindicatie
Rechtsgeldigheid betekening appeldagvaarding. De HR herhaalt relevante overwegingen uit HR LJN AD5163 (rov. 3.24.b). Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat het door verdachte, die in de periode tussen het onderzoek ttz. in e.a. en de betekening van de dagvaarding in hoger beroep niet als ingezetene was ingeschreven in de GBA, ttz. in e.a. opgegeven adres niet meer behoefde te worden aangemerkt als een uit de stukken blijkend adres dat redelijkerwijs als feitelijke woon- of verblijfplaats van verdachte zou kunnen gelden, nu het door een latere opgave was achterhaald, te weten door de opgave van een ander adres door de raadsman van verdachte bij het instellen van het hb. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. Conclusie AG: anders.
15 juni 2010
Strafkamer
nr. 08/01947
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 6 februari 2008, nummer 22/007316-05, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. H.W.F. Klarenaar, advocaat te Dordrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt over de betekening van de appeldagvaarding.
2.2.1. Bij de stukken van het geding bevinden zich:
(a) het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 16 november 2005 inhoudende dat de verdachte aldaar heeft verklaard te wonen te "[plaats], [a-straat 1]" en voorts inhoudende dat de verdachte werd bijgestaan door mr. H.W.F. Klarenaar als raadsman;
(b) een akte instellen rechtsmiddel inhoudende dat op 13 december 2005 mr. H.W.F. Klarenaar namens de verdachte hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis in eerste aanleg. Deze akte houdt in als adres van verdachte: [b-straat 1], [plaats];
(c) het dubbel van de dagvaarding van de verdachte om te verschijnen ter terechtzitting in hoger beroep van 23 januari 2008 waarop als adres is vermeld: [b-straat 1], [plaats];
(d) een aan dat dubbel gehechte akte van uitreiking inhoudende dat die dagvaarding, na vergeefse aanbieding op voormeld adres, op 13 november 2007 is uitgereikt op de wijze als voorzien in art. 588, eerste lid aanhef en onder b sub 3°, Sv;
(e) een eveneens aan dat dubbel gehecht GBA overzicht van 13 november 2007, inhoudende dat de verdachte van 17 januari 2002 tot 3 november 2005 ingeschreven stond in de basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente [plaats] op het adres [b-straat 1] en dat van de verdachte sedert 3 november 2005 geen vaste woon- of verblijfplaats bekend is;
(f) het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 23 januari 2008 waaruit blijkt dat de verdachte aldaar niet is verschenen en tegen hem verstek is verleend.
2.2.2. Het Hof heeft onder "geldigheid van de dagvaarding in hoger beroep" het volgende overwogen:
"Op 30 oktober 2007 is de dagvaarding in hoger beroep aangeboden op het adres [b-straat 1] te [plaats]. De dagvaarding is niet uitgereikt omdat degene die zich op het door de postbode ingevulde adres bevond de brief niet in ontvangst wilde nemen.
Vervolgens is de dagvaarding op 13 november 2007 uitgereikt aan de griffier van de rechtbank omdat van de geadresseerde geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is. Op die datum is tevens een afschrift gezonden aan het adres [b-straat 1] te [plaats].
Het hof stelt vast dat de verdachte blijkens het GBA-overzicht d.d. 13 november 2007 vóór 3 november 2005 woonachtig was op bovengenoemd adres en dat hij daarna zonder vaste woon- of verblijfplaats was.
Bij de politie en ter terechtzitting van de rechtbank op 16 november 2005 heeft de verdachte als adres opgegeven: [a-straat 1] te [plaats].
Bij het instellen van het hoger beroep op 13 december 2005 heeft de raadsman van de verdachte als adres weer opgegeven [b-straat 1] te [plaats].
Gelet op deze laatste opgave van een terzake kundige raadsman die van latere datum is dan de eerdergenoemde opgave, was het naar 's hofs oordeel niet nodig een afschrift van de dagvaarding te zenden naar het adres in [plaats]. De dagvaarding is derhalve rechtsgeldig uitgebracht."
2.3. Ingevolge art. 588, eerste lid aanhef en onder b sub 3°, Sv wordt een dagvaarding uitgereikt aan de griffier indien de geadresseerde niet als ingezetene is ingeschreven in de GBA noch een feitelijke woon- of verblijfplaats van hem bekend is. Onbekendheid van een feitelijke woon- of verblijfplaats kan evenwel niet worden aangenomen, indien niet is getracht de uitreiking van de dagvaarding te doen plaatsvinden op het uit de stukken blijkend - voor de hand liggend en niet door een latere opgave achterhaald - adres dat redelijkerwijs als feitelijke woon- of verblijfplaats van de verdachte zou kunnen gelden, zoals het adres dat de verdachte in de appelakte heeft doen opnemen (vgl. HR 12 maart 2002, LJN AD5163, NJ 2002, 317, rov. 3.24 sub b).
2.4. Het Hof heeft blijkens zijn hiervoor weergegeven overweging kennelijk geoordeeld dat het door de verdachte - die in de periode tussen het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en de betekening van de dagvaarding in hoger beroep niet als ingezetene was ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie - ter terechtzitting in eerste aanleg opgegeven adres [a-straat 1] te [plaats] niet meer behoefde te worden aangemerkt als een uit de stukken blijkend adres dat redelijkerwijs als feitelijke woon- of verblijfplaats van de verdachte zou kunnen gelden, nu het door een latere opgave was achterhaald, te weten door de opgave van het adres [b-straat 1] te [plaats] door de raadsman van de verdachte bij het instellen van het hoger beroep. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. Het middel, dat klaagt over 's Hofs oordeel dat de dagvaarding in hoger beroep rechtsgeldig is betekend, faalt.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van tien maanden waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze negen maanden en drie weken waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 15 juni 2010.