Rb. Gelderland, 15-03-2016, nr. AWB - 12 , 3184, 12, 3185, 12, 3187, 12, 3264
ECLI:NL:RBGEL:2016:1471, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Gelderland
- Datum
15-03-2016
- Zaaknummer
AWB - 12 _ 3184, 12_3185, 12_3187, 12_3264
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBGEL:2016:1471, Uitspraak, Rechtbank Gelderland, 15‑03‑2016; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2018:7273, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
NTFR 2016/1871 met annotatie van mr. D.N.N. Jansen
Uitspraak 15‑03‑2016
Inhoudsindicatie
BPM. Aangiften. Artikelen: 9 Wet BPM, 28c Invorderingswet Als bij de aangifte gekozen is voor taxatie en bij die taxatie een koerslijst is gebruikt, is er geen grond voor vermindering waarde o.b.v. dubbele data koerslijst en btw/marge. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de waarde van de auto lager is dan de door zijn eigen deskundige getaxeerde waarde. Voor drie auto’s wordt de BPM verminderd. De rechtbank herhaalt voorts haar oordeel dat artikel 28c Invorderingswet in strijd met het Unierecht is. De rechtbank bepaalt zelf de vergoeding van Irimierente. Beroepen gegrond. Vergoeding immateriële schade. Bijzondere omstandigheden. Samenhang. Geen integrale proceskostenvergoeding, ook daar samenhang.
Partij(en)
RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummers: AWB 12/3184, 12/3185, 12/3187 en 12/3264
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 15 maart 2016
in de zaken tussen
[X] , h.o.d.n. [Y] , te [Z] , eiser
(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Utrecht, verweerder,
en
de Staat der Nederlanden (Minister van Veiligheid en Justitie), te Den Haag, de Staat.
Procesverloop
Eiser heeft op aangifte bedragen van € 2.466, € 7.358, € 4.595 en € 3.409 belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) voldaan ter zake van vier auto’s.
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 19 juni 2012 de bezwaren gegrond verklaard en tevens een kostenvergoeding van € 54,50 per gegrond bezwaar toegekend.
Eiser heeft bij brieven van 3 juli 2012, ontvangen door de rechtbank op dezelfde datum, beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar.
Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en verweerschriften ingediend.
Op 27 oktober 2014 heeft een comparitie plaatsgevonden in 323 zaken, waaronder de onderhavige. Daarbij zijn namens eiser verschenen de gemachtigde, [A] en mr. [B] . Namens verweerder zijn daar voor deze zaak mr. [gemachtigde] en mr. ing. [C] verschenen.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken (waaronder pleitnota’s) ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2016. Namens eiser zijn de gemachtigde en [A] verschenen. Namens verweerder zijn mr. [gemachtigde] en mr. [D] verschenen.
Ter zitting zijn (vrijwel) gelijktijdig 41 beroepen, deels van andere belastingplichtigen, behandeld.
De Staat heeft afgezien van het voeren van verweer (Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 2014, 20210).
Overwegingen
Feiten
1. Eiser heeft ter zake van de volgende vier auto’s op aangifte BPM voldaan (in de volgorde van de zaaknummers van de rechtbank):
Merk/type | Aangiftedatum | Gekozen grondslag | Verschuldigd | Voldoening | |
1 | BMW [E] | 31 juli 2011 | Taxatierapport | € 2.466 | 5 aug. 2011 |
2 | VW [F] | 31 okt. 2011 | Koerslijst | € 7.358 | 7 nov. 2011 |
3 | BMW [G] | 25 juli 2011 | Taxatierapport | € 4.595 | 1 aug. 2011 |
4 | Audi [H] | 3 jan. 2012 | Taxatierapport | € 3.409 | 6 jan. 2012 |
2. Eiser heeft op onderscheidenlijk 20 augustus, 18 november en 5 augustus 2011 en 14 januari 2012 bezwaar gemaakt.
3. De bezwaren zijn gegrond verklaard in verband met de toepassing van de zogeheten 12%-regeling. Verweerder heeft de verschuldigde belasting vastgesteld op respectievelijk € 2.168, € 6.407, € 4.015 en € 2.974. Ook heeft verweerder in totaal € 6 heffingsrente vergoed.
