Rb. Limburg, 07-03-2018, nr. C/03/239291 / HA ZA 17-429
ECLI:NL:RBLIM:2018:2158
- Instantie
Rechtbank Limburg
- Datum
07-03-2018
- Zaaknummer
C/03/239291 / HA ZA 17-429
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBLIM:2018:2158, Uitspraak, Rechtbank Limburg, 07‑03‑2018; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2020:1906
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2018-0208
JERF Actueel 2018/105
Uitspraak 07‑03‑2018
Inhoudsindicatie
rechtsverwerking; verjaring WAM
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK LIMBURG
Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer: C/03/239291 / HA ZA 17-429
Vonnis bij vervroeging van 7 maart 2018
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. E.H.J. van der Heijden;
tegen:
1. Allianz Benelux N.V., gedagvaard als “Allianz Nederland Schadeverzekering N.V.”,
kantoorhoudend te Rotterdam,
2. [gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats 2] ,
3. [gedaagde sub 3],
wonende te [woonplaats 2] ,
4. [gedaagde sub 4],
wonende te [woonplaats 3] ,
gedaagden,
advocaat mr. G.C. Endedijk.
Eiser zal hierna [eiser] genoemd worden. Gedaagde sub 1 zal hierna Allianz worden genoemd, gedaagden sub 2 tot en met 4 “de erven” en alle gedaagden tezamen “Allianz c.s.”).
1. Het verloop van de procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding met producties;
- -
de akte vermeerdering van eis met een productie;
- -
de conclusie van antwoord met producties;
- -
de conclusie van repliek met producties;
- -
de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
De rechtbank gaat uit van de volgende vaststaande feiten.
a. Op 29 februari 2000 zijn op de autosnelweg de A2 bij Geleen twee auto’s op elkaar gebotst (hierna “het ongeval”). De ene auto werd bestuurd door [eiser] en de andere auto werd bestuurd door [naam overledene] (hierna [naam overledene] ). [naam overledene] is op 10 november 2009 (nr. 5 conclusie van antwoord) overleden. De oorzaak van zijn overlijden staat los van het ongeval. De erven zijn de erfgenamen van [naam overledene] .
b. De auto waarin [naam overledene] op 29 februari 2000 reed, was ten tijde van het ongeval in het kader van de WAM verzekerd bij Royal Nederland Schadeverzekering N.V. (RNS) te Rotterdam. Rechtsopvolger van RNS is de Allianz Nederland Groep N.V. (ANG), die na fusie is opgehouden te bestaan. Rechten en plichten van ANG zijn overgenomen door Allianz Benelux N.V., kantoorhoudende te Rotterdam (nr. 10 jo. noot 4 conclusie van antwoord).
c. Namens ANG (het briefhoofd vermeldt na “Inzake” onder meer RN, hetgeen, naar de rechtbank begrijpt een afkorting is voor RNS) schrijft Hoeksema van “Marree & Dijxhoorn ondernemingsgerichte advocaten” bij brief van 26 juli 2002, gericht aan de toenmalige advocaat van [eiser] (productie 4 bij productie 12 dagvaarding):
“(…)
Cliënte erkent aansprakelijkheid voor de schade door uw cliënt geleden, als gevolg van het ongeval d.d. 29 februari 2000 te Geleen. (…) Ter vermijding van nieuwe misverstanden merk ik op dat alle weren ten aanzien van de omvang van de schade worden voorbehouden. Ik vertrouw erop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd en ga ervan uit dat u thans niet meer tot dagvaarding hoeft over te gaan. (…)”.
