Hof Den Haag, 01-11-2017, nr. 200.204.031/01
ECLI:NL:GHDHA:2017:3151
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
01-11-2017
- Zaaknummer
200.204.031/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2017:3151, Uitspraak, Hof Den Haag, 01‑11‑2017; (Hoger beroep, Rekestprocedure)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2016:10485, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 01‑11‑2017
Inhoudsindicatie
Geschil omtrent woonplaats en zorgregeling. Moeder ontvankelijk in haar verzoek.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.204.031/01
rekestnummer rechtbank : JE RK 16-1986 + FA RK 16-6943
zaaknummer rechtbank : C/10/505132 + C/10/508495
beschikking van de meervoudige kamer van 1 november 2017
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. J.P.M. Castelein te Dordrecht,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. R.A.A.H. van Leur te Dordrecht.
Als belanghebbende is aangemerkt:
Stichting Jeugdbescherming west Zuid-Holland,
gevestigd te Dordrecht,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.
Als degene wiens verklaring in verband met de beoordeling van het verzoek van betekenis kan zijn, is aangemerkt:
[de begeleidster van de moeder] ,
hierna te noemen: de begeleidster van de moeder.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.
1. Het verloop van het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 26 augustus 2016 uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna te noemen: de bestreden beschikking).
2. Het geding in hoger beroep
2.1
De moeder is op 22 november 2016 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 26 augustus 2016.
2.2
De gecertificeerde instelling heeft op 10 januari 2017 een verweerschrift van 9 januari 2017 ingediend.
2.3
Van de zijde van de moeder is op 20 januari 2017 een brief ingekomen van 19 januari 2017 met bijlage.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 7 september 2017 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de gecertificeerde instelling, vertegenwoordigd door mevrouw [naam] en [naam] ;
- de begeleidster van de moeder.
De raad heeft schriftelijk kenbaar gemaakt niet ter zitting te zullen verschijnen.
Na de zitting is, volgens afspraak ter zitting, van de zijde van de moeder, op 12 september 2017 een journaalbericht van diezelfde datum met bijlage bij het hof ingekomen.
3. De feiten
3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank bij de bestreden beschikking vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen en van de bij de echtscheidingsbeschikking van 3 februari 2015 van de rechtbank Rotterdam vastgestelde feiten.
Onder meer staat het volgende vast:
- uit het (inmiddels door echtscheiding ontbonden) huwelijk van de moeder en de vader (hierna gezamenlijk te noemen: de ouders) zijn de hierna te noemen minderjarigen geboren.
- [geboorteplaats] (hierna te noemen: [geboorteplaats] ), geboren [in] 2011, te [geboorteplaats] ;
- [de minderjarige 2] (hierna te noemen: [de minderjarige 2] ), geboren [in] 2013, te [geboorteplaats] ;
hierna gezamenlijk te noemen: de minderjarigen;
- het ouderlijk gezag over de minderjarigen wordt uitgeoefend door de ouders;
- bij beschikking van 3 februari 2015 heeft de rechtbank Rotterdam - voor zover hier van belang - bepaald dat de minderjarigen hun hoofdverblijfplaats zullen hebben bij de moeder en is een zorgregeling met de vader vastgesteld;
- bij beschikking van 19 februari 2016 zijn de minderjarigen onder toezicht gesteld tot 22 januari 2017 en is een machtiging tot uithuisplaatsing verleend tot 13 juli 2016, waarmee de minderjarigen bij de vader zijn geplaatst;
- bij beschikking van 1 juli 2016 is de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen bij de vader verlengd tot 22 januari 2017;
- de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing zijn tot op heden verlengd.
4. De omvang van het geschil
4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de vader zal zijn en is alszorgregeling bepaald dat de minderjarigen iedere vrijdag van 13.00 uur tot 18.00 uur bij de
moeder zullen zijn.
