CBb, 05-11-2015, nr. 14/602
ECLI:NL:CBB:2015:363
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
05-11-2015
- Zaaknummer
14/602
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2015:363, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 05‑11‑2015; (Hoger beroep)
- Wetingang
Uitspraak 05‑11‑2015
Inhoudsindicatie
Accountantstucht. Klacht ingediend door het Bureau Financieel Toezicht (BFT). Het niet doen van een melding van een ongebruikelijke transactie. Het hoger beroep van BFT is gericht tegen het feit dat de accountantskamer, ondanks dat de beide klachtonderdelen gegrond zijn verklaard, aan de betreffende accountant toch geen maatregel heeft opgelegd. De accountant heeft geen hoger beroep ingesteld, maar voert als verweer dat geen sprake was van een ongebruikelijke transactie die hij had dienen te melden. Dat verweer faalt. Het hoger beroep is gegrond. Het College legt alsnog de maatregel van waarschuwing op.
Partij(en)
uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 14/602
20150
Uitspraak van de meervoudige kamer van 5 november 2015 op het hoger beroep van:
het Bureau Financieel Toezicht, te Utrecht, appellant,
(gemachtigden: mr. D.S. Kolkman en mr. L. de Haan AA),
tegen de uitspraak van de accountantskamer van 25 juli 2014, gegeven op een klacht, op 19 december 2013 door appellant ingediend tegen [naam] RA, betrokkene.
Procesverloop in hoger beroep
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 25 juli 2014, met nummer 13/2906 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2014:62).
Betrokkene heeft een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2015.
Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Betrokkene is eveneens verschenen.
Grondslag van het geschil
1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Betrokkene heeft samenstellingsverklaringen afgegeven bij de jaarrekeningen over de boekjaren 2009 en 2010 van een coffeeshop. In de onder verantwoordelijkheid van betrokkene samengestelde jaarstukken over 2010 is een kassaldo van de coffeeshop per 31 december 2009 vermeld van € 504.420,-- en een kassaldo per 31 december 2010 van € 499.750,--.
Uitspraak van de accountantskamer
2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden, houdt het volgende in:
I. Betrokkene is ten onrechte niet overgegaan tot het melden van twee ongebruikelijke transacties bij de “Financial Intelligence Unit Nederland” (FIU-NL) bij een coffeeshop, zulks in strijd met artikel 16 van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (WWFT), te weten:
- het aanhouden van een kassaldo van € 504.420,-- per ultimo 2009 zonder onderliggende (sluitende) kasadministratie en overige administratieve bescheiden en
- het aanhouden van een kassaldo van € 499.750,-- per ultimo 2010 zonder onderliggende (sluitende) kasadministratie en overige administratieve bescheiden.
II. Betrokkene heeft, in strijd met NVCOS 4410 en NVCOS 240, bij het samenstellen van de jaarrekeningen van deze coffeeshop over 2009 en 2010 geen nader onderzoek uitgevoerd en/of gegevens opgevraagd met betrekking tot de ontbrekende kasadministratie.
Betrokkene heeft hiermee volgens appellant gehandeld in strijd met de fundamentele
beginselen integriteit, zorgvuldigheid en professioneel gedrag als bedoeld in artikel A-100.4
onder a, c en e van de Verordening gedragscode Ra’s (VGC).
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer klachtonderdeel I gegrond verklaard. Klachtonderdeel II is gedeeltelijk gegrond verklaard, namelijk voor zover het betrekking heeft op het achterwege laten van enige actie als bedoeld onder 14 van de NV COS 4410 ten aanzien van de inkopen, zoals het inwinnen van inlichtingen bij de leiding van de entiteit om de betrouwbaarheid en volledigheid van de verstrekte informatie vast te stellen, het vragen van aanvullende informatie en het eventueel teruggeven van de opdracht.
