Vgl. Van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Kluwer 2009 (6de druk), p. 172 - 173.
HR, 02-10-2012, nr. 10/04415
ECLI:NL:HR:2012:BX0799
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
02-10-2012
- Zaaknummer
10/04415
- Conclusie
Mr. Vegter
- LJN
BX0799
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BX0799, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑10‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BX0799
ECLI:NL:HR:2012:BX0799, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 02‑10‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BX0799
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BX0799
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑09‑2011
- Wetingang
art. 149 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NJ 2013/29 met annotatie van N. Keijzer
NbSr 2012/358
Conclusie 02‑10‑2012
Mr. Vegter
Partij(en)
Nr. 10/04415
Mr. Vegter
Zitting: 10 april 2012
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 23 september 2010 verdachte wegens "ten aanzien van het in zaak A bewezen verklaarde: diefstal; ten aanzien van het in zaak B onder 1 bewezen verklaarde: het opzettelijk schenden van een graf; ten aanzien van het in zaak B onder 2 bewezen verklaarde: bedreiging met zware mishandeling" schuldig verklaard zonder strafoplegging.
2.
Namens verdachte heeft mr. L.C.M. Jurgens, advocaat te Amsterdam, beroep in cassatie ingesteld en bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte grafschennis bewezen heeft verklaard, nu uit de inhoud van de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen geen wettig en overtuigend bewijs gevonden kan worden voor alle elementen en bestanddelen van voornoemde grafschennis.
4.
Art. 149 Sr luidt:
"Hij die opzettelijk een graf schendt of enig op een begraafplaats opgericht gedenkteken opzettelijk en wederrechtelijk vernielt of beschadigt, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of een geldboete van de derde categorie."
5.
Ten laste van de verdachte is - voor zover relevant voor het eerste middel - bewezenverklaard dat:
"hij op 27 augustus 2008 te Amsterdam opzettelijk een graf, aan de Begraafplaats Frederik Roeskestraat, heeft geschonden".
6.
Het middel behelst - blijkens de toelichting bij het middel - drie klachten. Allereerst zou het in deze zaak niet gaan om een graf in de zin van art. 149 Sr. Ten tweede zou uit de bewijsmiddelen niet kunnen volgen dat er sprake is van schending in de zin van art. 149 Sr nu er geen sprake zou zijn van wederrechtelijkheid. Tenslotte zou er tevens geen sprake zijn van schending nu niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat het verdachte is geweest die het deksel van de kist heeft geopend.
7.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman - voor zover van belang - het volgende verweer gevoerd:
"Ten aanzien van zaak B feit 1 het volgende. Artikel 151 van het Wetboek van Strafrecht verhoudt zich tot artikel 350 van het Wetboek van Strafrecht niet als een bijzondere tot een algemene strafbepaling. Artikel 350 van het Wetboek van Strafrecht had om die reden ten laste moeten worden gelegd. Primair verzoek ik u dan ook de dagvaarding geheel nietig dan wel partieel nietig te verklaren.
Subsidiair ben ik van oordeel dat de feitelijk verrichte handelingen niet kunnen worden gekwalificeerd als grafschennis. Het gaat eerder om rituelen. De verdachte heeft de grenzen opgezocht van het betamelijke bij een begrafenisritueel. Ik verzoek u om die reden de verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging."
8.
Niet onbegrijpelijk heeft het Hof dit verweer van de raadsman opgevat als een kwalificatieverweer. Daarbij merk ik zijdelings nog op dat, vooral in zaken als de onderhavige, de bewijs- en kwalificatievraag van art. 350 Sv elkaar kunnen overlappen. De rechter kan verweren ten aanzien van het bewijs in zulke gevallen dan ook koppelen aan zowel de bewezenverklaring van het feit als aan de kwalificatie.
9.
Het Hof heeft omtrent het door de raadsman gevoerde verweer het volgende overwogen:
"Kwalificatieverweer
De raadsman heeft betoogd dat de door de verdachte feitelijk verrichte handelingen niet kunnen worden gekwalificeerd als grafschennis en dat op die grond de verdachte ontslagen dient te worden van alle rechtsvervolging.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt.