4.2
De moeder verzoekt het hof:
- de bestreden beschikking te vernietigen;
- het verzoek van de vader tot bepaling van het hoofdverblijf van de minderjarigen bij hem af te wijzen;
- te bepalen dat, zolang de minderjarigen bij de vader verblijven, zij hun moeder minimaal twee dagen per week aaneengesloten kunnen bezoeken;
- kosten rechtens.
4.2
De vader voert hiertegen verweer en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen en de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek ten aanzien van de zorgregeling.
4.3
De gecertificeerde instelling verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen en mitsdien het verzoek van de moeder tot vernietiging van de bestreden beschikking - daar waar het de bepaling van de hoofdverblijfplaats en de zorgregeling betreft - af te wijzen.
5. De motivering van de beslissing
Hoofdverblijfplaats
5.1
De moeder voert - kort samengevat - het volgende aan. Zij wil dat de kinderen indien mogelijk op termijn weer bij haar komen wonen en in ieder geval dat dit opnieuw bekeken wordt. De moeder is van mening dat de gecertificeerde instelling volledig voorbij is gegaan aan de ontwikkelingen die zij heeft doorgemaakt. De moeder meent dat zij vanaf het begin geen enkele kans heeft gekregen om de minderjarigen bij haar terug te krijgen. Anders dan de gecertificeerde instelling geven de instanties die bij de moeder zijn betrokken aan dat de moeder leerbaar is, dat zij over pedagogische vaardigheden beschikt en dat zij in staat is om afspraken na te komen. Zij zien zeker mogelijkheden voor de moeder om de minderjarigen op te voeden en te verzorgen. De moeder is van mening dat de gecertificeerde instelling het kernbesluit van 8 juni 2016, waarin is bepaald dat het toekomstperspectief van de minderjarigen bij de vader ligt, te vroeg heeft genomen.
5.2
De vader verweert zich hiertegen en stelt ter terechtzitting dat de moeder wijziging van het hoofdverblijf van de minderjarigen had moeten vragen als zij wil dat de minderjaren weer bij haar komen wonen en derhalve bij de rechtbank had moeten zijn en niet bij het hof. Verder stelt de vader dat de minderjarigen zich op een veilige plek bevinden en zich goed kunnen ontwikkelen bij hem en zijn partner. De vader wil de moeder wel bij de opvoeding betrekken, echter zijn de signalen die er nu zijn zorgelijk. De moeder heeft op 7 maart 2017 aangifte tegen haar ex-partner gedaan wegens mishandeling. De ex-partner zou onder invloed zijn geweest van drugs en hij zou een wapen bij zich hebben gehad. Ook de wijkagent geeft aan dat het niet veilig is bij de moeder en dat de moeder eigenlijk zou moeten verhuizen. De vader is verder van mening dat het eerst beter moet gaan met de moeder, voordat kan worden gesproken over een eventuele wijziging van de hoofdverblijfplaats.
5.3
De gecertificeerde instelling verweert zich tegen het verzoek van de moeder en stelt dat de beslissing betreffende het perspectief van de kinderen niet voorbarig is genomen, maar passend en zorgvuldig is gewogen. De gecertificeerde instelling voert hiertoe - kort samengevat - aan dat de moeder onvoldoende in staat is om voldoende rust en stabiliteit te creëren in haar leven. Ondanks de inzet van (langdurige) intensieve hulpverlening beschikt de moeder over onvoldoende vaardigheden om de volledige zorg voor de minderjarigen te dragen. Sinds maart 2016 krijgt de moeder op diverse levensgebieden ondersteuning van ‘10 voor toekomst’. Deze afspraken komt zij over het algemeen goed na. In de behandeling van de moeder bij [de GGZ] toont zij zich echter onvoldoende therapietrouw. De conflicten tussen de ouders zijn ook na de uitspraak van 26 augustus 2016 blijven bestaan. De gecertificeerde instelling ziet dan ook geen reden om terugplaatsing bij de moeder opnieuw te onderzoeken.
