Einde inhoudsopgave
Provinciale milieuverordening Noord-Brabant 2010
Artikel 5.1.3.2 Instructies voor omgevingsvergunning voor inrichtingen
Geldend
Geldend vanaf 11-06-2010
- Bronpublicatie:
11-06-2010, Provinciaal blad van Noord-Brabant 2010, 172 (uitgifte: 11-06-2010, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
11-06-2010
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
11-06-2010, Provinciaal blad van Noord-Brabant 2010, 172 (uitgifte: 11-06-2010, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Milieurecht / Milieugevaarlijke stoffen
Milieurecht / Algemeen
Omgevingsrecht / Algemeen
1.
Dit artikel heeft uitsluitend betrekking op een inrichting die behoort tot een categorie die is aangewezen in bijlage I van het Besluit omgevingsrecht en:
- a.
die is gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied,
- b.
waarin een bodembedreigende activiteit wordt ondernomen, en
- c.
waarvoor een omgevingsvergunning is vereist.
2.
Het bevoegd gezag verbindt aan de omgevingsvergunning als bedoeld in het eerste lid, in ieder geval de volgende voorschriften:
- a.
een voorschrift met een gelijke inhoud als artikel 5.1.1.3, eerste en tweede lid, inhoudende de bijzondere zorgplicht voor het grondwater;
- b.
het voorschrift dat bodembeschermende voorzieningen en bodembeschermende maatregelen worden getroffen waarmee een verwaarloosbaar bodemrisico wordt gerealiseerd;
- c.
het voorschrift dat in de inrichting niet een niet-toelaatbare voor het grondwater schadelijke stof aanwezig mag zijn;
- d.
het voorschrift dat in de inrichting van een potentieel voor het grondwater schadelijke stof niet meer dan de hierna aangegeven hoeveelheden aanwezig mag zijn:
- 1°
in geval van een giftige of anderszins schadelijke stof als bedoeld in bijlage 1, tabel A.1.1 of tabel A. 1.2: de voor die stof in die tabel aangegeven drempelwaarde;
- 2°
in geval van een andere tot vloeistof gekoeld gas of een vloeistof: niet meer dan 5 m3 per opslageenheid;
- 3°
in geval van een andere visceuze of vaste stof: niet meer dan 5000 kilogram per opslageenheid.
- e.
het voorschrift dat indien in de inrichting een potentieel voor het grondwater schadelijke stof aanwezig is, de onder b bedoelde bodembeschermende voorzieningen en bodembeschermende maatregelen de hoogst mogelijke vorm van bescherming bieden, waaronder in ieder geval wordt verstaan dat:
- 1°
volledig gesloten procesapparatuur of procesapparatuur met geïntegreerde lekdetectie wordt toegepast;
- 2°
proces en opslag vrij van de grond boven een vloeistofdichte vloer of een lekbak plaatsvindt;
- 3°
tussentijds bodemonderzoek met een tenminste tweemaal hogere frequentie plaatsvindt dan op basis van de NRB wordt aanbevolen, doch tenminste eenmaal per vijf jaar.
- f.
voorschriften met een gelijke inhoud als die van de artikelen 5.1.3.5 tot en met 5.1.3.11, voor zover die regels betrekking hebben op de in het eerste lid bedoelde bodembedreigende activiteit, waarbij wordt bepaald dat als voor een activiteit als bedoeld in die artikelen een omgevingsvergunning is vereist, de melding tegelijkertijd met de aanvraag om die omgevingsvergunning wordt gedaan.
3.
In afwijking van het bepaalde in het tweede lid, onder c, kan het bevoegd gezag bepalen dat een stof wel aanwezig mag zijn indien deze deel uitmaakt van:
- a.
een geneesmiddel in de zin van Richtlijn 2001/83/EG of een geneesmiddel voor diergeneeskundig gebruik in de zin van Richtlijn 2001/82/EG;
- b.
cosmetische producten waarop de Richtlijn 76/768/EEG van toepassing is;
- c.
de volgende brandstoffen en olieproducten:
- 1°
benzine en dieselbrandstof als bedoeld in Richtlijn 98/70/EG,
- 2°
derivaten van minerale oliën, bestemd voor gebruik als brandstof in mobiele of vaste verbrandingsinstallaties,
- 3°
brandstoffen die in een gesloten systeem worden verkocht (bijvoorbeeld flessen vloeibaar gas);
- d.
kunstschilderverven die onder Verordening (EG) nr. 1272/2008 vallen;
- e.
asbest, erioniet en vuurvaste keramische vezels;
- f.
derivaten van aardolie of minerale oliën die in overeenstemming met de geldende wet- en regelgeving worden gebruikt in wegverhardingen of dakbedekkingen (bijvoorbeeld asfalt).
4.
In afwijking van het bepaalde in het tweede lid, onder d, 2° en 3°, kan het bevoegd gezag bepalen dat de aanwezigheid van een grotere hoeveelheid van de daar bedoelde stof per opslageenheid is toegestaan, als die stof getoetst naar hoedanigheid, mobiliteit en persistentie volgens de beoordelingsmethodiek die is opgenomen in bijlage 1, schema A.2 van deze verordening toelaatbaar is.