De verdachte is het nog geopende graf van zijn partner ingegaan en heeft het deksel van de kist gehaald. De verdachte heeft vervolgens zijn overleden partner aangeraakt en vastgehouden. De verdachte heeft hiermee de integriteit van het graf geschonden, om welke reden deze door de verdachte verrichte feitelijke handelingen gekwalificeerd kunnen worden als grafschennis zoals strafbaar gesteld in artikel 149 Sr. Dat de gepleegde handelingen wellicht een voor de verdachte gebruikelijke manier van afscheid nemen van zijn partner zouden zijn, welke stelling de raadsman overigens niet nader heeft onderbouwd, doet daaraan niet af."
10.
De eerste klacht van het middel, namelijk dat er geen sprake is van een graf in de zin van art. 149 Sr, is door de steller van het middel niet nader gemotiveerd. Niet wordt aangevoerd waarom er geen sprake zou zijn van een graf in de zin van art. 149 Sr. Wellicht moet gezegd worden dat van een stellige en duidelijke klacht zoals noodzakelijk om te komen tot een cassatiemiddel in de zin der wet, geen sprake is met als gevolg dat deze klacht geen bespreking behoeft.1. Ik laat dit nu maar voor wat het is en bespreek de klacht. Volgens de steller van het middel is er kennelijk geen sprake van een graf indien het graf in kwestie nog niet afgesloten is of de kist nog niet met zand is overdekt. Er bestaat geen graf zolang er niet begraven is, aldus Noyon/Langemeijer/Remmelink.2. Nu uit de bewijsmiddelen blijkt dat de kist in een als graf dienende kuil was geplaatst3., meen ik dat gezegd kan worden dat er inmiddels begraven was, ook al was dat begraven nog niet in alle opzichten voltooid. Van een graf in de zin van art. 149 Sr was aldus wel degelijk sprake.
11.
De tweede klacht van het middel klaagt dat er geen sprake is van wederrechtelijkheid. Deze klacht is vooral een herhaling van zetten van hetgeen reeds ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd door de raadsman. Het Hof heeft het kwalificatieverweer van de raadsman immers gemotiveerd verworpen en over die verwerping klaagt het middel niet, althans niet uitdrukkelijk. Waarom de beslissing van het Hof onjuist zou zijn, lees ik in het middel niet. Grafschennis is steeds wederrechtelijk, aldus Noyon/Langemeijer/Remmelink.4. De beweegredenen voor een schending lijken niet ter zake te doen en ook toestemming van de eigenaar van een graf rechtvaardigt niet dat een graf bijvoorbeeld wordt opengemaakt. Er laten zich wel uitzonderlijke omstandigheden denken zoals justitieel noodzakelijk onderzoek, maar afscheid nemen van een partner kan er niet toe leiden dat de 'schending' niet wederrechtelijk is. Dat het Hof derhalve buiten beschouwing heeft gelaten dat verdachte op voor hem gebruikelijke wijze afscheid nam, is dus niet onbegrijpelijk.
12.
Ook de laatste klacht van het middel stelt dat er geen sprake is van 'schending' in de zin van art. 149 Sr nu uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat het verdachte is geweest die in de grafkuil de kist heeft geopend. Deze klacht faalt reeds nu het openen van de kist niet als zodanig in de bewezenverklaring voorkomt. Voor de bewezenverklaarde schending heeft het Hof in de bewijsmiddelen de volgende gedragingen van verdachte opgenomen:
- 1)
Het betreden van het graf door verdachte, gevolgd door het uit het graf klimmen.5.
- 2)
Het opnieuw betreden van het graf door verdachte.6.
- 3)
Het lopen over de rand van de kist.7.
- 4)
Het aanraken van het lijk in de geopende, in het graf aanwezige, kist.8.
13.
Het getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk dat het Hof de hier bedoelde gedragingen heeft aangemerkt als schending in de zin van art. 149 Sr.
14.
De drie klachten uit het eerste middel treffen geen doel. Het eerste middel faalt.
15.
Het tweede middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte een uitdrukkelijk voorgedragen verweer heeft verworpen.
16.
