Hof Arnhem-Leeuwarden, 06-10-2020, nr. 200.264.727/01
ECLI:NL:GHARL:2020:8054
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
06-10-2020
- Zaaknummer
200.264.727/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2020:8054, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 06‑10‑2020; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:330, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 06‑10‑2020
Inhoudsindicatie
Peildatum voor de waarde van de echtelijke woning, de vrouw is in 1991 vertrokken uit deze woning. De woning moet aan een derde worden verkocht en de verkoopopbrengst moet bij helfte gedeeld.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.264.727
(zaaknummers rechtbank Gelderland 344874 en 346833)
beschikking van 6 oktober 2020
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats1] ,verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.J. Germs te Nijmegen,
en
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats1] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: voorheen mr. C.L. van Olst te Arnhem,
thans mr. W.J.L. Zwaan te Amersfoort.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem van 17 juni 2019, uitgesproken onder voormelde zaaknummers, verder ook te noemen: de bestreden beschikking.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties 1 en 2, ingekomen op 23 augustus 2019;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
- een journaalbericht van mr. Zwaan van 14 april 2020;
- een journaalbericht van mr. Germs van 14 april 2020;
- een journaalbericht van mr. Zwaan van 7 juli 2020 met de pleitaantekeningen.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 10 juli 2020 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
3. De feiten
3.1
Partijen zijn [in] 1980 gehuwd in gemeenschap van goederen.
3.2
De vrouw heeft op 31 oktober 2018 bij de rechtbank een verzoek tot echtscheiding ingediend. Het huwelijk van partijen is op 5 december 2019 ontbonden door inschrijving van de echtscheiding (uitgesproken in de bestreden beschikking) in de registers van de burgerlijke stand.
4. De omvang van het geschil
4.1
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken en - uitvoerbaar bij voorraad - de verdeling van de ontbonden gemeenschap van goederen van partijen vastgesteld en bepaald dat de voormalige echtelijke woning wordt toebedeeld aan de man, zonder nadere vergoeding aan de vrouw.
4.2
De vrouw is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grieven zien op de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.
De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen te vernietigen en, opnieuw beschikkende, uitvoerbaar bij voorraad, de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen in die zin dat de woning aan de [adres] te [woonplaats1] (verder te noemen: de woning) aan een derde dient te worden verkocht en de verkoopopbrengst bij helfte tussen partijen dient te worden gedeeld.
4.3
De man voert verweer in het principaal hoger beroep en is op zijn beurt (voorwaardelijk met één grief) in incidenteel hoger beroep gekomen.
De man verzoekt het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
in hoger beroep
de verzoeken van de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen;
in voorwaardelijk incidenteel beroep (naar het hof begrijpt: indien het hof zal bepalen dat de vrouw wel (enige) aanspraak kan maken op de waarde van de echtelijke woning)
de bestreden beschikking voor zover het 4.2. van het dictum betreft te vernietigen en opnieuw beschikkende, te bepalen dat:
- -
primair de verdeling van de ontbonden gemeenschap van goederen van partijen vast te stellen waarbij de vordering tot verdeling van de woning voor een periode van drie jaren te rekenen van de datum van de beschikking (het hof leest: in hoger beroep), dan wel een andere periode door het hof in goede justitie te bepalen, wordt uitgesloten;
- -
subsidiair de verdeling van de ontbonden gemeenschap van goederen van partijen vast te stellen en te bepalen dat de woning wordt toebedeeld aan de man, waarbij hij een nader door het hof te bepalen vergoeding die het hof juist acht aan de vrouw verschuldigd is;
althans te bepalen zoals het hof juist acht.
4.4
De vrouw voert verweer in het incidenteel hoger beroep en verzoekt het hof het verzoek van de man in het incidenteel hoger beroep als ongegrond en onbewezen af te wijzen.