Geschil
4. Tussen partijen is in geschil:
- -
de hoogte van de verschuldigde BPM voor auto 1;
- -
of sprake is van schadevergoedingsplicht van verweerder, inclusief de grondslagen en de omvang daarvan;
- -
de vraag of eiser in aanmerking komt voor een (boven)forfaitaire vergoeding van de proceskosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep heeft gemaakt.
De hoogte van de verschuldigde BPM voor auto 2 is niet in geschil. Ter zake van de hoogte van de verschuldigde BPM voor auto’s 3 en 4 hebben partijen overeenstemming bereikt.
Beoordeling van het geschil
Hoogte van de BPM
5. Tussen partijen is in geschil of de hoogte van de BPM voor auto 1 moet worden verminderd nu aan de taxatie een koerslijst van [I] ten grondslag ligt waarbij de datum van deel 1A gelijk is aan de datum eerste toelating en het voorts een koerslijst voor btw-auto’s betreft, terwijl een koerslijst voor margeauto’s in de regel gunstiger is.
6. Verweerder stemt ermee in dat voor de gelijkstelling van de datum van deel 1A en de datum van eerste toelating een correctie plaatsvindt in de gevallen waarin in de berekening bij de aangifte is geopteerd voor gebruikmaking van een koerslijst. In dit geval is echter geopteerd voor taxatie. Dan is voor deze correctie geen plaats, aldus verweerder. Hetzelfde geldt voor het feit dat de koerslijst voor btw-auto’s is gebruikt, waarbij nog komt dat in dit geval daadwerkelijk sprake is van een btw-auto.
7. De rechtbank is van oordeel dat er geen ruimte is voor een correctie vanwege de gekozen koerslijst in de gevallen waarin bij de aangifte is geopteerd voor het bepalen van de waarde van de auto aan de hand van een taxatierapport. De stelling van eiser dat indien de taxateur was uitgegaan van een koerslijst voor margeauto’s met de juiste datum deel 1A hij tot een lagere waarde was gekomen is niet voldoende onderbouwd. Er is een rapport van een deskundige overgelegd, die een waarde aan de auto heeft toegekend. Verweerder heeft niet als voorwaarde gesteld dat bij een taxatie gebruik dient te worden gemaakt van een koerslijst (laat staan welke). Dit is een eigen keuze van de taxateur geweest, zodat aangenomen moet worden dat hij van mening is dat de door hem getaxeerde waarde juist is. Eiser heeft slechts gesteld dat aannemelijk is dat de taxateur bij hantering van een gunstiger koerslijst dezelfde aftrek voor schade had toegepast. Dit blijkt echter niet uit het rapport. De systematiek waarbij op de koerslijstwaarde het volledige bedrag aan gecalculeerde schade in mindering wordt gebracht wordt door de rechtbank bovendien in zijn algemeenheid niet als juist geoordeeld (vergelijk onder meer de uitspraak van deze rechtbank van 27 november 2014, ECLI: NL:RBGEL:2014:7288). Eiser heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat de waarde van de auto lager is dan de door zijn eigen deskundige getaxeerde waarde. Er is in zoverre dan ook geen aanleiding voor vermindering van de verschuldigde BPM.
8. Wel zijn partijen het erover eens dat de vermindering na bezwaar voor auto 1 niet correct is berekend. Zij zijn het erover eens dat bij een juiste berekening de verschuldigde belasting had dienen te worden vastgesteld op € 2.158. Partijen zijn het er voorts over eens dat voor auto’s 3 en 4 dient te worden uitgegaan van het tussentijdse tarief van onderscheidenlijk 2009 en 2011. Op grond daarvan bedraagt de verschuldigde BPM voor auto 3 € 3.927 en voor auto 4 € 2.904.
Schadevergoeding op grond van geleden renteverlies
9. Verweerder heeft in totaal slechts € 6 heffingsrente vergoed. Tussen partijen is niet in geschil dat een gedeelte van de betaalde belasting in strijd met het Unierecht is geheven. Eiser heeft recht op een passende vergoeding voor het verlies dat hij als gevolg van de onverschuldigde betaling heeft geleden.
