Rb. Gelderland, 23-05-2017, nr. AWB - 16 , 7343
ECLI:NL:RBGEL:2017:2804
- Instantie
Rechtbank Gelderland
- Datum
23-05-2017
- Zaaknummer
AWB - 16 _ 7343
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBGEL:2017:2804, Uitspraak, Rechtbank Gelderland, 23‑05‑2017; (Voorlopige voorziening)
ECLI:NL:RBGEL:2017:583, Uitspraak, Rechtbank Gelderland, 02‑02‑2017; (Voorlopige voorziening)
- Vindplaatsen
NLF 2017/1313 met annotatie van
NTFR 2017/1734 met annotatie van Mr. M.H.W.N. Lammers
V-N 2017/20.10 met annotatie van Redactie
NLF 2017/0461 met annotatie van
NTFR 2017/682 met annotatie van E.P. Hageman LLM
Uitspraak 23‑05‑2017
Inhoudsindicatie
Intrekking verzoek voorlopige voorziening met verzoek proceskostenvergoeding. Is verweerder tegemoetgekomen? Naar het oordeel van de voorzieningenrechter gaat het er niet om of verzoeker dit meende, maar of dit daadwerkelijk is gebeurd. Dit laatste is niet aannemelijk geworden.
Partij(en)
RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummer: AWB 16/7343
uitspraak van de voorzieningenrechter van 23 mei 2017
in de zaak tussen
[X] , te [Z] , verzoeker
(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Breda, verweerder.
Procesverloop
Bij brief van 5 december 2016 heeft verzoeker een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend hangende bezwaar. Op 19 december 2016 heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan. Hiertegen heeft verzoeker bij brief van 16 januari 2017 beroep ingesteld.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 19 januari 2017. Namens verzoeker zijn de gemachtigde en mr. [A] verschenen. Namens verweerder zijn mr. [gemachtigde] en drs. [B] verschenen.
Bij brief van 23 januari 2017 heeft verweerder aan verzoeker het voornemen kenbaar gemaakt tot het opleggen van een aanslag recht van schenking over 2009. Daarbij heeft verweerder een aantal stukken gevoegd.
Naar aanleiding daarvan heeft verzoeker bij brief van 26 januari 2017 het verzoek om een voorlopige voorziening ingetrokken. Daarbij is verzocht verweerder in de proceskosten te veroordelen.
Vervolgens heeft de rechtbank bij (herstel)uitspraak van 17 februari 2017 verweerder in de gelegenheid gesteld op dit verzoek te reageren. Van deze gelegenheid heeft verweerder op 24 maart 2017 gebruik gemaakt.
Het onderzoek ter zitting met betrekking tot de proceskosten heeft plaatsgevonden op 9 mei 2017.
Namens verzoeker is mr. [A] verschenen. Namens verweerder zijn verschenen mr. [gemachtigde] en drs. [B] .
Overwegingen
1. Op grond van artikel 8:75a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan de rechtbank in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de proceskosten veroordelen. Deze bepaling is bij het intrekken van een verzoek om een voorlopige voorziening van overeenkomstige toepassing op grond van artikel 8:84, vijfde lid, van de Awb.
2. Tussen partijen is in geschil of verweerder (gedeeltelijk) is tegemoetgekomen aan verzoeker. Het verzoek om een voorlopige voorziening betrof de inzage in de op de zaak betrekking hebbende stukken in de bezwaarprocedure tegen een informatiebeschikking. Verzoeker stelt dat de stukken bij de brief van 23 januari 2017 van verweerder mede relevant (kunnen) zijn voor de beoordeling van het bezwaar en het beroep ter zake van de informatiebeschikking. Verweerder bestrijdt dit.
3. Volledigheidshalve zal de voorzieningenrechter eerst ingaan op de ontvankelijkheid van het ingetrokken verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening. Verzoeker heeft bij de indiening van dat verzoek toegelicht dat hij belang had om al in de bezwaarprocedure kennis te nemen van de relevante stukken. Verweerder heeft niettemin uitspraak op bezwaar gedaan voordat het verzoek om voorlopige voorziening ter zitting was behandeld. Verzoeker heeft daartegen beroep ingesteld voorafgaand aan de zitting. Op grond van artikel 8:81, vijfde lid, van de Awb wordt het verzoek om voorlopige voorziening in dat geval gelijkgesteld met een verzoek tijdens het beroep. Dit maakt niet dat het belang van verzoeker materieel is gewijzigd. De andersluidende visie van verweerder is onjuist. Hierin is dus geen grond gelegen het verzoek om een voorlopige voorziening, en daarmee het verzoek om toekenning van een proceskostenvergoeding, niet-ontvankelijk te verklaren.