5. De motivering van de beslissing
5.1
Het hof overweegt ambtshalve dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft ten aanzien van de in geschil zijnde kwesties en verenigt zich met wat de rechtbank heeft overwogen met betrekking tot het toepasselijk recht op de verschillende verzoeken. Daartegen zijn ook geen grieven aangevoerd.
peildatum voor de omvang van de te verdelen gemeenschap
5.2
Partijen hebben overeenstemming over de peildatum voor het bepalen van de omvang van de te verdelen gemeenschap, te weten 29 oktober 2018 (de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek).
peildatum voor de waarde het te verdelen goed en de overbedelingsvergoeding
5.3
De vrouw stelt in haar eerste grief dat de rechtbank ten onrechte de datum voor de waardering van de woning op de datum van vertrek van de vrouw uit deze woning (21 maart 1991) heeft gesteld. Grief 2 van de vrouw ziet op het oordeel van de rechtbank dat de man aan de vrouw geen vergoeding wegens overbedeling is verschuldigd
De man heeft hiertegen verweer gevoerd.
5.4
Het hof ziet aanleiding deze twee grieven gezamenlijk te behandelen.
5.5
Volgens vaste rechtspraak geldt als peildatum voor de waardering van tot de huwelijksgemeenschap behorende goederen in de regel de datum van de verdeling. Dit is slechts anders als partijen een andere datum zijn overeengekomen, of als op grond van de redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aanvaard.
5.6
Het hof is van oordeel dat geen sprake is van een situatie dat partijen zich na het vertrek van de vrouw uit de woning hebben gedragen alsof de tussen hen bestaande huwelijksgoederengemeenschap reeds geheel was afgewikkeld. Het hof overweegt daarover als volgt.
5.7
De man heeft in eerste aanleg een aan hem gerichte brief van de Dienst Sociale Zaken en Arbeid te Arnhem overgelegd waaruit blijkt dat de woning destijds is getaxeerd op ƒ 90.000,- en dat op 21 maart 1991 sprake was van een hypotheek van ƒ 74.780,-. Rekening houdend met het eigen vermogen van partijen was sprake van een feitelijk vermogen van ƒ 20.120,- (minder dan het totaal vrij te laten bescheiden vermogen).
5.8
Het hof gaat er vanuit dat de man de hypotheekschuld, voor zover deze op het moment van vertrek van de vrouw uit de woning nog aanwezig was, heeft afbetaald en dat hij alle overige met de bewoning van de woning gemaakte kosten voor zijn rekening heeft genomen (productie 9 in eerste aanleg van de man met onderliggende stukken). De vrouw heeft haar stelling dat de afbetalingen op de hypotheek van in totaal ƒ 74.000,-, ofwel € 33.000,-, deels zijn voldaan met geld dat partijen hebben opgehaald uit Joegoslavië en dat dit geld in Joegoslavië door partijen samen is verdiend, niet nader onderbouwd. Het feit dat de man de hypotheekschuld en de kosten van de woning heeft voldaan, is echter onvoldoende om te kunnen concluderen dat de tussen partijen bestaande huwelijksgoederengemeenschap geheel was afgewikkeld. Tegenover de kosten die de man heeft gemaakt voor de woning, staat het feit dat de vrouw ook altijd woonlasten heeft gehad voor de door haar bewoonde huurwoning. Deze voldeed zij zelf.
5.9
Het hof is van oordeel dat de man zijn stelling dat hij de helft van de overwaarde van de woning na het vertrek van de vrouw uit de woning aan haar heeft betaald via een constructie met haar ouders, onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt en acht dit doorslaggevend. Het hof overweegt op dit punt het navolgende.
5.10
De man stelt dat partijen destijds, in 1991 zo begrijpt het hof, hebben afgesproken dat hij de woning toebedeeld zou krijgen en dat hij de vrouw nog een bedrag van ƒ 10.000,- zou voldoen in het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. De vrouw zou van alle aanspraken afzien als hij het huis zou nalaten aan de dochter van partijen. Partijen hebben het destijds op die manier afgesproken, omdat zij niet over de financiële middelen beschikten om alles te regelen met behulp van een notaris.
5.11
Uit de stukken die de man heeft overgelegd blijkt dat de ouders van de vrouw de aankoop van de woning door partijen hebben meegefinancierd voor een bedrag van
ƒ 25.000,-.
