Hof Arnhem-Leeuwarden, 11-10-2018, nr. 200.235.290/01
ECLI:NL:GHARL:2018:8998
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
11-10-2018
- Zaaknummer
200.235.290/01
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2018:8998, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 11‑10‑2018; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:413, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
GZR-Updates.nl 2018-0425
JGz 2019/7 met annotatie van Jong, J.J. de
Uitspraak 11‑10‑2018
Inhoudsindicatie
Bopz. De in artikel 17 Bopz genoemde indieningstermijn voor de Officier van Justitie is bedoeld om de procedure te stroomlijnen en strekt niet rechtstreeks tot bescherming van de )op geld waardeerbare) belangen van de betrokkene.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.235.290/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/119677 / FA RK 17-1427)
beschikking van 11 oktober 2018
inzake
[verzoeker] , thans verblijvende in het psychiatrisch ziekenhuis [A] [A1] te [B] , verzoeker in hoger beroep, verder te noemen: de betrokkene, advocaat mr. E.A.C. Sandberg te Vorden,
en
de Staat der Nederlanden,
in deze vertegenwoordigd door:de advocaat-generaal bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de advocaat-generaal.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 5 december 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 26 februari 2018;- een journaalbericht van mr. Sandberg van 25 april 2018 met productie(s);- een journaalbericht van mr. Sandberg van 10 augustus 2018 met productie(s).
2.2
Verweerder is door het hof in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 27 augustus 2018 plaatsgevonden. De advocaat van de betrokkene is daarbij verschenen.
3. Feiten
3.1
Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank Noord-Nederland op 15 mei 2017, heeft de officier van justitie op voordracht van de behandelinstelling [A] van 19 april 2017, de rechtbank verzocht een machtiging te verlenen tot voortgezet verblijf van de betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis. De lopende rechterlijke machtiging liep af op 25 mei 2017. Bij het verzoekschrift is een verklaring gevoegd van de geneesheer-directeur als bedoeld in artikel 16 van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Bopz), een zorgplan en ‘aantekeningen rechterlijke machtiging’.
3.2
Het verzoek van de officier van justitie zou ter zitting van 31 mei 2017 worden behandeld. Deze zitting is niet doorgegaan omdat de betrokkene toen ongeoorloofd afwezig was. Op 15 juni 2017 is het verzoek alsnog ter zitting behandeld. Op verzoek van de advocaat van de betrokkene, die de bijgevoegde wettelijke aantekeningen te beperkt vond, heeft de rechtbank ter zitting de beslissing aangehouden teneinde [A] in de gelegenheid te stellen nadere gegevens te verstrekken.
3.3
Namens de betrokkene is vervolgens op 15 juni 2017 een verzoek tot schadevergoeding op grond van artikel 35 Bopz ingediend, welk verzoek op 16 augustus 2017, binnengekomen bij de rechtbank op 17 augustus 2017, is aangevuld. Aan het verzoek is kort samengevat ten grondslag gelegd dat de rechtbank niet binnen de voorgeschreven termijn heeft beslist op het verzoek van 15 mei 2017 en dat de voorschriften ten aanzien van de wettelijke aantekeningen en het behandelplan zijn geschonden omdat die niet voldoen aan de daaraan gestelde inhoudelijke en formele eisen en toch zijn aanvaard door de rechtbank.
3.4
Op 21 juni 2017 zijn door [A] (de hiervoor onder 3.2 bedoelde) nadere gegevens ingediend waarop namens de betrokkene op 26 juni 2017 is gereageerd.
3.5
Bij beschikking van 13 juli 2017 heeft de rechtbank de verzochte machtiging tot voortgezet verblijf als bedoeld in artikel 15 Bopz verleend, welke machtiging de bevoegdheid geeft om de betrokkene in voormeld psychiatrisch ziekenhuis te doen verblijven tot en met24 mei 2018.
3.6
Het verzoek om schadevergoeding is behandeld ter zitting van de rechtbank van
21 november 2017 waarbij de betrokkene en zijn advocaat zijn verschenen en namens [A] mevrouw [C] .
3.7
In de hier bestreden beschikking is het verzoek om schadevergoeding van de betrokkene niet-ontvankelijk verklaard voor zover dat was gericht tegen [A] en voor het overige afgewezen.
4. De omvang van het geschil
4.1
Aan de orde is het verzoek om schadevergoeding, voor zover dat in de bestreden beschikking is afgewezen.
