Hof Arnhem-Leeuwarden, 01-10-2024, nr. 23/1518
ECLI:NL:GHARL:2024:6143, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
01-10-2024
- Zaaknummer
23/1518
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2024:6143, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 01‑10‑2024; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBMNE:2023:2592, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
Viditax (FutD), 11-10-2024
FutD 2024-2158
NLF 2024/2378
Uitspraak 01‑10‑2024
Inhoudsindicatie
Wet Woz. Ontvankelijkheid bezwaar. Vergoeding immateriële schade.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 23/1518
uitspraakdatum: 1 oktober 2024
Uitspraak van de drieëntwintigste enkelvoudige kamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V. te [vestigingsplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank) van 1 mei 2023, nummer UTR 22/403, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht (hierna: de heffingsambtenaar)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres1] 6 te [plaats1] (hierna: de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2019, voor het jaar 2020 vastgesteld op € 3.804.000. Tegelijk met deze beschikking heeft de heffingsambtenaar voor dat jaar aan belanghebbende een aanslag onroerendezaakbelasting opgelegd.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar het bezwaar niet ontvankelijk verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en de heffingsambtenaar veroordeeld tot het vergoeden van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn en bepaald dat geen proceskosten of griffierecht hoeven te worden vergoed.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2024. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. D.A.N. Bartels, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] namens de heffingsambtenaar, bijgestaan door [naam2] .
2. Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende is huurder van de onroerende zaak.
2.2.
De beschikking op grond van de Wet WOZ is genomen met dagtekening 29 februari 2020.
2.3.
Op 19 februari 2021 heeft de boekhouder van belanghebbende een e-mail gestuurd aan de gemachtigde. Hierin is voor zover van belang het volgende opgenomen:
“Op verzoek van mijn directeur [naam3] heb ik uw contactgegevens opgezocht inzake ons huurpand op [adres1] 6 te [plaats1] .
Wij hebben de jaarlijkse woz beschikking ontvangen van ca. € 9.700 te betalen. De woz waarde is € 3.804.000. Dit is naar mening van [naam3] te hoog.
Zelf heb ik vorig jaar destijds contact gehad met de taxateur van de gemeente, hij gaf aan dat de woz waarde is gebaseerd op basis van de huurovereenkomst en dat dit voor dergelijke A-locaties "normaal” zijn.”
2.4.
De gemachtigde heeft namens belanghebbende tegen de beschikking bezwaar ingesteld. Het bezwaar is gedateerd op 19 februari 2021.
2.5.
Belanghebbende heeft bij e-mail van 7 mei 2021 een getekende machtiging aan de gemachtigde gezonden. Het onderwerp van die e-mail is "RE: de volmacht WOZ/OZB 2021".
2.6.
Bij brief van 27 november 2021 heeft de heffingsambtenaar de gemachtigde erop gewezen dat het bezwaar is ingediend buiten de termijn van zes weken en dat het bezwaar om die reden niet-ontvankelijk kan worden verklaard. Daarnaast heeft de heffingsambtenaar verzocht om nadere informatie ten einde te kunnen vatstellen of de termijnoverschrijding verschoonbaar is.
2.7.
Bij uitspraak op bezwaar van 17 januari 2022 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat het buiten de wettelijke termijn van zes weken waarbinnen een bezwaar moet worden ingediend is ontvangen door de heffingsambtenaar. Daarin is onder meer het volgende opgenomen:
Uit de postregistratie blijkt namelijk dat de aanslag met het nummer 1901 764147 op een reguliere wijze is verzonden. Er zijn geen gebreken gebleken die op mankementen bij de verzending duiden, een aanslagbiljet dat onbestelbaar retour is gekomen. Verder blijkt uit de heffingsadministratie dat belanghebbende gewoonlijk de aanslagen kort na ontvangst voldoet met een overboeking. Het is niet gebleken dat [belanghebbende] B.V. contact heeft opgenomen met de BghU, vanwege betalingen zonder dat een onderliggende aanslag is ontvangen.