5.12
Uit het overzicht van de betalingen aan de ouders van de vrouw (productie 6) blijkt dat hij de schuld aan de ouders in 1995 volledig had afbetaald. De man stelt verder dat hij daarna nog ƒ 19.542,- aan de ouders van de vrouw heeft voldaan in het kader van de overbedelingssom met betrekking tot de woning. Door de vader werd ook rente in rekening gebracht en daarom is het bedrag hoger dan ƒ 10.000,- volgens de man. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man meegedeeld dat hij in 2005 met de betalingen is gestopt omdat hij in totaal ongeveer ƒ 24.000,- had betaald, meer dan twee keer zoveel dan het bedrag dat ooit was afgesproken, en dat hij ook niet meer in staat was om deze betalingen voort te zetten. Hij vond dat de vrouw haar aandeel inmiddels wel ruim had ontvangen.
5.13
De vrouw betwist gemotiveerd de stelling van de man dat het door de man aan haar vader betaalde bedrag van € 19.542,- vervolgens aan haar is voldaan. Volgens de vrouw is de man met haar vader overeengekomen dat de hypotheek op papier zou worden voorgezet, zodat de man de rente bij de belastingdienst weer terug kon vragen. De bedragen die de man aan haar ouders betaalde werden contant door haar ouders aan hem teruggegeven.
Volgens de vrouw is de woning in 1992 uitsluitend getaxeerd om te bezien of zij voor een bijstandsuitkering in aanmerking kon komen. Gedurende de periode waarin de man stelt te hebben afgelost (van 1995 tot 2004) ontving zij géén bijstandsuitkering, dus was er geen aanleiding om de betalingen in plaats van aan haar aan haar ouders te verrichten.
5.14
Nu de vrouw de stellingen van de man met betrekking tot de afspraken over de toedeling van de woning en de betaling van ƒ 10.000,- gemotiveerd betwist, ligt het op de weg van de man het door hem gestelde te bewijzen. Het hof kan dat uit de door de man overgelegde gegevens niet afleiden en de man heeft daartoe ook geen concreet nader bewijsaanbod gedaan.
5.15
De man stelt verder dat partijen hun “scheiding” destijds hebben doorgegeven aan de bank, de sociale dienst en de belastingdienst (tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de vrouw vermoedelijk haar deel van de waarde van de woning niet in box III heeft opgegeven). Ook stelt de man dat het destijds gebruikelijk was dat vastgoed een andere economische eigenaar had dan de juridische eigenaar en dat pas in 1995 de economische overdracht is onderworpen aan de belastingheffing en dat hij nadien geen signalen ontving dat hij verdere stappen moest ondernemen. Deze omstandigheden acht het hof onvoldoende om daaruit af te leiden dat de man er vanuit mocht gaan dat de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap geheel was afgewikkeld. Hieruit kan slechts worden afgeleid dat partijen ieder hun eigen huishouding binnen het huwelijk zijn gaan voeren en hun financiën gescheiden hielden, maar niet dat de gemeenschap volledig is verdeeld.
De door de man genoemde kwetsbare gesteldheid waarmee hij steeds te kampen heeft gehad en het vertrouwen dat hij had in de vrouw, vormen evenmin aanleiding om tot een andere conclusie te komen. De juridische situatie kan naar het oordeel van het hof op grond van de door de man vermelde omstandigheden niet anders worden geïnterpreteerd.
Het hof gaat op grond van het voorgaande ook voorbij aan de stelling van de man dat hij op een gegeven moment op grond van artikel 3:35 BW er op mocht vertrouwen dat de vrouw rechtens met de verdeling instemde en zijn beroep op rechtsverwerking. De betalingen aan de vader van de vrouw kunnen daarvoor geen grond vormen, nu niet duidelijk is waar deze betalingen op zagen.
Dat de man last heeft van psychische problemen en ook van paniekaanvallen, dat sprake is van ernstig achterstallig onderhoud en dat de woning voor hem geen vermogensobject maar alleen een dak boven zijn hoofd vormt, maakt dit niet anders.