4.2
De betrokkene vraagt het hof de bestreden beschikking (in zoverre) te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, alsnog de in eerste aanleg door hem verzochte schadevergoeding toe te kennen. De schade is door de betrokkene in eerste aanleg begroot op in totaal € 4.335,-, bestaande uit € 2.890,- (34 x € 85,-) voor de dagen die de betrokkene in [A1] heeft verbleven (25 mei 2017 tot en met 31 mei 2017 en de periode van 15 juni tot en met13 juli 2017) en € 1.445,- wegens onaanvaardbare vertraging aan de zijde van het openbaar ministerie bij de indiening van het verzoek verlenging voorgezet verblijf (periode van26 april 2017 tot 12 mei 2017 zijnde 17 dagen x 85,- = € 1.445,-).
4.3
Niet betwist is dat de machtiging voortgezet verblijf, geldig tot 25 mei 2018, terecht en op goede gronden door de rechtbank is verleend bij de beschikking van 13 juli 2017. Vast staat ook dat de (destructieve) problematiek van de betrokkene zeer ernstig is en van dien aard dat bewust niet om ontslag van de betrokkene is gevraagd bij de geneeskundig-directeur en ook niet is verzocht om een contra-expertise tijdens de procedure bij de rechtbank betreffende de behandeling van het verzoek om machtiging tot voortgezet verblijf.
5. De motivering van de beslissing
5.1
In artikel 35 Bopz is bepaald dat indien degene ten aanzien van wie door de officier van justitie een verzoek is gedaan tot het verlenen van een der machtigingen als bedoeld in hoofdstuk II van die wet (artikelen 2 t/m 35), dan wel tot het geven van een beslissing inzake ontslag als bedoeld in artikel 49, derde of tiende lid, nadeel heeft geleden doordat de rechter of de officier van justitie een der bepalingen, vervat in hoofdstuk II of in artikel 49, niet in acht heeft genomen, de rechter deze op verzoek van betrokkene een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding toekent ten laste van de Staat.
5.2
Het feit dat aan de gronden voor de machtiging voortgezet verblijf wordt voldaan, staat op zichzelf niet in de weg aan het aanspraak kunnen maken op schadevergoeding indien sprake is van overschrijding van de beslistermijn. In dit verband kan op grond van artikel 35 Bopz bij overschrijding door de rechter van de beslistermijn een vergoeding worden toegekend ter zake van immaterieel nadeel aan een betrokkene die stelt dat hij in de periode van overschrijding heeft verkeerd in onzekerheid over de rechtmatigheid van zijn gedwongen verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis. De op geld waardeerbare schade bestaat dan uit het nadeel dat is geleden in de vorm van spanning of frustratie door het uitblijven van een tijdige rechterlijke beslissing over de vrijheidsbeneming of de voortzetting daarvan en de onzekerheid over de situatie (vgl. HR 10 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:926).
5.3
Met betrekking tot de in het onderhavige geval aangevoerde overschrijding van de beslistermijn en daaruit voortvloeiend nadeel, overweegt het hof als volgt.In de Bopz is met het oog op de verplichtingen voortvloeiend uit artikel 5 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) geregeld dat iedere rechterlijke machtiging een maximale geldigheidsduur heeft en dat steeds vooraf een toetsing van de maatregel plaatsvindt waarbij de rechter gehouden is aan een beslistermijn. In artikel 17 Bopz is in dit verband bepaald, voor zover van belang, dat het verzoekschrift van de officier van justitie tot het verlenen van een machtiging voortgezet verblijf wordt ingediend tijdens de zesde of vijfde week voor het einde van de geldigheidsduur van de lopende machtiging en dat de rechtbank daarop binnen vier weken na indiening ervan beslist.
5.4
Artikel 48 lid 1, aanhef en onder b, Bopz bepaalt dat de geneesheer-directeur aan een patiënt die krachtens een rechterlijke machtiging is opgenomen ontslag uit het psychiatrisch ziekenhuis verleent zodra de geldigheidsduur van de machtiging is verstreken, tenzij voortzetting van het verblijf als vrijwillig patiënt gewenst is en betrokkene blijk geeft van de nodige bereidheid daartoe. In afwijking van deze hoofdregel blijft het ontslag achterwege indien, zoals in het onderhavige geval, vόόr het verstrijken van de geldigheidsduur een verzoekschrift is ingediend tot het verlenen van een aansluitende machtiging. De machtiging waarvan de geldigheidsduur is verstreken heeft in zoverre een zekere ‘nawerking’. Is voor het einde van de geldigheidsduur van de lopende machtiging een aansluitende machtiging verzocht en wordt vervolgens de wettelijke beslistermijn door de rechter overschreden, dan verleent de geneesheer-directeur alsnog ontslag op grond van artikel 48, lid 1 onder b, Wet Bopz. Het tweede lid van artikel 48 maakt op deze laatste regel slechts een uitzondering indien de overschrijding van de beslistermijn het gevolg is van een contra-expertise op verzoek van de patiënt.