4. Verzoeker moet nagegeven worden dat hij het verzoek heeft ingetrokken omdat hij ervan uitgegaan is dat verweerder geheel of gedeeltelijk aan het verzoek is tegemoetgekomen. Dit is althans wat de gemachtigde in de brief van 26 januari 2017 heeft meegedeeld. In zoverre is het vereiste verband uit artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb aanwezig. Naar het oordeel van de rechtbank wordt bij intrekking echter pas aan een vergoeding van de proceskosten toegekomen als daadwerkelijk sprake is van een geheel of gedeeltelijk tegemoetkomen.
5. Verzoeker heeft in de voorlopige voorziening verzocht om inzage in de stukken die betrekking hebben op de procedures over de informatiebeschikking. De stelling dat bij de brief van 23 januari 2017 stukken zaten die betrekking hebben op die procedures is niet voldoende onderbouwd. Verzoeker heeft de ontvangen stukken niet overgelegd en ook voor het overige onvoldoende gemotiveerd wat het mogelijke verband met de informatiebeschikking is. Aangezien de informatiebeschikking geen betrekking heeft op het recht van schenking over 2009, valt dit ook niet zonder meer in te zien. Verweerder heeft daartegenover bovendien onbestreden gesteld dat de stukken bij de brief van 23 januari 2017 betrekking hebben op een andere stichting particulier fonds dan waarover de vragen in de informatiebeschikking gaan. Gelet hierop komt de rechtbank tot de conclusie dat niet aannemelijk is geworden dat verweerder geheel of gedeeltelijk aan het verzoek is tegemoetgekomen.
6. Op grond van het voorgaande dient het verzoek om proceskostenveroordeling te worden afgewezen.
Beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om proceskostenveroordeling af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, rechter, in tegenwoordigheid van M. Brouwer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 mei 2017. | ||
griffier | rechter | |
Afschrift verzonden aan partijen op: | ||
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open. |
Uitspraak 02‑02‑2017
Inhoudsindicatie
Voorlopige voorziening bezwaarfase informatiebeschikking. Inzage in op de zaak betrekking hebbende stukken. Integrale proceskostenvergoeding. Hangende de procedure heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan, zodat in zoverre het belang aan het verzoek om een voorlopige voorziening is komen te ontvallen. In beroep is verweerder bereid alle stukken over te leggen met een beroep op artikel 8:29 van de Awb. Verzoek afgewezen. Geen aanleiding voor een integrale proceskostenvergoeding, nu verweerder niet tegen beter weten in heeft gehandeld.
Partij(en)
RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummer: AWB 16/7343
uitspraak van de voorzieningenrechter van 2 februari 2017
in de zaak tussen
[X] , te [Z] , verzoeker
(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Breda, verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft met dagtekening 3 mei 2016 aan verzoeker een informatiebeschikking afgegeven.
Hiertegen heeft verzoeker tijdig bezwaar gemaakt.
Bij brief van 5 december 2016 heeft verzoeker een verzoek gedaan een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft het bezwaar van verzoeker van 31 mei 2016 bij uitspraak op bezwaar van 19 december 2016 afgewezen.
Bij brief van 16 januari 2017 heeft verzoeker beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van 19 december 2016.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 19 januari 2017. Namens verzoeker zijn verschenen zijn gemachtigde en mr. [A] . Namens verweerder zijn verschenen drs. [gemachtigde] en mr. [B] .
De voorzieningenrechter heeft in de brief van verzoeker van 26 januari 2017 geen aanleiding gezien het onderzoek te heropenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaande aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Het vijfde lid van het hiervoor genoemde artikel 8:81 van de Awb bepaalt dat, indien een verzoek om een voorlopige voorziening is gedaan nadat bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld en op dit bezwaar of beroep wordt beslist voordat de zitting heeft plaatsgevonden, de verzoeker in de gelegenheid wordt gesteld beroep bij de bestuursrechter in te stellen. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt in een dergelijk geval gelijkgesteld met een verzoek dat wordt gedaan hangende het beroep bij de bestuursrechter. Met het instellen van beroep tegen de uitspraak op bezwaar is aan het zogenaamde (formele) connexiteitsvereiste voldaan. Voor zover verweerder een andersluidende standpunt heeft ingenomen volgt de voorzieningenrechter dat daarom niet.