5.16
Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat partijen de woning nog niet hebben verdeeld en dat er geen redenen zijn om op grond van redelijkheid en billijkheid af te wijken van de datum van verdeling als peildatum voor de waardering. Dit betekent dat de eerste grief van de vrouw wat betreft de peildatum voor de waardering, alsmede de tweede grief, slagen.
5.17
Voor zover de vrouw in haar eerste grief heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat partijen sinds 21 maart 1991 nooit meer een relatie hebben gehad en alleen de woning onderdeel is van de te verdelen gemeenschap slaagt de eerste grief niet. Of al dan niet sprake is geweest van voortzetting van de relatie is voor de beoordeling niet zozeer van belang en partijen hebben in eerste aanleg beiden aangegeven dat ieder alles wat hij/zij onder zich heeft onder zich houdt en dat verder alles is verdeeld. De vrouw heeft aan haar stelling dat partijen niet zelfstandig kunnen beslissen wat al dan niet tot de gemeenschap behoort in het petitum van haar beroepschrift geen nadere consequenties verbonden. In zoverre faalt de eerste grief van de vrouw.
5.18
In haar derde grief stelt de vrouw dat de rechtbank de woning ten onrechte aan de man heeft toegedeeld. De man is niet bereid, althans niet in staat om de woning aan zich te laten toedelen onder de verplichting om de vrouw de helft van de waarde te vergoeden en hij wil ook haar aanbod om genoegen te nemen met een lager bedrag (lager dan het taxatiebedrag van € 275.000,-) niet accepteren. Het is daarom niet redelijk om de woning nog langer onverdeeld te laten en zij heeft er belang bij dat de woning aan een derde wordt verkocht.
Dat de verkoop van de woning psychisch belastend is voor de man wil nog niet zeggen dat hij een ‘aanmerkelijk groter belang’ heeft. Van misbruik van recht is geen sprake.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de vrouw meegedeeld dat zij het overbedelingsbedrag van de man niet van vandaag op morgen hoeft te ontvangen. Haar verzoek moet wel worden toegewezen en dan hebben partijen een uitgangspunt op basis waarvan zij kunnen onderhandelen. Volgens de vrouw is het voor de man wel mogelijk om een hypotheek te krijgen. Zij baseert die stelling op informatie die zij bij de bank heeft ingewonnen.
5.19
De man voert verweer. Indien het hof van oordeel is dat hij wel een vergoeding aan de vrouw verschuldigd is, dan wil hij de mogelijkheid krijgen om te onderzoeken op welke manier dat moet worden uitgevoerd. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man meegedeeld dat hij geen mogelijkheden heeft om een bedrag te lenen om de vrouw een vergoeding te kunnen betalen.
In zijn grief in het incidenteel hoger beroep stelt de man (op grond van artikel 3:178 BW) dat hij er belang bij heeft dat de vordering tot verdeling van de woning voor een periode van drie jaren vanaf de datum van de beschikking, dan wel een periode die het hof juist acht, wordt uitgesloten. Begin 2019 is hulpverlening in verband met zijn psychische problematiek op gang gekomen. Het is te belastend voor hem dat hij zijn woning moet verlaten. Hij is niet in staat te verhuizen, dan wordt hem zijn bestaansrecht ontnomen. Hij staat pas sinds begin 2019 ingeschreven bij [naam1] voor een sociale huurwoning en komt vermoedelijk niet in aanmerking voor urgentie. De vrouw heeft bijna twintig jaar niets laten horen en heeft geen belang bij een onmiddellijke verdeling, want zij heeft op dit moment geen vermogen nodig.
5.20
Het hof is van oordeel dat de belangen van de man niet zwaarder wegen dan die van de vrouw. Van de vrouw kan niet worden verlangd dat de onverdeeldheid nog langer blijft voortbestaan. De grief van de man faalt op dit punt en zijn primaire verzoek om de vordering tot verdeling van de woning voor een periode van drie jaar uit te sluiten, moet worden afgewezen.