Allianz heeft aan voorschotten op een schadevergoeding aan [eiser] uitbetaald € 43.338,- (nr. 35 conclusie van antwoord, bij conclusie van repliek niet betwist door [eiser] en overeenkomend met het bedrag dat [eiser] zelf heeft vermeld in zijn hierna in sub f genoemde dagvaarding van 11 juni 2012).
d. Een brief van de toenmalige raadsman van [eiser] aan ITEB (naar de rechtbank begrijpt een voor Allianz optredende schade-expert) van 15 november 2005 (bijlage bij de bij dagvaarding als productie 12 overgelegde stukken) houdt onder meer in:
“(…)
De schade die cliënt lijdt is evident hoog, en vele malen hoger dan tot nu toe aan voorschotten werd betaald.”.
e. Bij aangetekende brief van 11 december 2008 heeft ANG de onderhandelingen om te komen tot de afwikkeling van het ongeval formeel afgebroken in de zin van art. 10 lid 5 WAM.
f. Bij dagvaarding van 11 juni 2012 (productie 11 dagvaarding) heeft [eiser] ANG gedagvaard en onder meer gevorderd, kort gezegd, dat de rechtbank Rotterdam:
( i) voor recht zal verklaren dat ANG onrechtmatig handelt ten opzichte van [eiser] doordat ANG de inschrijvingen bij CIS (Centraal Informatie Systeem) en CBV (Centrum Bestrijding Verzekeringsfraude) handhaaft;
(ii) ANG zal gebieden de onderhandelingen met [eiser] weer op te starten en een schadevergoeding zal vast stellen nader op te maken bij staat.
g. Bij vonnis van 17 juli 2013, rolnr. C/11/100777 / HA ZA 12-2271 (productie 17 bij dagvaarding) heeft de rechtbank Rotterdam overwogen dat tussen de aangetekende brief van 11 december 2008 en de op 11 juni 2012 aan ANG betekende dagvaarding om te verschijnen bij de rechtbank Rotterdam meer dan drie jaar zijn verstreken, zodat de vordering onder (ii) is verjaard krachtens art. 10 lid 5 WAM. Dat lid geeft voor dit geval een verjaringstermijn van drie jaar. Bij eindvonnis van 2 oktober 2013 heeft de rechtbank Rotterdam bij dictum het onder (ii) gevorderde afgewezen. Het vonnis is onherroepelijk.
h. Bij brief van 4 december 2013 (productie 20 dagvaarding) aan alle erven afzonderlijk schrijft de raadsman van [eiser] aan elke erfgenaam, voor zover relevant:
“(…)
Wijlen (…) [naam overledene] (…) was op 29 februari 2000 betrokken bij een verkeersongeval waarbij ook betrokken was (…) [eiser] (…).
Inmiddels is vastgesteld dat de rechtstreekse vordering van mijn cliënt op Allianz Nederland Groep N.V. is verjaard.
Dit is evenwel niet het geval van de vordering van mijn cliënt tot vergoeding van zijn schade uit hoofde van vorenvermeld ongeval op (…) erfgenamen.
(…)
Hierbij verzoek ik u, in uw hoedanigheid van erfgenaam van (…) [naam overledene] , over te gaan tot vergoeding van de schade van mijn cliënt die hij heeft geleden, danwel welke hij lijdt ten gevolge van vorenvermeld ongeval d.d. 29 februari 2000.
(…)
Deze brief dient te worden beschouwd als de stuiting van de verjaring overeenkomstig de bepalingen van art. 3:117 BW. (…)”.
[eiser] heeft Allianz Nederland Schadeverzekering N.V. bij brief van 4 december 2013 (ook productie 20 bij dagvaarding) in kennis gesteld de erven de brief van 4 december 2013 te hebben gestuurd.
3. De vordering
3.1.
[eiser] vordert, na vermeerdering van eis, dat de rechtbank bij vonnis voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, gedaagden veroordeelt om aan [eiser] te betalen:
- -
€ 1.738.850,- ter zake schade wegens verlies arbeidsvermogen;
- -
€ 15.000,- ter zake smartengeld;
- -
€ 17.376,75 ter zake BGK;
- -
€ 5.777,61 ter zake kosten To The Point Expertises,
te vermeerderen met wettelijke rente met ingang van de dag van de dagvaarding (noot Rb: 14 juli 2017) tot de dag der algehele voldoening en onder aftrek van de reeds in het verleden betaalde voorschotten totaal € 33.338,- subsidiair € 43.338,-,
met veroordeling (eveneens voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad) van gedaagden in de kosten van de procedure, met inbegrip van de nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het tijdstip dat gedaagden in verzuim zijn deze (proces)kosten te voldoen.