10. Voor zover verweerder zich op het standpunt stelt dat artikel 28c van de Invorderingswet (hierna: IW) reeds voorziet in een passende vergoeding, verwijst de rechtbank naar haar uitspraak van 11 februari 2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:707. Daarin heeft de rechtbank geoordeeld dat de regeling van artikel 28c van de IW in strijd is met het doeltreffendheidsbeginsel en het gelijkwaardigheidsbeginsel. Op dezelfde gronden als in die zaak zal de rechtbank daarom zelf bepalen dat rente moet worden vergoed over het tijdvak dat aanvangt op de dag na die van de betaling van de onverschuldigde BPM, berekend naar de toepasselijke rentevoet als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
11. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen gegrond.
Immateriële schadevergoeding
12. Eiser heeft verzocht om een immateriële schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
13. Uit de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011, ECLI: NL:HR:2011:BO5046, 9 augustus 2013, ECLI: NL:HR:2013:199, en 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, volgt dat rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden mede ten grondslag ligt, ertoe noopt dat ook de beslechting van belastinggeschillen binnen een redelijke termijn plaatsvindt. Een overschrijding van die termijn leidt, behoudens bijzondere omstandigheden, in de regel tot spanning en frustratie, wat grond vormt voor vergoeding van immateriële schade met toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht, aldus de Hoge Raad. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen.
14. De ontvangstdatum van het eerste bezwaarschrift is 5 augustus 2011. De termijn is geëindigd met deze uitspraak. Tussen 5 augustus 2011 en heden zijn meer dan twee jaren verstreken.
15. In de uitspraak op bezwaar van 19 juni 2012 is verweerder voor auto 2 tegemoetgekomen aan eiser, in die zin dat in beroep de hoogte van de verschuldigde belasting niet langer in geschil is. Verweerder heeft zich daarom op het standpunt gesteld dat er na de bezwaarfase geen financieel belang meer bij die zaak bestond. Er werd vanaf dat moment geen spanning of frustratie meer opgebouwd met betrekking tot het geschil over de belastingheffing. Er is aan de daarmee samenhangende spanning en frustratie binnen twee jaren een eind gekomen. Verweerder heeft daarbij gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 20 juni 2014, ECLI: NL:HR:2014:1461. Om die reden is er geen grond voor toekenning van een vergoeding, aldus verweerder. De hoogte en ingangsdatum van de te vergoeden heffingsrente stond weliswaar na 19 juni 2012 nog ter discussie, maar dit betreft slechts een zeer gering financieel belang. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 29 november 2013, ECLI: NL:HR:2013:1361 volstaat dan de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. Eiser heeft daartegenover verwezen naar de uitspraak van Gerechtshof Den Haag van 30 juni 2015, ECLI: NL:GHDHA:2015:2059 en heeft aangevoerd dat ook de kostenvergoeding in de bezwaarfase een procesbelang is ten aanzien waarvan nog spanning en frustratie wordt opgebouwd. Het arrest van de Hoge Raad van 29 november 2013 leidt niet tot een andere conclusie, nu in die zaak de belanghebbende in persoon procedeerde.
16. De rechtbank is van oordeel dat aannemelijk is dat ten tijde van het instellen van het beroep de belastingschuld wel degelijk nog in geschil was, ook voor auto 2. Een van de stellingen van eiser was immers dat de CO2-heffing in strijd met het Unierecht was. Pas na de beantwoording van prejudiciële vragen door het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) op 19 december 2013 bleek dat standpunt in zijn algemeenheid niet langer houdbaar. Nu er in beroep nog een inhoudelijke discussie over de juistheid van de uitspraak op bezwaar bestond, loopt de termijn voor het berekenen van de immateriële schadevergoeding in beginsel door.
