Rb. Den Haag, 14-05-2019, nr. C/09569823/ KG ZA 19-240
ECLI:NL:RBDHA:2019:5031
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
14-05-2019
- Zaaknummer
C/09569823/ KG ZA 19-240
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2019:5031, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 14‑05‑2019; (Kort geding)
Uitspraak 14‑05‑2019
Inhoudsindicatie
WETS. Tenuitvoerlegging in Nederland van een Belgisch strafvonnis. Veroordeelde vordert schorsing van de tenuitvoerlegging voor nader onderzoek naar rechtsschendingen in het strafrechtelijk onderzoek en de berechting in België.
Partij(en)
Rechtbank den haag
Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/569823 / KG ZA 19-240
Vonnis in kort geding van 14 mei 2019
in de zaak van
[eiser] te [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. J.M.R. Vlaar te Budel,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid) te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. C.M. Bitter te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘De Staat’.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 19 maart 2019, met producties 1 tot en met 22;
- de door de Staat overgelegde producties 1 tot en met 21;
- de op 30 april 2019 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.
2. De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] heeft de Nederlandse nationaliteit en woont in Nederland.
2.2.
[eiser] is in 2014 in België strafrechtelijk vervolgd wegens verdenking van strafbare feiten. In verband met het strafrechtelijk onderzoek is onder meer medio 2013 een rechtshulpverzoek gedaan door de Belgische onderzoeksrechter om de toenmalige woning van [eiser] te doorzoeken ter inbeslagname van bepaalde documenten. Rondom dezelfde tijd is ook een rechtshulpverzoek gedaan door de onderzoeksrechter in [Land] om de woning te doorzoeken. Op 2 oktober 2013 heeft een doorzoeking van de woning van [eiser] plaatsgevonden, waarbij verschillende documenten in beslag zijn genomen. De Raadkamer van de rechtbank Midden-Nederland heeft bij beslissing van 13 februari 2014 ten aanzien van de door de Belgische onderzoeksrechter verzochte stukken verlof verleend om deze aan de verzoekende autoriteiten over te dragen. Ten aanzien van een ander deel van de stukken heeft de rechtbank na tussentijds nader onderzoek geen verlof tot afgifte verleend. Verder is [eiser] in het kader van het strafrechtelijk onderzoek op verzoek van de Belgische onderzoeksrechter op 2 oktober 2013 en op 9 januari 2014 door de Nederlandse politie gehoord.
2.3.
De rechtbank van eerste aanleg West-Vlaanderen, afdeling Veurne, heeft [eiser] bij vonnis van 16 december 2014 tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van een jaar en een geldboete veroordeeld. [eiser] heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. Het Hof van Beroep Gent (‘Hof van Beroep’) heeft [eiser] bij arrest van 13 mei 2016 bij verstek veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren en een geldboete. Nadat hij op grond van een Europees aanhoudingsbevel in Nederland is aangehouden, heeft [eiser] tegen dit verstekvonnis verzet aangetekend. Het Hof van Beroep heeft bij arrest van 15 september 2017 (‘het Arrest’) het verzet van [eiser] ontvankelijk verklaard en, opnieuw rechtdoende, de beide feiten op de tenlastelegging, met herkwalificatie en verbetering, bewezen verklaard en [eiser] voor de bewezen verklaarde feiten veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van drie jaar en een geldboete. [eiser] heeft tegen het Arrest geen cassatie ingesteld, zodat dit op 3 oktober 2017 onherroepelijk is geworden.
2.4.
Bij certificaat van 25 oktober 2017 (als bedoeld in artikel 4 van het Kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 27 november 2008 (Pb EG 5 december 2008, L 327/27, hierna: ‘het Kaderbesluit’) hebben de Belgische autoriteiten aan de Nederlandse autoriteiten gevraagd om erkenning en tenuitvoerlegging van de in het Arrest opgelegde gevangenisstraf van drie jaar. In het certificaat is vermeld dat [eiser] niet in persoon is verschenen op het proces dat heeft geleid tot de beslissing van het Hof van Beroep, maar dat hij tijdens dit proces is vertegenwoordigd door een gemachtigd raadsman, te weten meester Sophia Claeys, advocaat met kantoor te Ternat, voor meester Bart Voster, advocaat met kantoor te Arendonk.
2.5.
