HR, 31-01-2014, nr. 13/00719
13/00719
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
31-01-2014
- Zaaknummer
13/00719
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:166, Uitspraak, Hoge Raad, 31‑01‑2014; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2012:BZ0529, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1946, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 31‑01‑2014
- Vindplaatsen
V-N 2014/9.7 met annotatie van Redactie
BNB 2014/91 met annotatie van E.B. PECHLER
Uitspraak 31‑01‑2014
Inhoudsindicatie
Artikel 81, lid 1 RO.
Partij(en)
31 januari 2014
nr. 13/00719
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 12 december 2012, nrs. BK-11/00035 en BK-11/00036, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank te 's-Gravenhage (nrs. AWB 08/5000 IB/PVV en BK-08/5001 ZFWET) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2004 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven boetebeschikking.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. Het beroepschrift in cassatie is eveneens aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal Niessen heeft op 28 november 2013 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het cassatieberoep.
2. Beoordeling van de klachten
De klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren R.J. Koopman en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2014.
Beroepschrift 31‑01‑2014
Naar aanleiding van uw aangetekende schrijven aan mij van 21 maart 2013 treft u hierbij mijn bezwaren aan die ik tegen de in cassatie bestreden uitspraak heb en die voor mij reden zijn voor het instellen van beroep in cassatie.
Sprake van een willekeurige schatting van het inkomen door de Inspecteur c.q. het Hof
Ten onrechte is de inspecteur er vanuit gegaan dat, toen ik in 1999 weer in staat was gebleken mijn praktijk te hervatten en de winst in 2000 een aanzienlijke stijging te zien gaf ten opzichte van het voorafgaande jaar, de winst per jaar geleidelijk zou toenemen.
(r.o. 7.3 van de uitspraak van het gerechtshof 's‑Gravenhage d.d. 12 december 2012)
Het feit dat de winst in 2000 een aanzienlijke stijging te zien gaf ten opzichte van het voorafgaande jaar betekent namelijk nog niet zonder meer dat de winst ook in de volgende jaren maar onbeperkt blijft (door)stijgen, laat staan met een geschat bedrag van maar liefst € 30.000 per jaar.
Er is hier per slot van rekening sprake van een eenmanszaak zonder personeel zodat er sprake is van een plafond wat betreft de maximaal te realiseren omzet c.q. winst.
Voorst blijkt uit het rapport van 8 juli 2002 van de bij mij door de belastingdienst ingestelde controle dat de in de jaren 1995 tot en met 2000 aang. winst gemiddeld slechts € 21.485 (ƒ 47.348) bedroeg bij een maximaal aang. winst in 1996 van slechts € 68.074 (ƒ 150.016).
Zelfs al zou mijn inkomen vanaf 2001 met € 30.000 per jaar zijn gestegen ten opzichte van 2000 ad. € 45.950, qua non!, dan nog zou het geschatte inkomen over 2004 bij lange na nog geen € 170.000 hebben bedragen.
Daar komt nog bij dat de inspecteur de winsten over de jaren 2001 tot en met 2004 ambtshalve heeft vastgesteld op € 125.000, € 175.000, € 205.000 en € 205.000.
Hierbij is de inspecteur uitgegaan van een geleidelijke winststijging in 2001 van slechts € 13.790 (€ 125.000 — aang. winst 2000 ad. € 111.210) ten opzicht van 2000 in plaats van de door het Hof gestelde redelijke geleidelijke toename van maar liefst € 30.000 per jaar.
Voorts heeft de inspecteur de winst over 2004 ambtshalve vastgesteld op exact dezelfde vastgestelde ambtshalve winst als over 2003, beide € 205.000.
De inspecteur is er hierbij, volkomen terecht, van uitgegaan dat een plafond, wat betreft de maximaal te realiseren omzet c.q. winst, op een gegeven moment is bereikt.
Uitgaande van deze door de inspecteur ingenomen standpunten zou het geschatte stipinkomen over 2004 slechts € 87.320 hebben bedragen één en ander als volgt gespecificeerd:
Stipinkomen 2000 | € | 45.950 | |
Geleidelijke winsttoename (ten opzichte van 2000) | € | 13.790 | (€ 125.000 minus € 111.210) |
Stipinkomen 2001 | € | 59.740 | |
Geleidelijke winsttoename (ten opzichte van 2001) | € | 13.790 | |
Stipinkomen 2002 | € | 73.530 | |
Geleidelijke winsttoename (ten opzichte van 2002) | € | 13.790 | |
Stipinkomen 2003 | € | 87.320 | |
Geleidelijke winsttoename (ten opzichte van 2003) | € | NIHIL | (plafond winststijging bereikt) |
Geschatte stipinkomen 2004 | € | 87.320 |
in plaats van de door het Hof, ten onrechte, vastgestelde € 170.000
Eén ander nog afgezien van het feit dat er hierbij nog geen rekening is gehouden met een toename van de kosten als gevolg van de geleidelijke winsttoename.