3.2.
Hij voert hiertoe aan dat [naam overledene] aansprakelijk is voor het ongeval. Door het ongeval heeft hij zijn werkzaamheden die hij voor dat ongeval verrichtte, niet kunnen voortzetten, waardoor hij inkomen heeft gederfd. Hij derft verder levensvreugde en hij heeft pijn geleden ten gevolge van het ongeval en lijdt nog steeds (nek)pijnen (nr. 25 dagvaarding), zodat hij recht heeft op vergoeding van immateriële schade. Een en ander dient te worden betaald omdat de vordering tegen [naam overledene] niet is verjaard, terwijl de erven de nalatenschap van [naam overledene] niet hebben verworpen.
3.3.
De vordering wordt gemotiveerd betwist door Allianz c.s.
4. De beoordeling
4.1.1
Allianz voert allereerst aan dat de door [eiser] gedagvaarde “Allianz Nederland Schadeverzekering N.V.” niet bestaat. Hij moet daarom in zijn vordering tegen “Allianz Nederland Schadeverzekering N.V.” niet-ontvankelijk worden verklaard.
4.1.2
[eiser] heeft in elk geval vanaf de brieven van 4 december 2013 telkens gecorrespondeerd met “Allianz Nederland Schadeverzekering N.V.” (zie bv de brieven van de raadsman van [eiser] van 4 december 2013 en 29 juli 2015, productie 20 en 23 bij dagvaarding). Allianz heeft op al die brieven inhoudelijk gereageerd zonder daarbij te vermelden dat [eiser] haar aanduidt met een onjuiste naam. De rechtbank leidt daaruit af dat Allianz zich in elk geval in het brieven- en handelsverkeer “Allianz Nederland Schadeverzekering” laat noemen. Nu Allianz in dit geding op grond van de dagvaarding is verschenen, terwijl een niet bestaande partij niet kan verschijnen, en zij niet heeft gewezen op belangen van haar die worden geschonden als de rechtbank het ervoor houdt dat de juiste partij onder een onjuiste, kennelijk als handelsnaam te beschouwen naam, is gedagvaard, gaat de rechtbank voorbij aan het verweer. De rechtbank houdt het er dus voor dat als gedaagde sub is 1 is gedagvaard “Allianz Benelux B.V.”, zoals ook in het hoofd van dit vonnis is vermeld. De rechtbank weegt bij dit alles ook mee hetgeen hiervoor in rov. 2.1 onder sub b is vastgesteld.
4.2.1
Allianz c.s. stellen dat de rechtsvordering is verjaard. [eiser] was op de dag van het ongeval bekend met de schade en met de partij die hij daarvoor aansprakelijk achtte. Pas in 2014 (nr. 23 conclusie van antwoord) werden de erven namens [eiser] benaderd. De rechtsvordering was krachtens art. 3:310 BW echter al verjaard op 1 maart 2005 (nr. 19 en nr. 21 dupliek). Allianz c.s. voeren verder aan, zo begrijpt de rechtbank uit nr. 25 conclusie van antwoord, dat de onderhandelingen met [eiser] bij brief van 10 december 2008 zijn beëindigd en dat voor de eerste daarop volgende stuitingshandeling meer dan drie jaar (zie art. 10 lid 5 WAM) zijn verstreken.
4.2.2
Voor zover [eiser] zijn vordering tegen Allianz in dit geding heeft willen gronden op de WAM, wordt de op die grond gebaseerde rechtsvordering afgewezen. De rechtbank Rotterdam heeft immers bij onherroepelijk vonnis van 2 oktober 2013 geoordeeld dat de rechtsvordering tegen Allianz gegrond op de WAM is verjaard (rov 2.1 sub g). Allianz heeft in dit geding een uitdrukkelijk beroep ex art. 236 Rv gedaan op dit vonnis (nrs. 18-19 conclusie van antwoord).