Bij aangetekende brief van 2 januari 2018 heeft de Minister van Veiligheid en Justitie (later de Minister voor Rechtsbescherming, hierna in beide gevallen te noemen: ‘de Minister’) [eiser] in kennis gesteld van het verzoek tot erkenning en tenuitvoerlegging. In reactie op deze kennisgeving heeft [eiser] op 26 januari 2018 een bezwaarschrift aan de Minister doen toekomen, waarin hij bezwaar uit tegen de erkenning van het Arrest. [eiser] voert onder meer aan dat hij van mening is dat hij geen eerlijk strafrechtelijk onderzoek en proces heeft gekregen in België.
2.6.
Op 2 maart 2018 heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op grond van artikel 2:11 van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (‘WETS’) een oordeel gegeven. Het Gerechtshof heeft geoordeeld dat er geen gronden zijn om de erkenning van de uitspraak met toepassing van artikel 2:13 WETS te weigeren, dat de feiten waarvoor de gevangenisstraf is opgelegd ook naar Nederlands recht strafbaar zijn en dat er geen wettelijke gronden zijn tot aanpassing van de opgelegde vrijheidsbenemende sanctie.
2.7.
Na de uitspraak heeft de Minister nog het bezwaarschrift van [eiser] van 26 januari 2018 aan het Gerechtshof Arnhem Leeuwarden voorgelegd en in het bijzonder gevraagd om een oordeel over de stelling van [eiser] dat hij niet op de hoogte zou zijn geweest van het vonnis dat tegen hem is gewezen. Het Gerechtshof heeft per e-mail van 30 mei 2018 het volgende aan de Minister bericht:
“(…) Het hof ziet geen aanleiding om het oordeel te heroverwegen, nu de veroordeelde ter terechtzitting is vertegenwoordigd door een gemachtigd raadsman. Hetgeen de raadsman (de voorzieningenrechter begrijpt: [eiser] ) heeft aangevoerd maakt dit niet anders.”
2.8.
Op 2 oktober 2018 heeft de Minister de formele beslissing tot erkenning en tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf genomen, met bepaling dat [eiser] in beginsel niet later dan na een derde van de straf voorwaardelijk in vrijheid zal worden gesteld.
2.9.
Bij brief van 18 oktober 2018 heeft de Dienst Individuele Zaken van het Ministerie van Justitie en Veiligheid (‘DIZ’) [eiser] opgeroepen om de erkende gevangenisstraf met ingang van 16 november 2018 te ondergaan. [eiser] heeft een uitstelverzoek ingediend op grond van persoonlijke omstandigheden. Daarbij heeft [eiser] ook verzocht zijn detentie met een elektronische enkelband te mogen uitzitten. De selectiefunctionaris van DIZ heeft bij brief van 15 november 2018 bericht dat de executie officier van justitie op het verzoek van [eiser] heeft beslist dat de tenuitvoerlegging voor de duur van drie maanden wordt opgeschort, in welke periode [eiser] maatregelen en voorzieningen dient te treffen om de consequenties van de aanstaande detentie op te vangen en opvang voor zijn zonen te regelen. In de brief wordt verder bericht dat het verzoek om tenuitvoerlegging door middel van elektronische detentie wordt afgewezen, omdat de mogelijkheid daartoe per 1 juli 2010 is afgeschaft.
2.10.
Op 14 februari 2019 heeft [eiser] een nieuwe oproep ontvangen om zich op 15 maart 2019 te melden bij de Penitentiaire Inrichting om de erkende straf te ondergaan. Op 18 februari 2019 heeft [eiser] een nieuw verzoek tot uitstel gedaan. Op 6 maart 2019 heeft DIV aan [eiser] bericht dat het verzoek tot uitstel ongegrond wordt verklaard. In de brief schrijft DIV onder meer:
“Gezien het feit dat het vonnis een executie indicator heeft, dient het verzoek tot uitstel/bezwaar voorgelegd te worden aan het arrondissementsparket Oost Brabant. Deze heb ik op 29 oktober 2018 doorgestuurd naar het parket. Aan mij is op 14 november 2018 het volgende bericht:
“Er wordt niet overgegaan tot elektronische detentie: hiervoor komt dhr. [eiser] niet in aanmerking daar het gaat om een gevangenisstraf van langer dan 3 maanden.
Er zal geen opschorting worden verleend tot de jongste zoon van dhr. [eiser] 18 jaar is.