5.4
Het hof overweegt als volgt. Op grond van het bepaalde in artikel 1:253a Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) dient het hof in een geschil als het onderhavige, waarbij de ouders met het gezamenlijk gezag over het kind zijn belast en er een verschil van mening bestaat over de hoofdverblijfplaats en de zorgregeling van de minderjarigen, zodanige beslissingen te nemen als het hof in het belang van de minderjarigen wenselijk voorkomt.
5.5
Anders dan de vader is het hof van oordeel dat de moeder geen verzoek tot wijziging van de hoofdverblijfplaats van de moeder behoeft in te dienen. Uit voornoemde beschikking van 3 februari 2015 blijkt dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen destijds bij de moeder is bepaald, waarna in de bestreden beschikking de hoofdverblijfplaats bij de vader is bepaald. Afwijzing van het verzoek van de vader tot bepaling van de hoofdverblijfplaats bij hem, zoals door de moeder in hoger beroep is verzocht, brengt dan met zich dat de hoofdverblijfplaats weer bij de moeder is. Het primaire verweer van de vader slaagt dan ook niet.
Wel merkt het hof hierbij op dat de bepaling van de hoofdverblijfplaats bij de vader een wijziging behelst van de beschikking van 3 februari 2015. Het hof begrijpt - zoals besproken met partijen ter terechtzitting - het dictum van de bestreden beschikking dan ook als een beslissing waarbij de beschikking van de rechtbank van 3 februari 2015 in zoverre gewijzigd is. Het hof zal het verzoek van de moeder hierna inhoudelijk behandelen.
5.6
Op basis van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat de rechtbank inzake de hoofdverblijfplaats op de juiste gronden heeft geoordeeld en beslist zoals zij heeft gedaan. Het hof neemt deze gronden over en maakt ze tot de zijne. In hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die tot een andere beslissing leiden. Het hof neemt daarbij in het bijzonder in aanmerking dat het voor (de ontwikkeling van) de minderjarigen van groot belang is dat zij duidelijkheid krijgen over hun toekomstperspectief, zodat zij zich kunnen hechten aan de vader en zijn partner. De moeder heeft de minderjarigen - ondanks intensieve hulpverlening sinds 2005 - geen rust en stabiliteit kunnen bieden en dat heeft zijn weerslag gehad op de ontwikkeling van de minderjarigen. De ingezette hulp heeft niet geleid tot verbetering van de situatie bij de moeder. Sinds de minderjarigen bij hun vader en zijn partner wonen ervaren zij rust, stabiliteit en structuur. Daarnaast zorgen de vader en zijn partner ervoor dat de minderjarigen alle nodige (medische) hulp krijgen die zij nodig hebben. Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat - mede gezien de positieve ontwikkelingen die de minderjarigen doormaken - het in het belang van de minderjarigen is om het hoofdverblijf bij de vader en zijn partner te houden.
5.7
Zoals hiervoor overwogen is in de bestreden beschikking de hoofdverblijfplaats bij de vader bepaald zonder wijziging van de beschikking van 3 februari 2015. Het hof zal dit herstellen in die zin dat de bestreden beschikking ten aanzien van de hoofdverblijfplaats wordt bekrachtigd, met de toevoeging dat dit geschiedt met wijziging van de beschikking van 3 februari 2015.
Zorgregeling
5.8
De vader voert als verweer aan dat de moeder niet-ontvankelijk is in haar verzoek tot vaststelling van een zorgregeling met de minderjarigen, nu dat verzoek - in strijd met het bepaalde in artikel 362 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering - voor het eerst in hoger beroep is gedaan. Het hof volgt het standpunt van de vader niet. Uit het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg blijkt dat de moeder ter terechtzitting verweer heeft gevoerd en een verzoek tot vaststelling van een zorgregeling heeft gedaan. De rechtbank heeft dit terecht opgevat als een zelfstandig verzoek, nu dit verzoek voortvloeide uit het verweer van de moeder en direct samenhangt met het verzoek van de vader tot vaststelling van een zorgregeling. Hieruit volgt dat het verzoek van de moeder tot vaststelling van een zorgregeling niet voor het eerst in hoger beroep is gedaan, zodat zij ontvankelijk is in dit verzoek in hoger beroep.