4.2.3
[eiser] heeft verder nog aangevoerd wat zijn rechtsvordering tegen Allianz betreft dat Allianz bij brief van 15 juni 2015 heeft laten weten te hebben besloten de zaak in behandeling te nemen (nr. 22 dagvaarding) en bereid te zijn inhoudelijk op de zaak in te gaan. Uit die mededeling kan niet worden afgeleid dat Allianz zich ook aansprakelijk heeft verklaard ter zake een tegen [naam overledene] en/of zijn erven op grond van art. 6:162 BW in te stellen vordering. De mededeling dat de zaak in behandeling wordt genomen, heeft zo weinig inhoud dat [eiser] er ook niet op heeft mogen vertrouwen dat Allianz met die brief heeft willen zeggen dat zij kan worden aangesproken indien zou komen vast te staan dat [naam overledene] en/of zijn erven aansprakelijk zijn. Uit de ter zake overgelegde correspondentie van 15 juni 2015 en verder kan niet meer worden afgeleid dan dat Allianz bereid was om de erven te vertegenwoordigen in de correspondentie. Zo vermeldt de als productie 24 bij dagvaarding overgelegde brief van 19 augustus 2015 van de raadsman van Allianz uitdrukkelijk dat de erven van [naam overledene] woonplaats hebben gekozen op zijn kantoor. Een dergelijke mededeling maakt niet dat, zoals [eiser] in nr. 24 dagvaarding aanvoert, sprake is van een geschil tussen hem en Allianz als tegenpartij. Uit de overgelegde correspondentie kan al met al dan ook niet worden afgeleid dat Allianz naast de erven zelfstandig kon worden aangesproken.
4.2.4
[eiser] heeft tenslotte nog aangevoerd dat Allianz heeft erkend als verzekeraar op te treden namens de erven, zodat zij op grond van art. 7:954 (zoals de rechtbank “7:694” leest) BW rechtstreeks kan worden aangesproken. Dit beroep faalt omdat art. 7:954 BW in werking is getreden met ingang van 1 januari 2006 en niet van toepassing is op dit geval, nu uit het hiervoor in rov. 2.1 onder d vastgestelde feit blijkt dat voor 1 januari 2006 aan een uitkering is voldaan in de zin van art. 221 lid 6 Overgangswet NBW. Dit betekent dat de vordering voor zover ingesteld tegen Allianz moet worden afgewezen.
4.3.1
Ook de erven hebben aangevoerd dat de rechtsvordering tegen hen is verjaard. In hun conclusie van antwoord hebben zij wat dit betreft niet meer aangevoerd dan dat de verjaringstermijn van vijf jaar een aanvang heeft genomen op 29 februari 2000 en dat zij pas in 2014 namens [eiser] zijn benaderd. De erven voeren aan dat toen de aanspraken jegens hen al waren verjaard (nrs. 22-23 antwoord). Pas in dupliek is dit beroep geconcretiseerd door aan te voeren dat zij met dit verjaringsberoep het oog hadden op de vijf jaren tussen 29 februari 2000 en 1 maart 2005.