Het middel ziet op de volgende overwegingen in het bestreden arrest:
"Strafbaarheid van de verdachte
Namens de verdachte is het verweer gevoerd - kort weergegeven - dat de feiten onder B onder 1 en B onder 2 de verdachte niet kunnen worden toegerekend vanwege bij de verdachte bestaande hersenintoxicatie ten gevolge van drankgebruik op het moment van het plegen van deze feiten. Verdachte had toen immers al eerder die dag het eerste glas alcohol genuttigd, waarna hij ontremd is geraakt en aan verder alcoholgebruik voorafgaand aan de betreffende feiten geen weerstand meer heeft kunnen bieden, gelet op eerdergenoemde hersenintoxicatie. Evenmin zou de verdachte het feit via het leerstuk van de culpa in causa kunnen worden toegerekend, daar de verdachte genetisch belast is ten aanzien van alcoholverslaving en dientengevolge hem ook geen verwijt gemaakt kan worden van de door hemzelf veroorzaakte toestand van dronkenschap waarin hij ten tijde van het plegen van de strafbare feiten als ten laste gelegd onder B onder 1 en B onder 2 het strafbare feit verkeerde.
Het hof heeft acht geslagen op de in een andere strafzaak met betrekking tot de verdachte opgemaakte Pro Justitia rapportage van 18 april 2010 met een aanvulling daarop gedateerd 13 mei 2010, opgemaakt door J. Neeleman, psychiater, welke rapportage deel uitmaakt van het dossier in deze strafzaak. In dit rapport staat - kort en zakelijk samengevat - dat bij verdachte sprake is van genetische (in ieder geval familiaire) belasting ten aanzien van alcoholverslaving en passief-afhankelijke trekken en uitgesproken controleverlies. Ten tijde van de in de betreffende strafzaak ten laste gelegde feiten welke zouden zijn gepleegd op 27 augustus 2009, was bij de verdachte sprake van een reeds langjarige alcoholafhankelijkheid alsmede van een alcoholintoxicatie waardoor de agressie- en impulscontrole fors beperkt werden. Verder was er sprake van forse oordeels- en kritiekstoornissen. Na de eerste alcoholconsumptie ten tijde van het tenlastegelegde was hiervan in zeer sterke mate sprake en vóór de eerste alcoholconsumptie in enige mate. Verdachte kan geacht worden vóór het nuttigen van de alcohol zich niet in een toestand van zogenoemde 'hersenintoxicatie' te hebben bevonden en, hoewel minder dan de gemiddelde persoon, in staat te zijn geweest weerstand te bieden aan het beginnen met drinken. Gegeven zijn lange ervaring met terugvallen, had hij ruimschoots kennis van het effect dat alcohol op hem heeft. Wel kan zijn mate van weerstand geacht worden extra laag te zijn geweest door blootstelling aan stress leidend tot een negatieve emotionele toestand. Rekeninghoudend met het culpa in causa principe wordt door de deskundige geadviseerd verdachte verminderd toerekeningsvatbaar te verklaren.
Gelet op het feit dat de bewezenverklaarde feiten in de onderhavige strafzaak zijn gepleegd slechts een jaar voor de feiten in de strafzaak in welke Neeleman heeft gerapporteerd gaat het hof ervan uit dat - gezien in het licht van de reeds jarenlang bestaande ernstige alcoholverslaving van de verdachte - de conclusies van de deskundige met betrekking tot de aard en ernst van de verslaving en de toerekenbaarheid van de verdachte ook van toepassing zijn in deze strafzaak. Het hof neemt die conclusies over en maakt die tot de zijne. Het hof is derhalve met de deskundige van oordeel dat, anders dan de raadsman heeft betoogd, er in casu wel degelijk ruimte is voor het culpa in causa beginsel, in die mate zoals door de deskundige verwoord en dat verdachte verminderd toerekenbaar moet worden beschouwd voor de in zaak B onder 1 en 2 bewezenverklaarde feiten. Overigens is er geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is."
17.