Er zal opschorting worden verleend vanaf nu voor een periode van 3 maanden, zodat dhr. [eiser] in de gelegenheid kan worden gesteld e.e.a. te regelen omtrent de opvang van zijn kinderen.”
(…)
Bij schrijven van 1 maart 2019 heeft u bezwaar ingediend. Dit verzoek is dezelfde dag doorgestuurd naar het arrondissementsparket Oost Brabant.
Tijdens het telefoongesprek van hedenochtend tussen de Officier van Justitie van het parket Oost Brabant en mij is bericht dat er geen uitstel wordt verleend. (…) Mocht het zijn dat er voorlopige voorzieningen worden ingesteld tegen het besluit om zich te melden en deze procedure wordt met stukken onderbouwd zal deze opnieuw voorgelegd worden aan de Officier. Nu deze stukken niet zijn ontvangen is een opschorting niet aan de orde.”
2.11.
Tegen deze beslissing heeft [eiser] een beroepschrift ingediend bij de beroepscommissie van de Raad voor strafrechtstoepassing en jeugdbescherming (‘RSJ’). Bij dagvaarding van 19 maart 2019 heeft [eiser] de vordering in de onderhavige kort geding procedure ingesteld en de Staat gedagvaard tegen de zitting van 30 april 2019. Gelet op dit kort geding heeft DIV op 12 maart 2019 de executie tot en met 30 april 2019 opgeschort. De RSJ heeft [eiser] op 14 maart 2019 niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep, aangezien hij gelet op de opschorting van de executie tot 30 april 2019 geen belang meer heeft bij de beoordeling van het beroep.
3. Het geschil
3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – dat de voorzieningenrechter:
i. bepaalt dat [eiser] zich nog niet hoeft te melden zolang door de Nederlandse autoriteiten geen zorgvuldig onderzoek is gedaan naar het verloop van het gerechtelijk (voor)onderzoek en de berechting in België; in het bijzonder met betrekking tot de onderzoekshandelingen verricht in Nederland, het benutten van de inbeslaggenomen documenten die volgens de Nederlandse rechter niet overgedragen mochten worden, alsmede het al dan niet betekend zijn van de dagvaardingen in en door tussenkomst van Nederland voor de nodige rechtszittingen en de (tussen)vonnissen;
bepaalt dat [eiser] de uitspraak in de bodemprocedure mag afwachten indien de dagvaarding hiertoe binnen 14 dagen na de uitspraak van het vonnis in kort geding is betekend;
met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. In de strafrechtelijke procedure tegen [eiser] zijn door de Nederlandse en de Belgische autoriteiten diverse internationale en nationale rechtsregels geschonden, waaronder artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Zo zijn er stukken waarvoor geen toestemming was verleend, toch overgedragen aan de Belgische autoriteiten en heeft de politie in Nederland [eiser] bij het verhoor als verdachte niet gewezen op het recht op de aanwezigheid van een advocaat. Verder is het verstekvonnis van het Hof van Beroep niet aan [eiser] betekend, toen hij in 2017 werd aangehouden. Door de (door het Gerechtshof Amsterdam bevolen) inbeslagname van zijn paspoort heeft [eiser] geen persoonlijke gesprek kunnen voeren met zijn raadsvrouw in België. [eiser] zal in Nederland een bodemprocedure starten om de rechtsschendingen te onderzoeken. [eiser] vordert in kort geding dat de overname en de tenuitvoerlegging van de straf in afwachting van de bodemprocedure worden opgeschort. [eiser] zal in de bodemprocedure vorderen dat de erkenning van de straf op grond van de WETS wordt heroverwogen of opgeheven. Ook zal [eiser] vorderen dat het oordeel van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 2 maart 2018 wordt nietig verklaard, aangezien de toetsing door het Gerechtshof zonder hoor- en wederhoor heeft plaatsgevonden. De opschorting van de straf is verder noodzakelijk, omdat de herzieningsgronden in België met ingang van 1 april 2019 zijn verruimd. [eiser] heeft van een Belgische advocaat vernomen dat er in zijn zaak op grond van de nieuwe wet kansen op herziening zijn. [eiser] kan echter geen herzieningsverzoek indienen, zolang Nederland de tenuitvoerlegging van de straf heeft overgenomen. De strafovername moet ongedaan worden gemaakt of geschorst, zodat [eiser] een herzieningsverzoek in België kan indienen.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
4. De beoordeling van het geschil
4.1.