[eiser] heeft in zijn repliek aangevoerd dat het ongeval op 29 februari 2000 heeft plaatsgevonden en dat hij indertijd RNS (zie rov. 2.1 sub b) heeft aangesproken, waarna er onderhandelingen zijn gevoerd tussen RNS en [eiser] en dat de verzekeraar bij brief van 10 december 2008 de onderhandelingen heeft beëindigd. Het kan niet anders of [eiser] heeft bij dit verweer het oog gehad op in elk geval de brief van 26 juli 2002, waarbij namens de verzekeraar de aansprakelijkheid is erkend (zie rov. 2.1 sub c. Zie ook nr. 5 dagvaarding). Met die erkenning is de verjaring gestuit, zodat de vordering niet is verjaard op 1 maart 2005. De rechtbank wijst voor de volledigheid op HR 26 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:108. In dat arrest overweegt de Hoge Raad onder meer dat art. 3:318 BW bepaalt dat erkenning van het recht tot welks bescherming een rechtsvordering dient, de verjaring stuit van de rechtsvorderingen tegen hem die het recht erkent, en dat ook een vertegenwoordiger de verjaring kan stuiten door erkenning. Nu niet anders is gesteld of gebleken houdt de rechtbank het er verder voor dat Allianz bij die brief van 26 juli 2002 rechtsgeldig namens [naam overledene] de aansprakelijkheid voor de schade heeft erkend, en dat Allianz in vervolg daarop met (de advocaat van) [eiser] in onderhandeling is getreden over de schadeafwikkeling. Als een verzekeraar als Allianz in een dergelijk geval al niet op grond van de polisvoorwaarden (ook) bij de schadeafwikkeling optreedt als vertegenwoordiger van de verzekerde [naam overledene] , geldt – behoudens bijvoorbeeld andersluidende mededeling van de verzekeraar of de verzekerde – in elk geval als uitgangspunt dat de benadeelde op een zodanige vertegenwoordigingsbevoegdheid mag vertrouwen.
4.3.2
Voor zover de erven hun beroep op verjaring hebben willen steunen op de stelling dat het verjaard zijn van de rechtsvordering ex art. 10 WAM tegen Allianz, met zich brengt dat de rechtsvordering gegrond op art. 6:162 BW tegen hen ook is verjaard (nrs. 24-26 conclusie van antwoord), vindt dat beroep geen steun in het recht. Een op art. 6:162 BW gegronde rechtsvordering verjaart immers krachtens art. 3:310 lid 1 BW door verloop van vijf jaren. Uit niets blijkt dat de wetgever voor ogen heeft gehad dat de verjaringstermijn van drie jaar in art. 10 WAM in die zin exclusieve werking heeft, dat hieruit ook zou volgen dat een op grond van art. 6:162 BW gebaseerde vordering tegen de erven van de veroorzaker [naam overledene] zou zijn verjaard na drie jaar.
De conclusie is dat ook het verjaringsberoep van de erven faalt.
4.4.1
De erven hebben verder aangevoerd dat [eiser] zijn recht heeft verwerkt om de onderhavige rechtsvordering in te stellen. [eiser] heeft daartegen aangevoerd dat de erven de verplichting hadden en hebben om in dat geval in plaats van te verwerpen, Allianz in te schakelen omdat zij een schadebeperkingsplicht hebben (nr. 25 conclusie van repliek).
4.4.2
De stelling dat in een geval als het onderhavige de erven ten opzichte van [eiser] een schadebeperkingsplicht hebben die met zich brengt dat de erfenis door hen niet had mogen worden verworpen, vindt geen steun in het recht, en wordt daarom verworpen.
4.4.3
De verwerping van het verweer brengt niet mee dat daarmee het beroep op rechtsverwerking slaagt omdat, om rechtsverwerking te kunnen aannemen, het nodig is dat de rechthebbende zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het geldend maken van zijn recht of bevoegdheid. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad is enkel tijdsverloop onvoldoende. Er moet sprake zijn van bijzondere omstandigheden op grond waarvan bij de wederpartij het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de rechthebbende zijn aanspraak niet meer geldend zal maken of waardoor de positie van de wederpartij onredelijk verzwaard of benadeeld zou worden indien het recht of de bevoegdheid alsnog geldend wordt gemaakt (zie onder meer ECLI:NL:PHR:2017:67). Tijdsverloop kan wel als een van de relevante omstandigheden meewegen bij beoordeling van de vraag of de rechthebbende zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het geldend maken van zijn recht of bevoegdheid. Benadeling van de wederpartij kan aanwezig zijn indien door het tijdsverloop bewijsmateriaal voor de schuldenaar verloren is gegaan of indien het alsnog geldend maken van het recht voor de schuldenaar tot kosten leidt die hij niet meer aan derden kan doorberekenen.
4.4.4
Bij de beoordeling van het beroep op rechtsverwerking stelt de rechtbank het volgende voorop.