Daarbij komt nog bij dat uit het rapport van 8 juli 2002 blijkt dat over het jaar 2001 een naheffingsaanslag voor de omzetbelasting zal worden opgelegd naar het voorlopig vastgestelde bedrag van € 12.500.
Eén en ander komt overeen met een belastbare omzet over 2001 van slechts € 65.790. (100/19 × € 12.500)
Op grond van de in 2000 gemaakte kosten ad. € 51.030 komt de winst over 2001 uit op slechts € 14.760. (Omzet ad. € 65.790 minus kosten ad. € 51.030)
Hieruit volgt dat de door de inspecteur over 2001 ambtshalve vastgestelde winst, van maar liefst € 125.000, alsmede het inkomen over 2001 eveneens willekeurig zijn (in)geschat.
Nu bij de bepaling van het ambtshalve (in)geschatte inkomen over 2004 is uitgegaan van het willekeurige inkomen over 2001 is ook het inkomen over 2004 willekeurig (in)geschat.
Op grond van bovenstaande feiten en omstandigheden staat thans onomstotelijk vast dat het inkomen over 2004 volstrekt willekeurig is (in)geschat hetgeen in strijd is met HR 27 januari 2006, nr. 39 872, LJN: AV0401.
Op grond van bovengenoemde willekeurige (in)schatting van het inkomen dient de uitspraak van het gerechtshof 's‑Gravenhage van 12 januari 2012 dan ook alsnog te worden vernietigd.
Voorts is bij genoemde (in)schatting over 2004 (nog) geen rekening gehouden met de ook bij de belastingdienst bekend zijnde feiten en omstandigheden, onder andere, bestaande uit:
- 1.
Mijn persoonlijke faillissement van 23 januari 2002 tot 12 maart 2012;
- 2.
Mijn (voorlopige) doorhaling als accountant met ingang van 19 mei 2003;
- 3.
Mijn definitieve doorhaling als accountant met ingang van 3 juni 2004.
Als gevolg hiervan kan en mag ik met ingang van 3 juni 2004 mijn beroep als accountant niet meer uitvoeren.
Op grond van bovengenoemde feiten en omstandigheden is het dan ook niet aannemelijk dat ik in 2004 nog in staat was een belastbaar inkomen van maar liefst € 170.000 te genereren, hetgeen neer komt op een netto uurtarief van maar liefst ruim € 100 per uur, in mijn hoedanigheid van voormalig accountant.
Op grond van de in 2000 gemaakte kosten komt één en ander zelfs neer op een bruto-omzet van zo'n € 150 per uur hetgeen natuurlijk niet aannemelijk is nu ik vanaf 3 juni 2004 mijn beroep als accountant niet meer kan en mag uitoefenen.
Het had dan ook veel meer op de weg van de inspecteur gelegen zijn (in)schatting, net als zijn collega [A] van de Belastingdienst/[Q], te baseren op de over het betreffende jaar gedane aangiften omzetbelasting. (Productie 1)
Zo heeft [A] de belastbare winst van [B] B.V. over 2010 ambtshalve vastgesteld op slechts € 25.000 op basis van de over het jaar 2010 gedane aangiften omzetbelasting en loonheffing (productie 1) terwijl de eerdere opgelegde ambtshalve aanslagen vennootschapsbelasting over de jaren 2006, 2007 en 2008 nog door de inspecteur ambtshalve waren vastgesteld op € 251.296, € 251.296 en € 50.000. (Producties 2, 3 en 4)
Hierbij dient nog te worden opgemerkt dat ten tijde van het opleggen van de ambtshalve aanslag over het jaar 2008 de ambtshalve aanslagen over de jaren 2006, 2007 nog niet waren verminderd.
Van belang hierbij is nog dat uit r.o. 7.1 van de uitspraak van het gerechtshof 's‑Gravenhage van 12 december 2012 blijkt dat ik ter zitting onweersproken heb gesteld dat ik in het jaar 2004 aangifte omzetbelasting heb gedaan.
Op grond van de door mij aangevoerde bezwaren verzoek ik u dan ook de uitspraak van het gerechtshof 's‑Gravenhage van 12 december 2012 alsnog te vernietigen en de zaak alsnog terug te verwijzen naar een ander gerechtshof dan het gerechtshof 's‑Gravenhage.