Het middel komt er in de kern allereerst op neer dat het Hof het verweer niet had moeten verwerpen, doch had dienen te honoreren en verdachte had moeten ontslaan van alle rechtsvervolging. In zoverre behoeft het middel geen bespreking nu het immers niet voldoet aan de aan een middel van cassatie te stellen eisen. Het is slechts een herhaling van een in feitelijke aanleg gevoerd verweer. Voorts valt in de schriftuur, als ik het goed zie, een motiveringsklacht te lezen. Het Hof zou er ten onrechte vanuit zijn gegaan dat de eerste alcoholconsumptie op de dag van het delict en de latere forse alcoholconsumptie kort voor het in de kuil springen in een zodanig ver verwijderd verband staan dat gelet op die lange periode verdachte niet meer verantwoordelijk kan worden gehouden voor de forse consumptie van alcohol kort voorafgaand aan het delict. Nu het Hof bij de verwerping van het verweer niets heeft vastgesteld over een tweetal momenten waarop verdachte heeft gedronken, mist het middel feitelijke grondslag. Het Hof is vooral op de alcoholconsumptie ingegaan in reactie op de stelling van de verdediging dat verdachte ten tijde van het plegen van het strafbare feiten verkeerde in een door hemzelf veroorzaakte toestand van dronkenschap. Het Hof heeft dat kennelijk niet onaannemelijk geacht en heeft daarom aandacht besteed aan de vraag of die toestand verdachte te verwijten was en bij de beantwoording van die vraag heeft het Hof gevaren op het kompas van de deskundige. De verwerping van het verweer door het Hof is niet onbegrijpelijk. Het middel faalt.
18.
De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende overweging. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
19.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Uitspraak 02‑10‑2012
Inhoudsindicatie
Art. 149 Sr (grafschennis). Het Hof heeft vastgesteld dat verdachte het nog geopende graf van zijn partner is ingegaan, het deksel van de kist heeft gehaald, zijn overleden partner heeft aangeraakt en vastgehouden. Het Hof heeft geoordeeld dat verdachte aldus de integriteit van het graf heeft geschonden en dat deze handelingen kunnen worden gekwalificeerd als grafschennis in de zin van art. 149 Sr. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.
Partij(en)
2 oktober 2012
Strafkamer
nr. S 10/04415
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 23 september 2010, nummer 23/004632-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971, ten tijde van de betekening van de aanzegging uit anderen hoofde gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Amsterdam, locatie de Tafelbergweg" te Amsterdam.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. L.C.M. Jurgens, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Tenlastelegging, bewezenverklaring, bewijsvoering en kwalificatie
2.1.
Aan de verdachte is - voor zover in cassatie van belang - in zaak B onder 1 tenlastegelegd dat:
"hij op of omstreeks 27 augustus 2008 te Amsterdam opzettelijk een graf, aan Begraafplaats Frederik Roeskestraat, heeft geschonden, althans enig op een begraafplaats, aan de Begraafplaats Frederik Roeskestraat, opgericht gedenkteken opzettelijk en wederrechtelijk heeft vernield of beschadigd."
2.2.
Daarvan is bewezenverklaard dat:
"hij op 27 augustus 2008 te Amsterdam opzettelijk een graf, aan de Begraafplaats Frederik Roeskestraat, heeft geschonden."
2.3.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsvoering:
"5.
Een proces-verbaal van aangifte met nummer 2008240419-1 van 27 augustus 2008, opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar E.M. Nagel, doorgenummerde pagina's 14 tot en met 17.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van aangever [betrokkene 1], zakelijk weergegeven:
Ik ben werkzaam voor Begraafplaats Buitenveldert, gelegen aan de Fred Roeskestraat te Amsterdam. Mijn functie is hovenier/grafdelver. Ik was op 27 augustus 2008 werkzaam op de begraafplaats. Daar was een uitvaart gaande van een overleden vrouw. Na de uitvaart kwam ik bij het graf van deze vrouw. Ik zag dat de kist op het zogenaamde daaltoestel stond en tot het maaiveld van het graf was ingedaald. Ik zag dat voor dit graf, aan het voeteneind, een man half op het daaltoestel hing. Ik zag dat hij half in het graf op de kist hing. Ik hoorde de man in dronkemanstaal schelden en vloeken. Ik heb getracht het daaltoestel te verwijderen en mijn collega wilde het groen verwijderen. Dit werd ons door de man onmogelijk gemaakt. Toen wij ons werk wilden voortzetten werd ik door de man weggeduwd. Ik hoorde toen dat hij tegen mij zei: "Ik ga je slaan, je blijft bij mijn vrouw weg en je laat haar met rust". Ik zag toen dat hij opstond met een fles in zijn hand. Ik zag dat dit een fles was waar sterke drank in zit. Ik zag dat ongeveer een kwart van deze drank nog in de fles zat. Ik zag dat hij zijn hand ophief om mij met deze fles te gaan slaan. Ik zag toen dat mijn collega de hand met de fles erin kon pakken en zo kon voorkomen dat hij mij met deze fles raakte. Ik voelde mij door deze man zeer bedreigd.