Het ongeval vond plaats op 29 februari 2000. Er is vervolgens veel gecorrespondeerd tussen (de raadsman van) [eiser] en de verzekeraar tot de dagvaarding van 11 juni 2012 bij de rechtbank Rotterdam (rov. 2.1 sub f). Het is de rechtbank niet gebleken dat die correspondentie zich ook uitstrekte buiten het kader van aansprakelijkheid van [naam overledene] op grond van de WAM. [naam overledene] in persoon is geen procespartij geweest in het bij de dagvaarding van 11 juni 2012 ingeleide geschil. Gesteld noch gebleken is dat [eiser] [naam overledene] in persoon op enig moment voor zijn overlijden op 10 november 2009 aansprakelijk heeft gesteld op grond van art. 6:162 BW. Verder is uit niets gebleken dat [naam overledene] ten tijde van het ongeval zich voor meer dan alleen de “WAM-aansprakelijkheid” had verzekerd bij RNS en/of ANG en/of Allianz. [eiser] heeft zich na het overlijden van [naam overledene] voor het eerst bij de erven gemeld bij brief van 4 december 2013, nadat de rechtbank Rotterdam had geoordeeld dat een op de WAM gegronde rechtsvordering was verjaard omdat [eiser] na de betekening van de brief van 11 december 2008 meer dan drie jaar geen actie had ondernomen. Nu het ervoor gehouden moet worden dat de erven de door [eiser] gestelde schuld eerst kenden, althans behoorden te kennen vanaf de ontvangst van de brief van 4 december 2013, hebben zij niet de (reële) mogelijkheid gehad om met deze schuld rekening te houden bij de mogelijkheid om te kiezen voor beneficiaire aanvaarding of verwerping van de nalatenschap. Evenmin komt hen de mogelijkheid toe om op de voet van art. 4:194a BW na aanvaarding van een nalatenschap alsnog beneficiair te aanvaarden indien zich een onbekende schuld aandient. Art. 4:194a BW is immers pas in werking getreden met ingang van 1 september 2016. De rechtbank wijst er in dit kader nog op dat geen van de bij het ongeval betrokken personen kennelijk zodanig letsel heeft opgelopen dat een ziekenhuisopname van enige duur terstond noodzakelijk was (zie ook productie 36 conclusie van repliek). Er zijn dan ook geen redenen om aan te nemen dat de erven rondom het tijdstip van het overlijden van [naam overledene] nog rekening hielden of hadden moeten houden met de mogelijkheid dat de gevolgen van het ongeval in februari 2000 nog steeds niet waren afgewikkeld. De kans dat de erven nog in het bezit zijn van bescheiden zoals verzekeringspolissen van [naam overledene] schat de rechtbank in als zeer klein; er kan van worden uitgegaan dat de erven gelet op het tijdsverloop tussen de dood van [naam overledene] in november 2009 en de eerste brief van [eiser] aan hen van 4 december 2013, eventueel bestaande bescheiden die van belang zouden kunnen zijn in dit geding, niet meer onder zich hebben. Op grond van al deze feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat Rastegai zijn vordering tegen de erven heeft verwerkt.
4.5
De conclusie van dit alles is dat de vordering tegen alle gedaagden wordt verworpen en dat [eiser] als de in het ongelijk gestelde partij moet worden veroordeeld in de proceskosten, begroot op:
- griffierecht € 3.894,-
- salaris advocaat € 6.422,- (2 punten x € 3.211,-)
Totaal € 10.316,-
5. De beslissing
De rechtbank:
5.1.
wijst het door [eiser] gevorderde af;
5.2
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, voor zover gerezen aan de zijde van Allianz c.s. begroot op € 10.316,- en in de nakosten, begroot op € 131,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis is voldaan aan de bij dit vonnis uitgesproken proceskostenveroordeling en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien (14) dagen na de dag van deze uitspraak;
5.3
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mrs. J.R. Sijmonsma, I.M. Etman en E.C.M. Hurkens, rechters, en in het openbaar uitgesproken.
Type: JS