Einde inhoudsopgave
Renteaftrekbeperkingen in de VPB (FM nr. 119) 2006/8.8.7
8.8.7 Zelfstandige invoering en conclusie
Dr. J. van Strien, datum 20-10-2006
- Datum
20-10-2006
- Auteur
Dr. J. van Strien
- JCDI
JCDI:ADS586287:1
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vennootschapsbelasting (V)
Ondernemingsrecht / Jaarrekeningenrecht
Vennootschapsbelasting / Winstbepaling
Dividendbelasting / Algemeen
Vennootschapsbelasting / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Vergelijk Vleggeert, die het ‘ondenkbaar (acht, JvS) dat Nederland hier eenzijdig toe overgaat’, Vleggeert, J.; Naar een (meer) gelijke behandeling van eigen en vreemd vermogen in de vennootschapsbelasting?, WFR 2003/1482.
Lammersen, L.; Investment decisions and tax revenues under an allowance for corporate equity, Centre for European Economic Research, Discussion Paper 02-47. Lammersen verwijst specifiek naar Italië en Kroatië (blz. 16). Vergelijk voor Kroatië mijn opmerkingen hierna. Zie ook Vording, H.; Een bestendig fiscaal vestigingsklimaat: naar een lager VPB-tarief, WFR 2005/621.
De aftrek van primair rendement wordt belastingaftrek voor risicokapitaal of notionele interestaftrek genoemd. Anders Heithuis, die het Belgische stelsel van notionele interestaftrek kwalificeert als een stelsel van aftrek van primair dividend in plaats van als een stelsel van primair rendement, Heithuis, Ej.W.; Renteaftrek in de vennootschapsbelasting: a never ending story, NTFR 2005/1026.
Voor een beknopte beschrijving verwijs ik naar Keen, M. & King, J.; The Croatian profit tax: an ACE in practice, Fiscal Studies, 2002, vol. 23, nr. 3, blz. 401-418.
Keen en King merken dienaangaande op: ‘No very clear explanation seems to have been given for the decision to abolish the PI (protective interest is normal interest, JvS) system. It seems likely that the very novelty of the PI system, coupled with a simple desire to set a lower headline profit tax rate – whether as a signal in itself, a means to reduce the average effective profit rate or a defence against tax arbitrage devices – played an important part in the decision. But it also seems clear that the abolition of the PI system did not reflect any irremovable technical flaw in the system; as we have seen, in many ways it worked rather well. In that sense, at least, the ACE passed its first practical test’ Keen, M. & King, J.; The Croatian profit tax: an ACE in practice, Fiscal Studies, 2002, vol. 23, nr. 3, blz. 417.
In 1985 schatte Litjens de invoering van een dergelijk stelsel – bij een primair rendement van 10% (!) op 3,6 miljard gulden. Indien dit bedrag – tegen 5% per jaar – wordt omgerekend naar 2006, bedragen de kosten circa € 4,3 miljard. Bij een lager primair rendement zullen de kosten lager zijn. Een schatting van € 3 tot € 3,5 mrd. bij een primair rendement van circa 4% lijkt reëel.
Nota Werken aan winst, Naar een laag tarief en een brede grondslag, april 2005, www.minfin.nl, blz. 27.
Vergelijk Stevens die opmerkt dat het overweging had verdiend de vermogensaftrek serieuzer als alternatief voor de nominale tariefverlaging te analyseren, Stevens, L.G.M.; Fiscale Beleidsnotities 2007, WFR 2006/1089.