Ik zag toen even later dat de man in het graf sprong. Ik zag ook dat de man in het graf stond. Toen ik dichterbij kwam zag ik dat de deksel van de kist was afgerukt. Daarbij moet geweld zijn toegepast omdat de kist normaliter is dichtgeschroefd met plug en schroef. Ik zag dat de schroeven er met plug en al waren uitgerukt. Toen ik in het graf keek, zag ik ook de vrouw daadwerkelijk in haar kist liggen. Ik zag dat de man haar aanraakte. Ik zag namelijk dat hij haar aaide op haar gezicht.
6.
Een proces-verbaal van verhoor getuige met nummer 2008240419-7 van 27 augustus 2008, opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1], doorgenummerde pagina's 10 tot en met 11.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van getuige [getuige 1], zakelijk weergegeven:
Ik ben op 27 augustus 2008 getuige geweest van grafschennis op de begraafplaats Buitenveldert, gelegen aan de Fred Roeskestraat 103 te Amsterdam. Vandaag werd [betrokkene 2] begraven. Na de begrafenis is een man achtergebleven bij het graf. Deze man was dronken en hij had nog een fles drank in zijn handen. Ik heb samen met een collega op een afstand de man in de gaten gehouden. Ik zag dat de man eerst voor het open graf stond. Ik zag dat hij viel of sprong in het open graf. Ik zag dat de man weer uit het graf klom. Ik zag de man wederom het open graf ingaan. Ik hoorde vervolgens het geluid wat leek op het openmaken van de kist. Ik keek in het open graf en ik zag dat het deksel van de kist was gehaald. Ik zag namelijk het stoffelijke overschot van de vrouw in de kist liggen. Ik zag dat de man die het graf in was gegaan de overledene vasthield.
7.
Een proces-verbaal van verhoor verdachte met nummer 2008240419-9 van 28 augustus 2008, opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 3], doorgenummerde pagina's 18 tot en met 21.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van verdachte, zakelijk weergegeven:
Ik was op 27 augustus 2008 bij de begraafplaats op de Frederik Roeskestraat. Ik had verlof om de begrafenis van mijn vriendin [betrokkene 2] bij te wonen. Ik sprak haar vaak aan met "[betrokkene 2]". Ik kreeg van een man geld om drank te kopen. Ik was omstreeks 15:00 uur weggegaan om van het geld drank te kopen. Mijn vriendin [betrokkene 2] lag op dat moment nog opgebaard. Ze zou later worden begraven. Een vriend had voor mij in de Albert Heijn aan de Stadionweg twee flessen port gekocht. Ik ben vervolgens weer teruggegaan.
8.
Een proces-verbaal van verhoor getuige met nummer 20082404419-8 van 27 augustus 2008, opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4], doorgenummerde pagina's 6 tot en met 7.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van getuige [getuige 2], zakelijk weergegeven:
Ik ben op 27 augustus 2008 getuige geweest van grafschennis op de begraafplaats Buitenveldert, gelegen aan de Fred Roeskestraat 103 te Amsterdam. Vandaag werd [betrokkene 2] begraven. Zij is de vrouw die is overleden in een politiecel op de Elandsgracht te Amsterdam. Ik zag bij het graf de partner van de overledene. Ik weet dat het de partner betreft, omdat hij zich tijdens de begrafenisplechtigheid als de partner van de overledene bekend had gemaakt. Van een afstand hield ik hem in de gaten. Inmiddels was hij in het graf gegaan, want ik zag hem namelijk het graf uitkomen. Vervolgens zag ik de man het graf weer in gaan. Ik ben naar het graf gelopen en ik zag dat hij over de rand van de kist liep en ik zag dat de kist openstond. Ik zag dat de man met zijn hand het gezicht van de overledene aanraakte.
9.