5.9
De moeder stelt dat zij zich niet kan verenigen met de vastgestelde zorgregeling, waarbij de minderjarigen bij haar zullen zijn van vrijdag 13.00 uur tot 18.00 uur. De moeder voert hiertoe aan dat de gecertificeerde instelling niet consistent is ten aanzien van de zorgregeling, nu zij aanvankelijk van mening was dat de moeder niet in staat zou zijn het overzicht te houden als zij met meerdere zaken tegelijk wordt geconfronteerd, maar vervolgens de minderjarigen tijdens de vakantie wel een nacht bij de moeder mochten blijven slapen. De moeder verzoekt het hof dat - indien het hof van oordeel is dat de minderjarigen terecht hun hoofdverblijf bij de vader hebben gekregen - er in ieder geval een ruime zorgregeling met de moeder moet komen, waarbij de minderjarigen minimaal één keer per week een nacht bij de moeder kunnen blijven slapen.
5.10
De vader verweert zich hiertegen en voert ter terechtzitting aan dat de huidige zorgregeling, zoals neergelegd in de bestreden beschikking, in overeenstemming is met hetgeen de gecertificeerde instelling heeft geadviseerd. Er zou eerst moeten worden gekeken naar wat mogelijk is en vanuit daar kan de omgang worden opgebouwd. Op dit moment is het feitelijk niet mogelijk meer omgang te realiseren. Tot slot merkt de vader op dat de helderheid van de gecertificeerde instelling komt en dat zij kunnen beoordelen wat de draagkracht van de minderjarigen is in deze.
5.11
De gecertificeerde instelling verweert zich tegen het verzoek van de moeder en stelt dat de vastgestelde omgang de mogelijkheid biedt voor de kinderen om optimaal te profiteren van beide ouders. De gecertificeerde instelling voert hiertoe - kort samengevat - aan dat de moeder binnen de afgebakende periode beter in staat is gebleken het bezoek positief in te vullen. Mede door de conflicten en verstoorde relatie tussen de ouders is het niet in het belang van de minderjarigen om de omgang uit te breiden. Daar waar mogelijk is de gecertificeerde instelling bereid om uitbreiding van de mogelijkheden te onderzoeken. Dit blijkt reeds uit het feit dat er in de herfstvakantie van 2016 een nachtje bij de moeder kon worden geslapen. De gecertificeerde instelling is echter van mening dat het voor een structurele uitbreiding - waarbij meer samenwerking tussen de ouders wordt verwacht - nog te vroeg is.
5.12
Het hof overweegt als volgt. Gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting verenigt het hof zich met het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dat berust. Naar het oordeel van het hof zijn door de moeder in hoger beroep geen feiten of omstandigheden gesteld die een andere beslissing rechtvaardigen. Het hof neemt daarbij het volgende in aanmerking. De moeder is wat betreft de huidige zorgregeling voldoende in staat gebleken de zorg- en opvoedingstaken van de minderjarigen op zich te nemen, echter is uitbreiding van deze zorgregeling op dit moment niet op zijn plaats. Het hof is - evenals de gecertificeerde instelling - van oordeel dat moet worden onderzocht of de situatie bij de moeder is verbeterd, waarna de zorgregeling eventueel kan worden uitgebreid. Het hof is dan ook - in lijn met de rechtbank - van oordeel dat, gelet op het vorenstaande, de minderjarigen belang hebben bij continuering van de huidige zorgregeling.
5.13
Gelet op het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen voor zover het de zorgregeling betreft.
5.14
Dit leidt tot de volgende beslissing.
6. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover daarin de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de vader is bepaald, met dien verstande dat dit geschiedt met wijziging van de beschikking van 3 februari 2015;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover het de zorgregeling betreft;
compenseert de kosten in beide instanties in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.M. van Baardewijk, A.N. Labohm en A. Zonneveld, bijgestaan door mr. N. Metalsi als griffier en is op 1 november 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.