5.5
Vast staat dat niet binnen vier weken na indiening van het verzoek door de officier van justitie op 15 mei 2017 is beslist maar eerst op 13 juli 2017 en dus na het verstrijken van de geldigheid van de voorliggende machtiging op 24 mei 2017. Gebleken is echter dat die overschrijding van de beslistermijn is veroorzaakt door aan de betrokkene toe te rekenen omstandigheden. De op 31 mei 2017 geplande zitting bij de rechtbank kon in dit verband niet doorgaan wegens ongeoorloofde afwezigheid van de betrokkene en heeft pas op 15 juni 2017 kunnen plaatsgevonden. Tijdens die zitting is vervolgens namens de betrokkene om een aanhouding van de beslissing gevraagd omdat er volgens de betrokkene nadere gegevens nodig waren. De advocaat van de betrokkene vond dat ten onrechte gegevens ontbraken over de periode waarin de betrokkene op de locatie [A2] verbleef. Die nadere gegevens zijn op 21 juni 2017 door [A] bij de rechtbank ingediend en vervolgens is daarop namens de betrokkene op 26 juni 2017 gereageerd. De tijd die gemoeid is geweest met de voormelde ongeoorloofde afwezigheid van de betrokkene en de aanhouding van de beslissing, dient naar het oordeel van het hof voor rekening en risico van de betrokkene te blijven. De voorschriften betreffende de geneeskundige verklaring en de wettelijke aantekening, bedoeld in artikel 16 lid 4 Bopz en artikel 37a Bopz, strekken er immers toe dat de rechter in staat wordt gesteld zich een oordeel te vormen over de gronden voor de verzochte maatregel, en dat die gronden zich hier voordoen is niet betwist. De nadere gegevens van [A] hebben dat bevestigd. Daarbij komt dat de instelling bij de invulling van de wettelijke aantekening een zekere beoordelingsvrijheid heeft al naar gelang de feiten en omstandigheden van het geval (vgl. HR 19 januari 2018; ECLI:NL:HR:2018:58 en bijbehorende conclusie van de plaatsvervangend PG Langemeijer; ECLI:NL:PHR:2017:1458). Vast staat dat zowel [A2] als [A1] onder [A] vallen. De betrokkene heeft het hof daarom niet overtuigd van de noodzaak van het verzoek om de nadere gegevens van [A] .
5.6
Uit het voorgaande volgt dat het verzoek om schadevergoeding niet voor toewijzing in aanmerking komt voor zover daar overschrijding van de beslistermijn door de rechter aan ten grondslag is gelegd. Tot 24 mei 2017 verkeerde betrokkene immers niet in onzekerheid over zijn verblijfsstatus omdat de vorige machtiging toen nog niet verstreken was. Tot 15 juni 2017 kon de rechtbank niet beslissen vanwege de ongeoorloofde afwezigheid van de betrokkene. Ook de aanhouding van de beslissing in de periode van 15 juni 2017 tot en met 26 juni 2017 ligt in de risicosfeer van de betrokkene. Dat de beslissing vervolgens door de rechtbank op 13 juli 2017 is genomen, ruim binnen vier weken na 26 juni 2017, is naar het oordeel van het hof in de gegeven omstandigheden voldoende spoedig (in de zin van artikel 5 lid 4 EVRM), mede nu de rechtbank daarover het overleg heeft gezocht met de advocaat van de betrokkene.
5.7
De in artikel 17 Bopz genoemde indieningstermijn voor de officier van justitie (de zesde of vijfde week voor het verstrijken van de machtiging) strekt ertoe de rechter in staat te stellen om tijdig vόόr het verstrijken van de geldigheid van de lopende machtiging een beslissing te nemen op het verzoek om voortgezet verblijf. Die indieningstermijn is bedoeld om de procedure te stroomlijnen en strekt aldus, anders dan de beslistermijn, niet rechtstreeks tot bescherming van de (op geld waardeerbare) belangen van de betrokkene. Dat de indieningstermijn in het onderhavige geval niet in acht is genomen geeft het hof daarom op zichzelf geen reden schadevergoeding aan de betrokkene toe te kennen waarbij het hof in aanmerking neemt dat de betrokkene in ieder geval tot 24 mei 2017 niet in onzekerheid verkeerde omtrent zijn verblijfsstatus in de instelling en hij daarna geruime tijd ongeoorloofd afwezig is geweest uit de instelling.
5.8
Aangezien ook overigens niets is aangevoerd dat het hof tot een ander oordeel leidt betekent het voorgaande dat de grieven geen doel treffen.
6. 6. De slotsom
6.1
Het voorgaande leidt tot een bekrachtiging van de bestreden beschikking voor zover aan dit hoger beroep onderworpen.
7. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van5 december 2017 voor zover aan dit hoger beroep onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.A. Vermeulen, C. Koopman en A.W. Jongbloed, bijgestaan door mr. A.J.Th. Harkema als griffier en is op 11 oktober 2018 in het openbaar uitgesproken.