2.3
De accountantskamer heeft betrokkene geen maatregel opgelegd en hiertoe overwogen dat betrokkene weliswaar in strijd heeft gehandeld met de fundamentele beginselen “professioneel gedrag” en “deskundigheid en zorgvuldigheid”, maar gelet op de aard van het bedrijf van de cliënt (een coffeeshop, waar door de overheid de verkoop van softdrugs wordt gedoogd, terwijl de inkoop en bevoorrading als crimineel handelen worden beschouwd) en de zich daarin voordoende bijzondere omstandigheden, wordt dit betrokkene in dit geval niet te zwaar aangerekend. De accountantskamer heeft er voorts rekening mee gehouden dat betrokkene inmiddels tot het inzicht is gekomen dat het voor een accountant eigenlijk onmogelijk is zijn diensten in de deze branche te verlenen, zonder daarbij op gespannen voet te geraken met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels en dat betrokkene sinds 2012 niet meer voor coffeeshops werkt.
Beoordeling van het geschil in hoger beroep
3.1
Het hoger beroep van appellant richt zich tegen het afzien door de accountantskamer van het opleggen van een maatregel aan betrokkene. Appellant heeft betoogd dat betrokkene tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld en dat het opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel derhalve geboden is. Volgens appellant zijn de door de accountantskamer gegeven redenen om af te zien van het opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel van onvoldoende gewicht en/of onbegrijpelijk. De accountantskamer lijkt de aard van het bedrijf (coffeeshop) als een verzachtende omstandigheid te gebruiken. Dat is volgens appellant de omgekeerde wereld, omdat van een accountant juist in een risicovolle branche mag worden verwacht dat hij extra kritisch en oplettend is.
3.2
Betrokkene heeft afgezien van het instellen van hoger beroep. Nu appellant echter in hoger beroep is gegaan, wenst betrokkene alsnog verweer te voeren. Betrokkene heeft verzocht om het door appellant ingestelde hoger beroep ongegrond te verklaren en tevens de uitspraak van de accountantskamer te herzien voor zover het betreft de gegrondverklaring van klachtonderdeel I. Betrokkene heeft in dit verband aangevoerd dat er geen sprake was van een ongebruikelijke transactie en dat aanwijzingen voor witwassen ontbraken, zodat hij niet gehouden was om een melding als bedoeld in artikel 16 WWFT te doen. Betrokkene heeft daarnaast gewezen op het spanningsveld van de betreffende branche, waar de verkoop weliswaar wordt gedoogd maar de inkoop verboden is. Betrokkene heeft in de betreffende periode naar eer en geweten een zo goed mogelijke rol qua verantwoording proberen in te vullen. Voorts heeft betrokkene aangegeven dat hij al anderhalf jaar vóór de tuchtuitspraak de dienstverlening aan de coffeeshop heeft beëindigd omdat hij tot het inzicht was gekomen dat dienstverlening aan deze branche op gespannen voet staat met de voor accountants geldende regelgeving.
3.3
Het College wijst erop dat betrokkene zelf niet (tijdig) hoger beroep tegen de bestreden uitspraak heeft ingesteld. Dit betekent dat het hoger beroep in beginsel is beperkt tot een beoordeling van de door appellant opgeworpen vraag of alsnog een maatregel behoort te worden opgelegd en zo ja, welke. In het kader van die beoordeling zal evenwel de juistheid van het verweer van betrokkene, dat geen sprake was van een ongebruikelijke transactie die hij had dienen te melden, aan de orde dienen te komen.
3.4
Ten aanzien van de meldingsplicht, waarop klachtonderdeel I betrekking heeft, overweegt het College het volgende. Anders dan waarvan betrokkene lijkt uit te gaan, bestaat de verplichting tot het doen van een melding als bedoeld in artikel 16 WWFT niet slechts wanneer er concrete aanwijzingen bestaan dat sprake is van witwassen of het financieren van terrorisme. Artikel 16 WWFT heeft een (veel) ruimere strekking: iedere ongebruikelijke transactie behoort te worden gemeld.