Een proces-verbaal van bevindingen met nummer 200840419-1 van 27 augustus 2008, opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 5] en [verbalisant 6], los doorgenummerde pagina's 3 tot en met 5.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van de verbalisanten, althans één hunner, zakelijk weergegeven:
Wij, verbalisanten, hebben ons op 27 augustus 2008 begeven naar de begraafplaats op de Frederik Roeskestraat te Amsterdam. Wij, verbalisanten, zijn vervolgens naar het graf toe gelopen. Wij zagen dat een man in het open graf stond. Wij zagen dat het deksel van de doodskist in zijn geheel openstond. Wij zagen dat daarin een levenloos lichaam van een vrouw lag. Wij, verbalisanten, hoorden dat de man zei: "[Betrokkene 2], wordt wakker". Wij zagen dat de man in het graf op zijn hurken ging zitten en dat de man het levenloze lichaam ter hoogte van het gezicht aanraakte."
2.4.
Het Hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als "het opzettelijk schenden van een graf" en heeft ten aanzien van een gevoerd verweer het volgende overwogen:
"De raadsman heeft betoogd dat de door de verdachte feitelijk verrichte handelingen niet kunnen worden gekwalificeerd als grafschennis en dat op die grond de verdachte ontslagen dient te worden van alle rechtsvervolging.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt.
De verdachte is het nog geopende graf van zijn partner ingegaan en heeft het deksel van de kist gehaald. De verdachte heeft vervolgens zijn overleden partner aangeraakt en vastgehouden. De verdachte heeft hiermee de integriteit van het graf geschonden, om welke reden deze door de verdachte verrichte feitelijke handelingen gekwalificeerd kunnen worden als grafschennis zoals strafbaar gesteld in artikel 149 Sr. Dat de gepleegde handelingen wellicht een voor de verdachte gebruikelijke manier van afscheid nemen van zijn partner zouden zijn, welke stelling de raadsman overigens niet nader heeft onderbouwd, doet daaraan niet af."
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel klaagt onder meer dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat te dezen sprake is van grafschennis als bedoeld in art. 149 Sr.
3.2.
De tenlastelegging is toegesneden op art. 149 Sr.
Art. 149 Sr luidt als volgt:
"Hij die opzettelijk een graf schendt of enig op een begraafplaats opgericht gedenkteken opzettelijk en wederrechtelijk vernielt of beschadigt, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie."
3.3.
Het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte het nog geopende graf van zijn partner is ingegaan, het deksel van de kist heeft gehaald, zijn overleden partner heeft aangeraakt en vastgehouden. Het Hof heeft geoordeeld dat de verdachte aldus de integriteit van het graf heeft geschonden en dat deze handelingen kunnen worden gekwalificeerd als grafschennis in de zin van art. 149 Sr. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.
3.4.
De klacht faalt.
4. Beoordeling van de middelen voor het overige
Ook voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan, Y. Buruma en J. Wortel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 2 oktober 2012.
Beroepschrift 25‑09‑2011
CASSATIESCHRIFTUUR
Schriftuur houdende middelen van cassatie tegen de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 23 september 2010 in de strafzaak van [verzoeker], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971, verzoeker tot cassatie.
Middel I
Schending, althans verkeerde toepassing, van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, meer in het bijzonder schending van het recht, omdat het gerechtshof ten onrechte en zonder deugdelijke, althans begrijpelijke, motivering ten aanzien van verzoeker een bewezenverklaring heeft uitgesproken voor het feit zoals ten laste gelegd onder B 1 (de grafschennis), zulks terwijl die bewezenverklaring niet kan volgen uit de inhoud van de door het gerechtshof gebezigde of andere bewijsmiddelen, immers blijkens de inhoud van de door het gerechtshof gebezigde- en andere bewijsmiddelen zoals deze blijken uit de aanvulling van het verkort arrest 23 juni 2011 kan daarin niet het wettig en overtuigend bewijs worden gevonden voor alle elementen en bestanddelen van de aan verzoeker van cassatie ten last gelegde grafschennis.