Op 14 december 2021 heb ik uw reactie op mijn brief van 27 november 2021 ontvangen. U heeft geen concrete en verifieerbare feiten gesteld, die het vermoeden van ontvangst van het aanslagbiljet door belanghebbende kunnen ontzenuwen. Uit het bovenstaande volgt dat er genoeg omstandigheden zijn die erop wijzen dat belanghebbende tijdig de aanslagen heeft ontvangen.
2.8.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en de heffingsambtenaar veroordeeld tot het betalen van een vergoeding wegens immateriële schade van € 50 wegens overschrijding van de redelijke termijn en bepaald dat geen aanleiding bestaat voor een vergoeding van proceskosten of terugbetaling van het griffierecht.
3. Geschil
3.1.
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende zijn algemeen geformuleerde grieven in zijn hogerberoepschrift uitdrukkelijk en ondubbelzinnig laten varen en het geschil beperkt tot de vraag of de heffingsambtenaar het bezwaar van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en de vraag of de rechtbank de vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een juist bedrag heeft vastgesteld en of proceskosten hadden moeten worden vergoed en het griffierecht terugbetaald.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt beide vragen ontkennend, de heffingsambtenaar bevestigend.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
Een bezwaarschrift moet worden ingediend binnen zes weken nadat het besluit bekend
is gemaakt (artikelen 6:7 en 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)). Bekendmaking geschiedt door toezending of uitreiking van het besluit aan belanghebbende (artikel 3:411 Awb). Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest (art 6:11 Awb)
4.2.
De WOZ-beschikking is bekendgemaakt op 29 februari 2020. Het bezwaarschrift had dus uiterlijk op 14 april 2020 moeten zijn ontvangen door de heffingsambtenaar. De heffingsambtenaar heeft het bezwaar ontvangen op 23 februari 2021, derhalve buiten de wettelijk voorgeschreven termijn.
4.3.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het bezwaar niet is ingediend buiten de wettelijk voorschreven termijn.
4.4.
Voor zover belanghebbende met dit betoog heeft willen stellen dat de heffingsambtenaar de beschikking niet op de juiste wijze heeft bekendgemaakt, acht het Hof aannemelijk dat de beschikking niet lang na 29 februari 2020 is ontvangen door belanghebbende. Dit volgt uit de e-mail van 19 februari 2021 waarin de boekhouder van belanghebbende de gemachtigde verzoekt rechtsbijstand te verlenen betreffende de beschikking en waarin hij aangeeft het jaar ervóór – dus in februari 2020 – daar contact over te hebben gehad met de taxateur van de gemeente. Hier komt bij de door de heffingsambtenaar ter zitting van het Hof gegeven verklaring dat belanghebbende op 20 maart 2020 het gehele bedrag van de aanslag in één keer heeft betaald. Deze verklaring is door de gemachtigde van belanghebbende onweersproken gelaten. Dat belanghebbende zoals ter zitting gesteld door de gemachtigde van belanghebbende deze betaling automatisch zou hebben laten afschrijven, acht het Hof in het licht van de gemotiveerde weerspreking door de heffingsambtenaar – dat er geen machtigingen voor automatische afschrijving voor het gehele belastingbedrag worden afgegeven – niet aannemelijk. In dit oordeel weegt het Hof mee dat de heffingsambtenaar in de uitspraak op bezwaar onweersproken heeft gesteld dat belanghebbende op het verzoek om inlichtingen van de heffingsambtenaar geen concrete en verifieerbare feiten heeft gesteld die het vermoeden van ontvangst van het aanslagbiljet door belanghebbende kunnen ontzenuwen. Gelet hierop hoeft het Hof geen oordeel meer te geven over de vraag of de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-beschikking op correcte wijze is verzonden.
4.5.
In zoverre is het hoger beroep ongegrond.