3.5
Betrokkene heeft aanvankelijk aan appellant als verklaring voor het hoge kassaldo gegeven, dat dit (mede) wordt veroorzaakt doordat de bank niet meer wilde meewerken aan het verrichten van betalingen en stortingen en dat de cliënt altijd al een hoog kassaldo heeft gehad. In het verweerschrift voor de accountantskamer heeft betrokkene aangegeven dat de coffeeshop volgens de vergunning (het College begrijpt: de gedoogverklaring) slechts 500 gram wiet op voorraad mag hebben en dat een kassaldo van € 500.000,-- gelet daarop niet ongebruikelijk is, omdat het werkkapitaal betreft.
In de schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift heeft betrokkene aangegeven dat de (veel groter dan toegestane) feitelijk aangehouden voorraad wiet in de administratie van de coffeeshop werd aangemerkt als liquide middelen, zodat enerzijds verantwoording kon worden afgelegd over de voorraad, terwijl anderzijds verhuld bleef dat de gedoogvoorwaarden niet werden nageleefd. Volgens betrokkene werd met de kaspositie op de balans economisch de voorraadpositie uitgedrukt. Bij de coffeeshop zou ultimo 2009 en 2010 geen sprake zijn van een kassaldo van ca € 500.000,--, maar van een voorraad van ongeveer 50 kg wiet.Ter zitting heeft betrokkene op vragen van het College geantwoord dat de ongeveer 50 kg in voorraad gehouden wiet een waarde vertegenwoordigde van ongeveer € 250.000,-- en dat er na de inbeslagname tijdens de doorzoeking op 4 januari 2010 van ongeveer 42 kg wiet (met een waarde van ongeveer € 210.000,--) nog ongeveer € 280.000,-- in de vorm van contant geld aanwezig was.
Het College stelt vast dat betrokkene in de loop van de tijd wisselende verklaringen heeft gegeven over de in de jaarrekening van de coffeeshop opgenomen balanspost "kassaldo". Deze balanspost vertegenwoordigde een zeer aanzienlijke waarde en had voor de jaarrekening materiële betekenis. Op grond van de verklaringen van betrokkene moet er van worden uitgegaan dat tenminste een deel van dit kassaldo ook daadwerkelijk voorhanden was in de vorm van liquide middelen. Reeds deze omstandigheden rechtvaardigen het oordeel dat betrokkene op grond van artikel 16 van de WWFT melding had moeten doen van een ongebruikelijke transactie.
3.6
Het College onderschrijft het betoog van appellant dat van een accountant, in het geval diensten worden verleend aan een onderneming in een risicovolle branche, mag worden verwacht dat hij extra kritisch en oplettend te werk gaat. Zoals het College in de uitspraak van 26 juni 2014, ECLI:NL:CBB:2014:241 heeft overwogen, is in het geval uit de gegrond verklaarde klachtonderdelen blijkt dat betrokkene fundamentele beginselen heeft overtreden het opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel als regel geboden. Appellant heeft terecht aangevoerd dat er in het onderhavige geval onvoldoende redenen zijn om van het opleggen van een maatregel af te zien. Het College acht in het onderhavige geval het opleggen van de maatregel van schriftelijke waarschuwing passend en geboden.
3.7
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de accountantskamer dient voor zover het de beslissing betreft om daarbij geen maatregel op te leggen, te worden vernietigd. Het College zal de zaak zelf afdoen en de maatregel van schriftelijke waarschuwing opleggen.
3.8
De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak accountants.
Beslissing
Het College:
- verklaart het hoger beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden tuchtuitspraak voor zover het betreft de beslissing om daarbij geen maatregel op te leggen;
- legt aan betrokkene de maatregel van schriftelijke waarschuwing op.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Smorenburg, mr. R.C. Stam en mr. H.S.J. Albers, in aanwezigheid van mr. J.M.M. Bancken, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 november 2015.
w.g. M.M. Smorenburg w.g. J.M.M. Bancken