In de literatuur wordt er op gewezen dat Nederland niet zelfstandig zou kunnen overgaan tot de invoering van een stelsel van aftrek van primair rendement.1 Lammersen wijst erop dat landen die een stelsel hanteerden dat leek op een stelsel van aftrek van primair rendement op hun schreden zijn teruggekomen ten faveure van een generieke tariefverlaging.2 Opgemerkt zij evenwel dat België per 1 januari 2006 eenzijdig een (variant op het) stelsel van de aftrek van primair rendement heeft ingevoerd; de belastingaftrek voor risicokapitaal of notionele interestaftrek.3 Voorts wijs ik erop dat de reden om een stelsel van aftrek van primair rendement te verlaten, niet per definitie het falen van dit stelsel is. Ter illustratie wijs ik op Kroatië, dat van 1994 tot 2001 een stelsel van aftrek van primair rendement kende.4 De afschaffing in 2001 is niet duidelijk onderbouwd, maar de afschaffing lijkt niet voort te komen uit een falen van het systeem.5
Gelet op het voorgaande verdient de invoering van een stelsel van aftrek van primair rendement ook in Nederland zeker overweging en nader onderzoek. De in de literatuur tegen dit stelsel opgeworpen bezwaren – zie hiervoor – deel ik slechts ten dele. In ieder geval zijn de aangevoerde bezwaren onvoldoende zwaarwegend om een stelsel van aftrek van primair rendement zonder meer af te wijzen. Ook tegen andere stelsels bestaan namelijk aanzienlijke bezwaren.
De wetgever voert met name budgettaire bezwaren aan tegen een stelsel van aftrek van primair rendement. Hij meent dat een vermogensaftrek (aftrek primair rendement) vanwege het omvangrijke budgettaire beslag geen goed alternatief is voor het huidige stelsel in combinatie met een tariefverlaging (eventueel aangevuld met een groepsrentebox). In paragraaf 8.6.3 gaf ik al aan, dat de wetgever de kosten (bij een primair rendement van 4%) schat op jaarlijks € 3,7 mrd.6 Volgens de wetgever komt deze kostenpost overeen met een tariefverlaging van 7%-punt. Voor zover mij bekend, houdt de wetgever bij zijn berekeningen geen rekening met het gegeven dat naar verwachting bij een aftrek van primair rendement wel en bij een tariefverlaging geen (of in veel mindere mate) mitigering van de excess burden optreedt. Bij een tariefverlaging blijft er namelijk discriminatie bestaan van eigen vermogen ten opzichte van vreemd vermogen. Beide vermogensvormen worden fiscaal nog steeds verschillend behandeld, wat volgens de economische theorie resulteert in een welvaartsverlies. Bij een stelsel van primair rendement worden eigen vermogen en vreemd vermogen gelijk(er) behandeld. Dit heeft volgens de economische theorie een positief effect op het welvaartsverlies.
Gelet op de voordelen die zijn verbonden aan een stelsel van aftrek van primair rendement, rust mijns inziens de ‘bewijslast’ op de staatssecretaris om aannemelijk te maken dat een tariefverlaging economisch positiever uitpakt dan een fundamentele oplossing, zoals een stelsel van aftrek van primair rendement. De in de nota ‘Werken aan winst’ aangevoerde motivering acht ik onvoldoende.7 Voorts wijs ik er op dat een stelsel van aftrek van primair rendement naar verwachting leidt tot een aanmerkelijk vereenvoudigde Wet op de vennootschapsbelasting. Een stelsel van aftrek van primair rendement verdient daarom zeker nadere bestudering in het kader van de herziening van de Wet Vpb 1969. Vooralsnog gaat de staatssecretaris hiertoe evenwel niet over. In het wetsvoorstel ‘Werken aan winst’ heeft de staatssecretaris getracht een zekere stroomlijning en vereenvoudiging aan te brengen in de huidige lappendeken van renteaftrekbeperkende maatregelen. Uit de behandeling van onderdelen van het wetsvoorstel in de hoofdstukken 2, 4, 5, 6 en 7 concludeer ik dat de staatssecretaris slechts zeer beperkt slaagt in zijn opzet. Op bepaalde punten is de rechtsonzekerheid namelijk juist toegenomen. Voorts heeft de staatssecretaris op bepaalde punten overkill gemitigeerd, maar dit is op ander punten juist toegenomen. Afgezien van de technische onvolkomenheden acht ik het vooral kwalijk dat de staatssecretaris voorbij is gegaan aan een principiële oplossing.8 Het onderscheid tussen eigen vermogen en vreemd vermogen blijft namelijk bestaan en daarmee ook de noodzaak voor renteaftrekbeperkende maatregelen. Mijns inziens verdient evenwel een fundamentele oplossing de voorkeur.