17. De rechtbank is evenwel van oordeel dat sprake is van omstandigheden die aanleiding geven om de redelijke termijn voor de onderhavige procedures op een langere termijn dan twee jaren te stellen. De gemachtigde van eiser heeft vanaf mei 2010 een zeer groot aantal gelijksoortige bezwaarschriften tegen de heffing van BPM bij verweerder ingediend. Vanaf medio 2011 hebben verweerder en de gemachtigde besprekingen gevoerd teneinde tot een oplossing te komen voor deze geschillen. Het is aannemelijk dat door middel van overleg sneller beslist zou kunnen worden op de zeer grote aantallen bezwaarschriften dan wanneer in elke individuele zaak op het bezwaar beslist zou moeten worden. De besprekingen hebben geleid tot een op 17 februari 2012 gesloten vaststellingsovereenkomst, waarna de gemachtigde van eiser het merendeel van de door hem ingediende bezwaarschriften (60%) heeft ingetrokken. Nadat de gemachtigde had aangegeven welke bezwaren niet werden ingetrokken, heeft verweerder alsnog binnen een tijdsbestek van enkele maanden op die bezwaren uitspraak gedaan. Nu niet is gebleken dat de gemachtigde voorafgaand aan de besprekingen een deel van de bezwaarschriften heeft uitgezonderd van de besprekingen, gaat de rechtbank ervan uit dat ook namens eiser is ingestemd met een verlenging van de termijn als gevolg van het overleg. Voor zover dat al niet het geval zou zijn, is het naar het oordeel van de rechtbank bovendien te billijken dat verweerder eerst heeft getracht een overeenkomst over het grootste deel van de lopende zaken te sluiten alvorens op de overige, inhoudelijk vergelijkbare zaken te beslissen. Het ligt immers voor de hand dat verweerder de onderhandelingen niet wenste te doorkruisen. Dit betekent dat voor de berekening van de overschrijding van de redelijke termijn de periode van 5 augustus 2011 tot 17 februari 2012 niet wordt meegerekend. Voor de beslistermijn in de beroepsfase is van belang dat het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch bij tussenuitspraak van 27 september 2012 de prejudiciële vragen aan het HvJ had gesteld, waarover hiervoor is overwogen en waarvan de beantwoording relevant was voor de onderhavige zaken. Het HvJ heeft op 19 december 2013 uitspraak gedaan. In de tussenliggende periode heeft de procedure in deze zaken en in andere zaken waarin gronden ten aanzien van de CO2-heffing een rol zouden kunnen spelen bij de rechtbank stilgelegen. Eiser heeft betwist dat er voor auto’s 2 en 4 aanleiding is voor verlenging van de redelijke termijn in de beroepsfase. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de prejudiciële vragen alleen betrekking hadden op auto’s van voor 1 februari 2008, terwijl auto’s 2 en 4 van daarna dateren. Naar het oordeel van de rechtbank had in elk geval vraag II een verdergaande strekking, nu deze vraag de gehele CO2-heffing en de mogelijkheid van een tussentijds tarief bestrijkt. Gelet hierop was er wel degelijk aanleiding voor aanhouding van de zaak en is er aanleiding voor verlenging van de redelijke termijn in de beroepsfase.
18. Voornoemde bijzondere omstandigheden geven aanleiding de redelijke termijn in totaal te verlengen met afgerond eenentwintig maanden, te weten ruim zes maanden voor de bezwaarfase en bijna vijftien maanden voor de beroepsfase. De redelijke termijn bedraagt gelet hierop drie jaren en negen maanden. Deze termijn is met meer dan een halfjaar maar minder dan een jaar overschreden. Die overschrijding is volledig toe te schrijven aan de beroepsfase.
19. Als uitgangspunt voor de schadevergoeding wordt een tarief gehanteerd van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden. In een geval als het onderhavige, waarin meerdere zaken van een belastingplichtige gezamenlijk zijn behandeld, dient in dit verband te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per halfjaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel, in dit geval vanaf de ontvangst van het eerst ingediende bezwaarschrift (vergelijk de arresten van de Hoge Raad van 28 maart 2014, ECLI: NL:HR:2014:700 en 21 maart 2014, ECLI: NL:HR:2014:540).