Toelichting
Immers uit de door het gerechtshof gebezigde en andere bewijsmiddelen kan slechts blijken dat — zakelijk weergegeven — verzoeker tot cassatie in een kuil is gesprongen en daar weer is uitgekropen, terwijl die (nog niet dichtgegooide) kuil nog niet kon worden aangemerkt als (afgesloten) graf waarop de bepaling van art. 149 Sr ziet, immers hetgeen verzoeker tot cassatie feitelijk heeft gedaan kan (nog net) worden gerekend tot de binnen onze Nederlandse samenleving gebruikelijke, althans maatschappelijk en daarmee rechtens aanvaardbare, vormen * van afscheid nemen van een (levens)partner en daarmee rouwverwerking, zodat reeds hierom moet worden geconcludeerd dat hetgeen verzoeker tot cassatie bij- en in het graf heeft gedaan niet als wederrechtelijk kan worden bestempeld, zodat het gerechtshof verzoeker tot cassatie op dit punt had moeten vrijspreken, althans ontslaan van alle rechtsvervolging. Daarbij komt dat uit geen der door het gerechthof gebruikte of andere bewijsmiddelen het bewijs kan worden afgeleid, dat het verzoeker tot cassatie was, die de kist heeft geopend.
Middel II
Schending, althans verkeerde toepassing, van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, meer in het bijzonder schending van het recht, omdat het gerechtshof ten onrechte en zonder deugdelijke motivering heeft verworpen het namens verzoeker tot cassatie uitdrukkelijk voorgedragen verweer, inhoudende (pagina 4 van het verkort arrest):
‘(…) dat de feiten onder B onder 1 en B onder 2 de verdachte niet kunnen worden toegerekend vanwege bij de verdachte bestaande hersenintoxicatie ten gevolge van drankgebruik op het moment van plegen van deze feiten. Verdachte had toen immers al eerder die dag het eerste glas alcohol genuttigd, waarna hij ontremd is geraakt en aan verder alcoholgebruik voorafgaand aan de betreffende feiten geen weerstand meer heeft kunnen bieden, gelet op eerdergenoemde hersenintoxicatie. Evenmin zou de verdachte het feit via het leerstuk van de culpa in causa kunnen worden toegerekend, daar de verdachte genetisch belast is ten aanzien van alcoholverslaving en dientengevolge hem ook geen verwijt gemaakt kan worden van de door hemzelf veroorzaakte toestand van dronkenschap waarin hij ten tijde van het plegen van de strafbare feiten als ten laste gelegd onder B onder 1 en B onder 2 het strafbare feit verkeerde.’;
zulks terwijl het gerechtshof dat verweer, mede met het oog op de inhoud van het door het gerechtshof gebezigde Pro Justitia rapportage van 18 april 2010 en de aanvulling daarop gedateerd 13 mei 2010, integraal had moeten honoreren en verzoeker tot cassatie ten aanzien van de feiten in zaak B 1 en 2 had moeten ontslaan van alle rechtsvervolging wegens volledige ontoerekeningsvatbaarheid, juist ook omdat uit de inhoud van de door het gerechtshof gebezigde en andere bewijsmiddelen blijkt, dat de tijd tussen de eerste alcoholconsumptie van verzoeker tot cassatie op 27 augustus 2008 en de volgende forse alcoholconsumptie later die dag kort voorafgaand aan het in de kuil springen, zodanig lang is (en dus de eerste alcoholconsumptie en de latere forse alcoholconsumptie in een te ver verwijderd verband van elkaar liggen), en het gerechtshof dus had moeten oordelen, dat (mede) gelet op die lange periode, verzoeker tot cassatie niet meer strafrechtelijk verantwoordelijk kan worden gehouden voor de forse alcoholconsumptie (kort) voorafgaand aan het plegen van de feiten zoals ten laste gelegd in de zaken onder B 1 en 2, ook niet via het leerstuk van de culpa in causa.
Redenen waarom verzoeker uw raad in overweging geeft de bestreden uitspraak te vernietigen en de zaak te verwijzen naar een ander gerechtshof, teneinde de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen.
Deze schriftuur is opgesteld en ondertekend door de heer mr L.C.M. Jurgens, advocaat te Amsterdam, die verklaart uitdrukkelijk door verzoeker tot cassatie te zijn gevolmachtigd deze schriftuur namens verzoeker op te stellen, te ondertekenen en in te zenden aan uw raad.
Amsterdam, 25 september 2011