CBb, 14-05-2019, nr. 18/2738
ECLI:NL:CBB:2019:200
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
14-05-2019
- Zaaknummer
18/2738
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2019:200, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 14‑05‑2019; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
JBO 2019/181
Uitspraak 14‑05‑2019
Inhoudsindicatie
Fosfaatrechten. Separatiemelk is niet meer in geschil. Geen bijzondere regeling voor biologische boeren. Schade door ganzenvraat maakt niet dat sprake is van een disproportionele last, aangezien appellante voor die schade compensatie heeft gekregen.
Partij(en)
uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 18/2738
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 mei 2019 in de zaak tussen
V.O.F. [naam 1] , te [plaats] , appellante
en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
(gemachtigden: mr. Y. Groen en mr. J.H. Eleveld).
Procesverloop
Bij besluit van 13 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 11 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder rekening gehouden met een (1.500 kg) hogere melkproductie, maar het fosfaatrecht ongewijzigd vastgesteld.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 april 2019. Namens appellante zijn verschenen [naam 2] en [naam 3] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Overwegingen
1. Op grond van artikel 23, derde lid, van de Msw stelt verweerder het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
2.1
Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 4.109 kg, uitgaande van een melkproductie in 2015 van 693.610 kg, een gemiddelde melkproductie per koe in 2015 van 8.317 kg en een excretieforfait van 41,3 kg. Verweerder acht op basis van de in beroep overgelegde uitdraai van de melkrobot inmiddels aannemelijk dat appellante 9.983,4 kg melk aan haar kalveren heeft vervoerd. De totale melkproductie in 2015 bedraagt daarmee 703.593,4 kg, de gemiddelde melkproductie 8.436 kg en het excretieforfait 42,0 kg. Dat appellante op de peildatum 2 juli 2015 minder dieren hield als gevolg van schade aan haar percelen door ganzenvraat, is geen bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 23, zesde lid, van de Msw. Verweerder ziet evenmin aanleiding appellante ontheffing te verlenen op grond van artikel 38 van de Msw. Het fosfaatrechtenstelsel geldt ook voor biologische boeren. Doordat appellante grondgebonden is, is de generieke korting niet op haar van toepassing. Op die manier komt de regeling aan haar individuele belang tegemoet. Het was de eigen bedrijfsmatige keuze van appellante om vanwege de schade aan de gewassen door ganzenvraat minder dieren te houden in plaats van extra voer te kopen (en geen dieren af te voeren). Appellante heeft niet aangetoond dat de financiële last dermate zwaar is dat deze de continuïteit van het bedrijf in gevaar brengt. Bovendien heeft appellante de schade door ganzenvraat vergoed gekregen. Zodoende is geen sprake van een individuele disproportionele last die een inbreuk oplevert op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP).
2.2
Volgens appellante gaat verweerder nog steeds uit van een te lage melkproductie en moet hij rekening houden met de door haar aan kalveren vervoederde melk. Verder betoogt appellante dat zij als biologische melkveehouder geen aandeel heeft in het mestoverschot. Biologische veehouders hadden als sector buiten het fosfaatrechtenstelsel moeten worden gehouden. Tot slot voert appellante aan dat zij als gevolg van gewasschade door ganzenvraat minder koeien heeft kunnen houden. In 2014 en 2015 heeft appellante een rechtszaak gevoerd over de haar toekomende compensatie voor de ganzenvraat, die pas in 2016 in haar voordeel is beslecht. De financiële gevolgen zijn volgens appellante disproportioneel.
3. Partijen zijn het eens geworden over de omvang van de melkproductie in 2015 en de daarmee samenhangende verhoging van het fosfaatrecht tot 4.165 kg. Vast staat dus dat het fosfaatrecht in het bestreden besluit te laag is vastgesteld. Ten aanzien van de overige beroepsgronden overweegt het College als volgt.
4.1
Het College heeft eerder geoordeeld dat het fosfaatrechtenstelsel op regelingsniveau niet in strijd is met artikel 1 van het EP en overwogen dat het behoud van de derogatie het belang van de melkveesector als geheel dient en dat grondgebonden (biologische) melkveehouders tegemoetgekomen worden doordat zij zijn vrijgesteld van de generieke korting. Zie de uitspraken van 17 oktober 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:522) en 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:7). Biologische melkveehouders komt zodoende niet de door appellante bepleite uitzonderingspositie toe.
4.2
Ganzenvraat is geen omstandigheid als genoemd in de knelgevallenregeling in artikel 23, zesde lid, van de Msw en de artikelen 72 en 72a van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet. Appellante heeft op grond daarvan dus geen aanspraak op een verhoging van het fosfaatrecht. De (gevolgen van de) ganzenvraat vormt in dit geval voor appellante ook geen individuele disproportionele last. Het ondervinden van financiële schade is (als regel) onvoldoende om een individuele disproportionele last aan te nemen en die hoofdregel lijdt zeker geen uitzondering waar voor de schade door ganzenvraat een compensatieregeling bestaat, appellante op deze regeling een beroep heeft gedaan en, ongeacht dat zij daarvoor een rechtszaak heeft moeten voeren, compensatie heeft verkregen.
5. Nu verweerder het fosfaatrecht te laag heeft vastgesteld, zal het College het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 23, derde lid, van de Msw. Het College ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit te herroepen en het fosfaatrecht van appellante vast te stellen op 4.165 kg.
6. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.
Beslissing
Het College:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt het bestreden besluit;
- -
herroept het primaire besluit en stelt het fosfaatrecht van appellante vast op 4.165 kilogram;
- -
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- -
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338,- aan appellante te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, in aanwezigheid van mr. D. de Vries, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 mei 2019.
w.g. R.C. Stam w.g. D. de Vries