Aan de orde is de vraag of de tenuitvoerlegging in Nederland van de in het Arrest opgelegde gevangenisstraf moet worden opgeschort.
4.2.
De erkenning en tenuitvoerlegging in Nederland van een in een andere lidstaat uitgesproken strafvonnis is geregeld in de WETS, waarin onder meer het Kaderbesluit is geïmplementeerd. Het Kaderbesluit en de WETS gaan uit van samenwerking volgens het beginsel van wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging. Het beginsel van wederzijdse erkenning stoelt op het uitgangspunt dat de lidstaten een zodanig vertrouwen hebben in elkaars rechtsstelsel en autoriteiten dat een door een buitenlandse bevoegde autoriteit uitgevaardigd vonnis in beginsel als gelijkwaardig kan worden beschouwd aan een door de eigen nationale autoriteit uitgevaardigd vonnis. Uit het beginsel van wederzijdse erkenning vloeit daarom voort dat een in een andere lidstaat genomen strafrechtelijke beslissing wordt erkend en ten uitvoer gelegd als ware het een door de eigen nationale autoriteit genomen beslissing.
4.3.
De ruimte van de aangezochte staat om een gevraagde handeling niet uit te voeren is beperkt. Als een lidstaat een sanctie overeenkomstig de bepalingen van het Kaderbesluit ontvangt, is Nederland verplicht de sanctie te erkennen en ten uitvoer te leggen, tenzij zich een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 2:13 WETS voordoet.
4.4.
Hoewel de Minister de erkenningsbeslissing neemt, wordt de toetsing van de verplichte weigeringsgronden gedaan door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De Minister is aan de beoordeling van het Gerechtshof gebonden.
4.5.
In dit geval heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden geoordeeld dat zich ten aanzien van de gevraagde erkenning van de in het Arrest aan [eiser] opgelegde straf geen weigeringsgronden als bedoeld in artikel 2:13 WETS voordoen. Dat oordeel dient hier tot uitgangspunt.
4.6.
Anders dan [eiser] betoogt, is er geen grond om het oordeel van het Gerechtshof nietig te verklaren omdat [eiser] niet op het verzoek tot erkenning is gehoord. Nog los van de vraag of er een wettelijke grondslag is om het oordeel van het Gerechtshof in een bodemprocedure nietig te verklaren, was het Gerechtshof niet verplicht om [eiser] zijn zienswijze te laten geven. Volgens de regeling in het Kaderbesluit is het uitgangspunt dat op basis van de rechterlijke uitspraak en het certificaat een beslissing wordt genomen over de erkenning. De procedure bij het Gerechtshof is schriftelijk. Er vindt geen hoorzitting plaats. De veroordeelde wordt niet gehoord en kan overigens ook geen opmerkingen inbrengen (artikel 2:11 lid 2 WETS en mr. J.T.J. Struyker Boudier, T&C Internationaal Strafrecht, aantekening 7 bij artikel 2:11 WETS). Overigens volgt uit de e-mailwisseling van 30 mei 2018 dat het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (op verzoek van de Minister), hoewel niet verplicht, het bezwaarschrift van [eiser] na de uitspraak wel degelijk nog heeft beoordeeld (met name diens stelling dat hij niet op de hoogte was van het verstekvonnis), maar in het aangevoerde geen aanleiding heeft gezien om het eerdere oordeel over de erkenning te heroverwegen, omdat [eiser] in de verzetprocedure die tot het Arrest heeft geleid is vertegenwoordigd door een gemachtigd raadsman. In zoverre kan dan ook niet worden gesteld, dat de zienswijze van [eiser] in de artikel 2:11 WETS procedure volledig buiten beschouwing is gelaten.
4.7.