20. De beroepen zijn gelijktijdig behandeld en hebben betrekking op dezelfde juridische vraagstukken, waarvan de inhoud heeft bijgedragen aan de overschrijding van de termijn. Deze resulteren ook in één uitspraak. De rechtbank is daarom van oordeel dat eiser voldoende wordt gecompenseerd voor de overschrijding van de redelijke termijn door een vergoeding van € 1.000. De rechtbank zal daarom de Staat veroordelen tot betaling van een vergoeding van € 1.000 voor deze vier zaken.
Proceskostenvergoeding
21. Eiser heeft verzocht om vergoeding van de daadwerkelijk door hem gemaakte proceskosten.
22. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Besluit) worden de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beginsel forfaitair berekend. In bijzondere omstandigheden bestaat echter de mogelijkheid om een hogere vergoeding toe te kennen. Hiervoor bestaat in ieder geval aanleiding indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand kan houden (Hoge Raad 13 april 2007, nr. 41235, ECLI:NL:HR:2007:BA2802). Ook indien het bestuursorgaan op andere wijze verregaand onzorgvuldig heeft gehandeld kan dit grond opleveren om een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit aanwezig te achten (Hoge Raad 4 februari 2011, nr. 09/02123, ECLI:NL:HR:2011:BP2975).
23. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval geen sprake van een bijzondere omstandigheid die een integrale proceskostenvergoeding rechtvaardigt. Dat een onjuist bevonden standpunt van verweerder in strijd is met het Unierecht is op zichzelf onvoldoende om een bijzondere omstandigheid aanwezig te achten, aangezien bij een schending van Europees recht geen sprake is van een andere of ernstiger vorm van onrechtmatigheid dan bij schending van nationaal recht (Hoge Raad 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810). Evenmin kan worden gezegd dat verweerder door de 12%-regeling toe te passen verregaand onzorgvuldig of tegen beter weten in heeft gehandeld. Verweerder heeft bovendien in de bezwaarfase erkend dat de 12%-regeling ten onrechte is toegepast en in beroep inhoudelijk ingestemd met vergoeding van Irimierente en - voor zover aan de orde - toepassing van een tussentijds tarief.
24. Gelet op het voorgaande heeft eiser recht op een forfaitaire vergoeding van de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep. De vraag is daarbij of sprake is van samenhangende zaken in de zin van het Besluit.
25. Bij Besluit van 27 oktober 2014 (Stb. 2014, 411) is artikel 3, tweede lid, van het Besluit gewijzigd. Dat artikellid luidt met ingang van 1 januari 2015 als volgt:
“Samenhangende zaken zijn: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van
hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.”
26. Op grond van het overgangsrecht, dat is opgenomen in artikel II van het Besluit van 27 oktober 2014, heeft de wijziging onmiddellijke werking. Dat betekent dat zowel de proceskostenvergoeding in beroep als de kostenvergoeding in bezwaar op basis van het gewijzigde artikel 3, tweede lid, van het Besluit moet worden vastgesteld.
27. Verweerder heeft in bezwaar de vergoeding vastgesteld op € 54,50 per bezwaar, daarbij mede in aanmerking nemend dat sprake is van een grote hoeveelheid samenhangende zaken. Eiser heeft betwist dat sprake is van samenhangende zaken in de zin van het Besluit, maar heeft niet toegelicht in welk opzicht de onderhavige zaken afwijken van de andere door verweerder nagenoeg gelijktijdig behandelde zaken. In al die zaken is de problematiek rond de 12%-regeling en de CO2-heffing aan de orde geweest. Voor zover het niet toepassen van de 12%-regeling tot een herberekening leidt, kon eiser die berekening aan verweerder overlaten. Het enige onderscheidende onderwerp betreft de eventuele toepasselijkheid van een gunstiger tussentijds tarief, nu verweerder dat niet ambtshalve toepast. De werkzaamheden ter zake van de berekening of dit wellicht van toepassing is, kunnen van ondergeschikte aard worden geacht. Gelet hierop konden de werkzaamheden van de gemachtigde in de door verweerder tegelijk behandelde procedures ter zake van de voldoening op aangifte nagenoeg identiek zijn. Afgaand op het aantal gegronde bezwaren zou dit leiden tot toekenning van een nog lagere vergoeding dan verweerder heeft toegekend. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht geoordeeld dat sprake is van bijzondere omstandigheden, maar heeft daarin geen aanleiding hoeven zien voor het toekennen van een hogere vergoeding dan hij heeft gedaan.
