Rb. Zeeland-West-Brabant, 28-01-2021, nr. AWB - 19, 6100
ECLI:NL:RBZWB:2021:177
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
28-01-2021
- Zaaknummer
AWB - 19_6100
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2021:177, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 28‑01‑2021; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2023:87
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2023:2946
Uitspraak 28‑01‑2021
Inhoudsindicatie
BESLU
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 19/6100 BESLU
uitspraak van 28 januari 2021 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen op Zoom, verweerder.
Procesverloop
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 16 oktober 2019 (bestreden besluit) inzake de weigering om ontheffing te verlenen van het verbod om te parkeren voor de uitrit van zijn garage aan [adres] te [plaatsnaam] .
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 17 december 2020. Eiser is in persoon verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.A.M. Suijkerbuijk en [naam vertegenwoordiger verweerder] .
Overwegingen
1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
[adres] is een winkelstraat met bovenwoningen. Eiser heeft een woon- en winkelpand aan [adres] , met aangrenzend een garage. De uitrit van deze garage gaat over een trottoir, over een fietspad en doorkruist dan een groenstrook om de rijweg te bereiken. Na een herinrichting van [adres] is de uitritsituatie van eiser zodanig gewijzigd dat de doorkruising van de groenstrook groter is geworden en voorzien is van een wit kruis. Het witte kruis dient als aanwijzing voor de weggebruikers dat er niet geparkeerd mag worden voor de uitrit, maar volgens eiser wordt dit verbod met voeten getreden. Hij wordt regelmatig geconfronteerd met foutparkeerders waardoor hij belemmerd wordt in het in- en uitrijden en het laden en lossen. Omdat naar de mening van eiser daartegen niet of nauwelijks handhavend wordt opgetreden heeft hij bij brieven van 5 december 2018 en 9 januari 2019 verzocht om een ontheffing als bedoeld in artikel 87 van het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens (RVV) van het verbod in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, van het RVV, zodat hij zelf met zijn auto die plek bezet kan houden.
Bij het primaire besluit van 19 februari 2019 heeft verweerder de gevraagde ontheffing geweigerd.
Hiertegen heeft eiser een bezwaarschrift ingediend.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder aanvulling van de motivering, de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
2. Eiser is van mening dat verweerder de ontheffing ten onrechte heeft geweigerd.
3. Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, van het RVV bepaalt dat de bestuurder zijn voertuig niet mag parkeren voor een inrit of een uitrit.
Ingevolge artikel 87 van het RVV kan door het bevoegd gezag ontheffing worden verleend van, onder meer, artikel 24.
3.1
De rechtbank stelt voorop dat de wetgever – door het gebruik van het begrip ‘ontheffing’ in plaats van de term ‘vergunning’ – kenbaar heeft gemaakt dat het verlenen van toestemming voor afwijking van de gestelde norm wat hem betreft uitzondering behoort te blijven. Eiser kan slechts aanspraak maken op een ontheffing van het verbod om voor zijn eigen uitrit te parkeren als concrete omstandigheden verweerder daartoe verplichten. In dit verband verwijst de rechtbank naar de uitspraak van 1 juli 2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:2911.
3.2
Verweerder heeft geen beleid met betrekking tot de toepassing van artikel 87 van het RVV vastgesteld. In voorkomende gevallen wordt volgens vaste praktijk ontheffing verleend voor laden en lossen, maar nooit om daar permanent en met uitsluiting van anderen te kunnen parkeren. Dit betekent dat verweerder in dit geval ten behoeve van de aanvraag van eiser moet afwegen of de door eiser aangevoerde omstandigheden zodanig bijzonder zijn dat inwilliging van de aanvraag geen precedentwerking oplevert en niet opweegt tegen de verkeersveiligheid.
3.3
Eiser heeft, onder overlegging van foto’s en onder verwijzing naar het advies van de Adviescommissie voor de bezwaarschriften, betoogd dat de verkeersveiligheid niet in het geding komt als hij ontheffing krijgt om ter plaatse van het witte kruis te mogen parkeren. Verweerder is gemotiveerd afgeweken van dit advies en de rechtbank kan verweerder in deze motivering volgen. Indien eiser de beschikking zou krijgen over een permanente ontheffing voor zijn eigen auto dan is daarmee niet uitgesloten dat iemand anders op het witte kruis parkeert, bijvoorbeeld als eiser zijn auto in de garage heeft geparkeerd of met zijn auto een boodschap doet. In die situatie wordt niet alleen de uitrit van eiser belemmerd maar kan het ook gebeuren dat andere automobilisten ter plaatse zodanig parkeren dat een openslaande deur het fietsverkeer hindert. Dat, zoals eiser heeft betoogd, het parkeerverbod ter plaatse van het witte kruis niet wordt gehandhaafd, kan verweerder niet verweten worden. Voorts overweegt de rechtbank dat eiser in een winkelstraat woont, een locatie waar foutparkeren meer dan gemiddeld zal voorkomen. Deze parkeeroverlast wordt ook ondervonden door andere bewoners van de winkelstraat. De rechtbank kan verweerder volgen in zijn stelling dat het verlenen van de door eiser gewenste ontheffing niet de oplossing is voor de door hem ondervonden parkeeroverlast. Naar aanleiding van het advies van de bezwaarschriftencommissie heeft verweerder voorgesteld om op de plaats van het witte kruis een paaltje te plaatsen en eiser de beschikking over de sleutel te geven. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat verderop in [adres] op een vergelijkbare plaats een paaltje is neergezet en daar tot volle tevredenheid functioneert. Eiser heeft deze oplossing van de hand gewezen omdat hij dit verkeersonveilig acht. Uiteraard hoeft eiser deze oplossing niet te accepteren. Hij heeft immers niet verzocht om plaatsing van een paaltje maar om een (permanente) ontheffing. Maar dat leidt de rechtbank wel tot de conclusie dat verweerder in de afwijzing van die aanvraag doorslaggevende betekenis heeft mogen toekennen aan het feit dat eiser beschikt over een eigen parkeerplaats in zijn garage en dat niet is gebleken dat het gebruik van de uitrit een zodanige verkeersonveilige situatie doet ontstaan dat niet van eiser verwacht mag worden dat hij daarvan gebruik maakt.
3.4
Eiser heeft gesteld dat andere gemeenten ruimhartiger zijn met het verlenen van ontheffingen. Ook indien deze stelling juist is, dan is daarmee niet aangetoond dat verweerder handelt in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Elke gemeenteraad mag ten aanzien van dit onderwerp zijn eigen regels stellen en elk college van burgemeester en wethouders mag zijn eigen ontheffingsbeleid vaststellen. Ten slotte overweegt de rechtbank dat het door eiser aangehaalde oordeel van de kantonrechter - over de handelwijze van eiser om zelf op het vak te gaan parkeren - in deze procedure niet doorslaggevend kan zijn omdat het de strafrechtelijke verwijtbaarheid voor de parkeerovertredingen betreft en niet de vraag of een ontheffing als bedoeld in artikel 87 van het RVV moet worden verleend.
4. Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door eiser aangevoerde omstandigheden niet zodanig bijzonder zijn dat de gevraagde ontheffing verleend had moeten worden. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard. Gegeven deze uitkomst moet het verzoek van eiser om schadevergoeding afgewezen worden en bestaat er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Peters, rechter, in aanwezigheid van mr. N. Graumans, griffier en op 28 januari 2021 openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
N. Graumans, griffier T. Peters, voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.