De bezwaren die [eiser] thans in deze procedure tegen de erkenning van het Arrest aanvoert (ten aanzien van het gebruik van inbeslaggenomen stukken, het ontbreken van een raadsman bij het verhoor in Nederland en het ontbreken van betekening), komen er in essentie op neer dat in het strafrechtelijk onderzoek en de daaropvolgende strafrechtelijke procedure in België procedurele vormverzuimen hebben plaatsgevonden, die een schending opleveren van de verdedigingsrechten van [eiser] . Voor dergelijke inhoudelijke klachten over het onderzoek is echter geen plaats in een procedure tot erkenning op grond van de WETS. Deze procedure is beperkt tot een toetsing aan de in de WETS omschreven weigeringsgronden, die zich hier niet voordoen (zie hiervoor, rov. 4.3 en 4.4). De door [eiser] gestelde inhoudelijke bezwaren had [eiser] in de Belgische strafrechtelijke procedure moeten aanvoeren. Bovendien moet er op basis van het Arrest en de informatie in het certificaat van worden uitgegaan dat [eiser] daartoe ook de gelegenheid heeft gehad, nu de veroordeling in eerste aanleg op tegenspraak plaatsvond en uit het Arrest volgt dat [eiser] op de openbare terechtzitting van 16 juni 2017 bij het Hof van Beroep is verdedigd door een gemachtigde raadsvrouw. Er bestaat dan ook geen grond of aanleiding om de Staat in het kader van de - als gezegd beperkte - procedure tot erkenning en overname van de straf te bevelen om nader onderzoek naar de gestelde schendingen te doen of om de tenuitvoerlegging van de erkende straf in afwachting van een dergelijk nader onderzoek op te schorten.
4.8.
Ook voor het overige is niet gesteld of gebleken dat de beslissing tot erkenning van het Arrest in strijd met het bepaalde in de WETS is gegeven. Tot uitgangspunt dient dan ook dat de erkenning van de straf rechtsgeldig is gedaan, zodat de straf conform de daarvoor bepaalde voorwaarden moet worden tenuitvoergelegd.
4.9.
Voor zover [eiser] stelt dat opschorting van de erkenning en tenuitvoerlegging noodzakelijk is om hem in staat te stellen in België een herzieningsverzoek te doen, wordt dat niet gevolgd. [eiser] heeft op geen enkele wijze onderbouwd dat de erkenning van de straf door de Nederlandse Staat de indiening van een herzieningsverzoek in België in de weg staat. Ook overigens valt niet in te zien waarom de aangehaalde verruiming van de Belgische herzieningswetgeving aanleiding geeft om de tenuitvoerlegging op te schorten, te minder nu [eiser] niet heeft onderbouwd (bijvoorbeeld met een schriftelijke opinie van een ter zake deskundig Belgisch strafrechtadvocaat) dat een herzieningsverzoek (waarvoor volgens het door [eiser] als productie 5 overgelegde stuk ook na verruiming nog steeds geldt dat sprake moet zijn van een ‘nieuw feit’) in zijn geval reële kans van slagen heeft.
4.10.
Ten slotte heeft [eiser] erop gewezen dat uit de contacten met DIV is gebleken dat aan zijn veroordeling een executie-indicator is gekoppeld, zonder dat duidelijk is waar die executie-indicator uit voortvloeit. De Staat heeft dat tot op heden evenmin kunnen achterhalen. Een nader onderzoek naar de achtergrond en herkomst van deze indicator kan echter achterwege blijven, aangezien niet is gebleken dat dit voor [eiser] negatieve gevolgen heeft in het kader van de erkenning en tenuitvoerlegging van de straf. [eiser] heeft erop gewezen dat hij niet in aanmerking is gekomen voor elektronische detentie, maar de Staat heeft onvoldoende weersproken gesteld dat niet de executie-indicator maar wetgeving in dit geval aan elektronische detentie in de weg staat. Evenmin is gesteld of gebleken dat de executie-indicator een rol heeft gespeeld in de beoordeling van het door [eiser] gedane uitstelverzoek. Weliswaar is het uitstelverzoek van [eiser] door DIV aan de executie officier van justitie voorgelegd, maar als onweersproken staat vast dat dit hoe dan ook moest gebeuren, aangezien [eiser] een langer uitstel dan zes maanden na de melddatum heeft gevraagd. Ook de onduidelijkheid rondom de executie-indicator geeft dan ook geen aanleiding tot opschorting van de tenuitvoerlegging.
4.11.
De slotsom is dat er geen aanleiding is om de tenuitvoerlegging op te schorten, zodat de daartoe strekkende vorderingen van [eiser] worden afgewezen. Als de in het ongelijk gestelde partij wordt [eiser] veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van de Staat begroot op € 1.619,- (€ 639,- aan griffierecht en € 980,- aan salaris advocaat).
5. De beslissing
De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.619,-;
5.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Hoekstra-van Vliet en in het openbaar uitgesproken op 14 mei 2019.
av