Vergoeding immateriële schade
4.6.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de redelijke termijn met twee maanden is overschreden en dat, alles afwegend, een immateriëleschadevergoeding van € 50 billijk is.
4.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat in de gecombineerde bezwaar- en beroepsfase de redelijke termijn is overschreden met ruim twee maanden.
4.8.
In het arrest van 31 mei 20241.heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het griffierecht niet aan de belanghebbende moet worden vergoed in gevallen waarin het hoger beroep op zichzelf beschouwd ongegrond is maar wel een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegekend. Dit geldt niet voor zaken waarin (i) de belanghebbende voorafgaand aan de datum van dit arrest om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor berechting heeft verzocht, en (ii) de redelijke termijn voor de desbetreffende fase van de procedure (bezwaar en beroep, hoger beroep, cassatieberoep) op de datum van dit arrest is overschreden. In dat geval is er aanleiding om het griffierecht aan de belanghebbende te laten vergoeden. Nu (i) belanghebbende voorafgaand aan dit arrest van 31 mei 2024 om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor berechting heeft verzocht, en (ii) de redelijke termijn voor de desbetreffende fase van de procedure (bezwaar en beroep en hoger beroep tezamen) op 31 mei 2024 is overschreden, zal het Hof eveneens bepalen dat het door belanghebbende in de beroeps- en hogerberoepsfase betaalde griffierecht dient te worden vergoed door de heffingsambtenaar en de Staat ieder voor de helft.
4.9.
Op grond van het voorgaande volgt het Hof de Rechtbank niet in haar oordeel dat de vergoeding voor immateriële schade in deze zaak op € 50 moet worden gesteld. In zoverre is het hoger beroep gegrond.
4.10.
Het Hof zal, omdat de redelijke termijn met twee maanden is overschreden, de vergoeding voor immateriële schade vaststellen overeenkomstig het door de Hoge Raad bepaalde tarief van € 500, conform de uitspraak van de Rechtbank, te vergoeden door de heffingsambtenaar.
Griffierecht rechtbank
4.11.
In het arrest van 31 mei 20242.heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het griffierecht niet aan de belanghebbende moet worden vergoed in gevallen waarin het hoger beroep op zichzelf beschouwd ongegrond is maar wel een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegekend. Dit geldt niet voor zaken waarin (i) de belanghebbende voorafgaand aan de datum van dit arrest om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor berechting heeft verzocht, en (ii) de redelijke termijn voor de desbetreffende fase van de procedure (bezwaar en beroep, hoger beroep, cassatieberoep) op de datum van dit arrest is overschreden. In dat geval is er aanleiding om het griffierecht aan de belanghebbende te laten vergoeden. Nu (i) belanghebbende voorafgaand aan dit arrest van 31 mei 2024 om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor berechting heeft verzocht, en (ii) de redelijke termijn voor de desbetreffende fase van de procedure (bezwaar en beroep en hoger beroep tezamen) op 31 mei 2024 is overschreden, zal het Hof eveneens bepalen dat het door belanghebbende in de beroeps- en hogerberoepsfase betaalde griffierecht dient te worden vergoed door de heffingsambtenaar.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 437,50 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift, bijwonen zitting, schriftelijke inlichtingen) wegingsfactor 0,25 € 875) en € 437,50 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting) wegingsfactor 0,25 € 875), ofwel in totaal op € 875.
Het Hof ziet aanleiding te bepalen dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoed van € 548.
6. Beslissing
Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, voor zover het betreft de beslissing omtrent de vergoeding van immateriële schade, de proceskosten en het griffierecht,
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 500,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 875,
– gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten€ 365 in verband met het beroep bij de Rechtbanken € 548 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.W. van de Sande, raadsheer, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2024.
De griffier, De raadsheer,
J.W.J. de Kort J.M.W. van de Sande
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 2 oktober 2024.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 01‑10‑2024