5.21
De man heeft aangegeven dat hij vermoedelijk niet in staat is de woning over te nemen en daarom is de verdeling van de opbrengst van de woning de meest voor de hand liggende wijze van verdeling van de woning. De derde grief van de vrouw slaagt daarom naar het oordeel van het hof. Het subsidiaire verzoek van de man de voormalige echtelijke woning aan hem toe te delen is naar het oordeel van het hof in verband met het vorenstaande niet voor toewijzing vatbaar en het verzoek van de vrouw te bepalen dat de woning aan een derde dient te worden verkocht is wel voor toewijzing vatbaar.
Hoewel de man aannemelijk heeft gemaakt dat hij kampt met psychische problematiek, acht het hof het niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat de woning wordt verkocht. De man heeft immers inmiddels hulpverlening ingeroepen en staat ingeschreven voor een sociale huurwoning.
5.22
De vrouw heeft voorts verzocht te bepalen dat de verkoopopbrengst bij helfte tussen partijen dient te worden gedeeld. In 1991 stond van het voor de aankoop van de woning door partijen geleende bedrag (de hypotheek en de lening van de ouders van de vrouw aan partijen) nog een bedrag open van omgerekend € 33.934,-. Naar het oordeel van het hof brengen redelijkheid en billijkheid met zich dat, omdat partijen vanaf dat moment een voor het overige volstrekt gescheiden financiële huishouding hebben gevoerd, de helft van de aflossing na 1991 door de vrouw aan de man moet worden vergoed. Dit leidt er toe, gelet op hetgeen hiervoor overwogen is, dat de opbrengst van de woning na verkoop bij helfte moet worden gedeeld maar dat de vrouw van haar deel van de opbrengst een bedrag van (de helft van € 33.934,- =) € 16.967,- aan de man moet betalen. De overige lasten die aan de woning waren verbonden en die de man heeft voldaan, zal het hof niet verrekenen, nu het hof geen inzage heeft in de hoogte van die kosten en daar tegenover staat dat de vrouw ook woonlasten had en de man nooit een gebruiksvergoeding aan de vrouw heeft voldaan.
5.23
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.
6. De beslissing
Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
6.1
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 17 juni 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
6.2
stelt de verdeling van de ontbonden gemeenschap van goederen van partijen vast en bepaalt dat de woning aan de [adres] te [woonplaats1] aan een derde dient te worden verkocht de verkoopopbrengst bij helfte moet worden gedeeld;
6.3
veroordeelt de vrouw om ter gelegenheid van de levering van de woning aan de man te betalen een bedrag van € 16.967,-;
6.4
bepaalt dat partijen binnen veertien dagen na betekening van deze beschikking dienen mee te werken aan de verkoop en eigendomsoverdracht van de woning aan de [adres] te [woonplaats1] en de verdeling van de netto-opbrengst daarvan door:
- a.
samen aan een makelaar in [woonplaats1] opdracht te geven de verkoop van de woning ter hand te nemen, waarbij de vrouw schriftelijk aan de advocaat van de man drie daarvoor in aanmerking komende makelaars voorstelt en de man binnen twee weken nadat het voorstel van de vrouw is ontvangen aangeeft welke makelaar zijn voorkeur heeft. De makelaar die de voorkeur van de man heeft kan alsdan de opdracht krijgen;
- b.
opdracht te geven een bodemprijs te hanteren en deze zo nodig te verlagen conform de instructie van de makelaar;
- c.
al datgene te verrichten respectievelijk na te laten wat op instructie van de makelaar noodzakelijk is om tot verkoop en eigendomsoverdracht te komen;
- d.
mee te werken aan de ondertekening van de verkoopovereenkomst en medewerking te verlenen aan de notariële eigendomsoverdracht;
- e.
medewerking te verlenen aan de betaling uit de verkoopopbrengst van de daarop vallende kosten, waaronder de makelaarscourtage;
- f.
gezamenlijk aan de notaris die belast is met de overdracht van de woning opdracht te geven de netto-verkoopopbrengst te verdelen, zoals hiervoor in rechtsoverweging 6.2 is vermeld en rekening wordt gehouden met hetgeen onder 6.3 is beslist;
6.4
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.5
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.L. van der Bel, M.H.H.A. Moes en J.U.M. van der Werff, bijgestaan door de griffier, en is op 6 oktober 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.