3. Het oordeel van de voorzieningenrechter is voorlopig en bindt de rechter in de bodemprocedure niet.
4. Verweerder heeft aan verzoeker een informatiebeschikking afgegeven met als doel het verkrijgen van informatie over de betrokkenheid van verzoeker bij een Stichting [C] ( [C] ) naar het recht van Curaçao. De vragen vinden hun grondslag onder meer in door verweerder van derden verkregen informatie.
5. Verzoeker heeft tegen de informatiebeschikking bezwaar gemaakt en verzocht om inzage in alle stukken als bedoeld in artikel 7:4 van de Awb en dan met name de van derden verkregen informatie. Verweerder heeft dit geweigerd met een beroep op gewichtige redenen die geheimhouding rechtvaardigen. Met het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening heeft verzoeker verzocht om – op straffe van een dwangsom – inzage te verkrijgen in deze stukken teneinde een volwaardig debat te kunnen voeren in de bezwaarfase.
6. Anders dan verweerder, en in zoverre ook anders dan de uitspraak van de voorzieningenrechter van rechtbank Den Haag van 22 februari 2016 (ECLI:NL:RBDHA:2016:1892) waarop verweerder zich heeft beroepen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat in een geval als dit, waarin degene die bezwaar heeft gemaakt stelt ten onrechte geen inzage in de stukken te krijgen, is voldaan aan het vereiste van materiële connexiteit. Het verzoek ziet immers op de wijze waarop de inhoud van de uitspraak op bezwaar tot stand komt en dus mogelijk op de rechtsgevolgen die daarmee in het leven worden geroepen. Gelet hierop is er dus een inhoudelijk verband tussen het verzoek om een voorlopige voorziening en het connexe besluit in de (eventuele) bodemprocedure (zie rechtbank Zeeland-West-Brabant 5 februari 2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:609, en CRvB 24 augustus 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AR4450).
7. Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat het spoedeisend belang is komen te ontvallen. Verweerder heeft inmiddels uitspraak op bezwaar gedaan en verzoeker heeft tegen die uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Verweerder heeft te kennen gegeven om principiële redenen in bezwaar en in de voorlopige voorzieningprocedure hangende het bezwaar geen inzage te willen geven. Hangende de bodemprocedure daarentegen wil verweerder inzage geven in alle op de zaak betrekking hebbende stukken zij het met een beroep op artikel 8:29 – en, zo nodig, 8:31 – van de Awb.
8. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is geen sprake meer van een spoedeisend of zwaarwegend belang bij inzage in de stukken nu de bezwaarfase is beëindigd door het doen van uitspraak op bezwaar. Verzoeker heeft geen andere feiten of omstandigheden dan het kunnen voeren van een volwaardig debat in de bezwaarfase aangevoerd ter onderbouwing van een spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening. Ook overigens zijn dreigende onomkeerbaar nadelige gevolgen niet gesteld of gebleken. Gelet hierop, en nu met partijen ter zitting van de voorzieningenrechter afspraken zijn gemaakt over een spoedige afhandeling van de 8:29-procedure, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
9. Verzoeker heeft aangevoerd dat verweerder zeer onzorgvuldig heeft gehandeld door geen inzage te verstrekken in de stukken die aanleiding waren voor het vaststellen van de informatiebeschikking en niet de voorlopige voorzieningprocedure af te wachten maar direct uitspraak op bezwaar te doen. Zodoende heeft verweerder een volwaardig debat in bezwaar onmogelijk gemaakt. Daarom maakt verzoeker aanspraak op een integrale vergoeding van de kosten van de voor de gevraagde voorlopige voorziening beroepsmatig verleende rechtsbijstand van naar schatting ruim € 12.000.
10. Voor het uitspreken van een veroordeling in de proceskosten is niet vereist dat het verzoek wordt toegewezen, al blijft in de regel bij afwijzing van een verzoek om een voorlopige voorziening een veroordeling in de proceskosten achterwege. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om in dit geval van de hoofdregel af te wijken. De enkele omstandigheid dat door het doen van uitspraak op bezwaar in feite het (spoedeisend) belang bij de verzochte voorlopige voorziening is komen te ontvallen, vormt naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geen bijzondere omstandigheid die een integrale proceskostenvergoeding zou kunnen rechtvaardigen. Mede gelet op de eerder aangehaalde uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 22 februari 2016 kan verweerder op dit punt ook geen tegen beter weten in worden verweten.
11. Nu het verzoek wordt afgewezen ziet de voorzieningenrechter ook geen aanleiding voor een forfaitaire proceskostenvergoeding.
Beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.W. van de Sande, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. S. Kranenbarg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 2 februari 2017. | ||
griffier | voorzieningenrechter | |
Afschrift verzonden aan partijen op: | ||
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open. |