28. Eiser heeft aangevoerd dat de wijziging van het Besluit onverbindend is, omdat met terugwerkende kracht een recht op vergoeding van proceskosten dat onder de oude regeling is verworven wordt ontnomen bij gelijktijdige behandeling van de zaken door de rechter. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van het ontnemen van rechten, nu niet een lagere vergoeding wordt toegekend dan verweerder in bezwaar heeft gedaan, nog daargelaten dat voor beoordeling van samenhang in bezwaar de gelijktijdige behandeling in beroep niet van belang is. Bij het voorgaande overweegt de rechtbank dat - anders dan eiser kennelijk meent - de toepassing van het leerstuk van bijzondere omstandigheden leidt tot toekenning van een hogere vergoeding dan op grond van de samenhangbepalingen zou zijn toegekend. Voor zover eiser stelt dat onder de oude tekst van het Besluit geen sprake was geweest van samenhang, waardoor een hogere vergoeding had moeten worden toegekend, overweegt de rechtbank dat eiser er ten onrechte aan voorbijgaat dat het verweerder toegestaan is wanneer sprake is van bijzondere omstandigheden een forfaitaire vergoeding te verlagen. De rechter kan dit immers evenzeer voor de bezwaarfase doen (vgl. Hoge Raad 9 oktober 2015, ECLI: NL:HR:2015:2990, r.o. 2.6.3.). Het besluit is dan ook niet onverbindend. De kosten van eiser worden voor de bezwaarfase vastgesteld op € 54,50.
29. Voor de beroepsfase is naar het oordeel van de rechtbank evenzeer sprake van samenhang tussen de vier zaken en tevens met de (vrijwel) gelijktijdig ter zitting behandelde zaken met zaaknummers 12/3055, 12/3056, 12/3057, 12/3077, 12/3078, 12/3079, 12/3084, 12/3104 en 12/3179. Al deze dertien zaken betreffen louter de voldoening op aangifte van BPM. Het aantal geschilpunten hierin is zeer beperkt. In bezwaar ging het met name om de 12%-regeling en de CO2-heffing. In beroep spelen telkens de integrale proceskostenvergoeding, de Irimierente, de overschrijding van de redelijke termijn en afwisselend soms de precieze hoogte van de vermindering op grond van de 12%-regeling, een tussentijds tarief (dan wel eliminatie van de CO2-component), dubbele data in [I] en de vraag of van een koerslijst [I] marge mag worden uitgegaan. Nu in al die gevallen de hoogte van de verschuldigde belasting eenvoudig is vast te stellen, zijn de individuele werkzaamheden van ondergeschikt belang. Gelet daarop zijn de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de beroepsfase in deze zaak vast te stellen op 4/13 x € 1.860 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor de comparitie, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496, een wegingsfactor 1 en een factor 1,5 vanwege samenhang), oftewel € 572. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken. In totaal bedraagt de vergoeding daarmee € 790. Verweerder kan op dit bedrag het reeds betaalde bedrag van € 218 in mindering brengen.
Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart de beroepen gegrond;
- -
vernietigt de uitspraken op bezwaar, behoudens ten aanzien van de verschuldigde BPM voor auto 2;
- -
stelt de verschuldigde BPM voor auto 1 vast op € 2.158;
- -
stelt de verschuldigde BPM voor auto 3 vast op € 3.927;
- -
stelt de verschuldigde BPM voor auto 4 vast op € 2.904;
- -
gelast verweerder de schadevergoeding wegens rentederving te berekenen en vergoeden
overeenkomstig het hiervoor in onderdeel 10 overwogene;
- -
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
- -
veroordeelt de Staat tot het vergoeden van de door eiser geleden immateriële schade tot een bedrag van € 1.000;
- -
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 790;
- -
gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 624 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S. Kranenbarg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 15 maart 2016 | ||
griffier | rechter | |
Afschrift verzonden aan partijen op: | ||
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep. |