Rb. Gelderland, 11-02-2016, nr. AWB - 15 , 2573
ECLI:NL:RBGEL:2016:707
- Instantie
Rechtbank Gelderland
- Datum
11-02-2016
- Zaaknummer
AWB - 15 _ 2573
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBGEL:2016:707, Uitspraak, Rechtbank Gelderland, 11‑02‑2016; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
NTFR 2016/920 met annotatie van mr. J. Rolleman
Uitspraak 11‑02‑2016
Inhoudsindicatie
BPM. Voldoening op aangifte. Artikel 14a Wet BPM, artikel 28c IW. Auto is eerder ingevoerd en uitgevoerd. Deze wordt tijdens de periode waarin teruggaaf kon worden verzocht door de exporteur opnieuw ingevoerd. Heffing in strijd met het Unierecht, nu het risico bestaat dat op de auto meer belasting rust dan op referentieauto’s. Eiser voert aan dat de renteregeling van artikel 28c IW niet voldoet aan het arrest Irimie. De rechtbank volgt eiser daarin. De regeling is ongunstiger dan de regeling voor de vergoeding van belastingrente indien de teruggaaf uitsluitend voortvloeit uit het nationale recht. Strijd met gelijkwaardigheids- en doeltreffendheidsbeginsel. De rechtbank bepaalt zelf dat rente moet worden vergoed over het tijdvak dat aanvangt op de dag na die van de betaling van de onverschuldigde BPM.
Partij(en)
RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummer: AWB 15/2573
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 11 februari 2016
in de zaak tussen
[X] , h.o.d.n. [Y] , te [Z] , eiser
(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Utrecht , verweerder.
Procesverloop
Eiser heeft op [2013 2] op aangifte € 2.346 belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) voldaan ter zake van een auto van het merk Volkswagen, type [A] (hierna: de auto). Hij heeft daartegen op 17 september 2013 bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 10 april 2015 het bezwaar tegen de voldoening op aangifte ongegrond verklaard.
Eiser heeft daartegen bij faxbericht van 6 mei 2015, ontvangen door de rechtbank op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2015.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en [B] . Namens verweerder is mr. [gemachtigde] verschenen.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen nader te reageren op de stellingen van eiser. Verweerder heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt, waarna eiser nader heeft gereageerd.
Op 23 november 2015 heeft de rechtbank de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
Partijen hebben de rechtbank toestemming gegeven zonder nadere zitting uitspraak te doen. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Feiten
1. Op 6 augustus 2013 heeft eiser aangifte gedaan voor de BPM ter zake van de auto. In de aangifte is vermeld dat de datum eerste toelating [2011] is. In de berekening bij de aangifte is onder 3. bij de vraag welke methode wordt gekozen voor de vermindering op de BPM “Koerslijst” aangekruist. Bij de aangifte is een koerslijst van [C] gevoegd, waaruit een handelsinkoopwaarde van € 12.358 blijkt. Eiser heeft € 2.346 aan verschuldigde BPM op aangifte voldaan.
2. Tot de stukken van het geding behoort een uitdraai van [C] , waarop onder het kopje ‘Voertuigdata’ achter de datum [2013 1] ‘Uitvoer’ staat vermeld en bij de datum [2013 2] ‘Invoer’.
Geschil
3. In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
- of sprake is van schadevergoedingsplicht van verweerder, inclusief de grondslagen en de omvang daarvan;
- of artikel 28c van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW) in strijd is met het Unierecht;
- of eiser in aanmerking komt voor een (boven)forfaitaire vergoeding van de proceskosten.
Verweerder betwist niet dat de auto is heringevoerd en dat geen BPM verschuldigd is.
Beoordeling van het geschil
Vooraf
4. Op grond van artikel 1, eerste en tweede lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) wordt belasting geheven ter zake van de registratie van een personenauto, een motorrijwiel of een bestelauto in het kentekenregister. Op grond van artikel 1, zevende lid, van de Wet BPM is ingeval een motorrijtuig waarvoor eerder een verzoek om teruggaaf van belasting kon worden gedaan op de voet van artikel 14a, eerste lid, van de Wet BPM opnieuw wordt te naam gesteld in het kentekenregister, de belasting verschuldigd ter zake van de tenaamstelling.
5. Op grond van artikel 14a van de Wet BPM wordt op aanvraag teruggaaf van belasting verleend voor personenauto’s, motorrijwielen en bestelauto’s indien de tenaamstelling van het kenteken in het kentekenregister wordt beëindigd omdat het motorrijtuig buiten Nederland wordt gebracht, en het motorrijtuig wordt geregistreerd in een andere lidstaat van de Europese Unie of een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte. Artikel 4a, eerste lid, aanhef en onder c, van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 stelt als voorwaarde dat het verzoek om teruggaaf moet worden gedaan binnen dertien weken na beëindiging van de tenaamstelling van het kenteken in het kentekenregister.
6. De auto is op [2013 1] vanuit Nederland naar Duitsland geëxporteerd. Eiser heeft de auto op [2013 3] weer geïmporteerd naar Nederland. Op dat moment was de termijn voor de exporteur om teruggaaf van belasting te vragen op de voet van artikel 14a van de Wet BPM nog niet verstreken. Er is geen verzoek om teruggaaf gedaan. Tussen partijen is niet in geschil dat om die reden ter zake van de herinvoer geen BPM verschuldigd is. Gelet hierop is het beroep gegrond. Nu ten onrechte BPM is geheven, zal de rechtbank de uitspraak op bezwaar vernietigen en, doende wat verweerder had moeten doen, de verschuldigde belasting op nihil vaststellen. Tevens zal zij de teruggaaf vaststellen op € 2.346.
Rentevergoeding
7. Verweerder heeft ter zitting ingestemd met vergoeding van zogeheten “Irimierente”, genoemd naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) van 18 april 2013, C-565/11, ECLI: EU:C:2013:250, onderdelen 26 tot en met 28, maar is op dat standpunt teruggekomen in de brief van 10 november 2015. Tussen partijen is derhalve in geschil of heffing in strijd met het Unierecht heeft plaatsgevonden.
8. De rechtbank stelt voorop dat BPM mag worden geheven indien sprake is van duurzaam gebruik van een auto in Nederland en dat het Unierecht niet verplicht tot een teruggaaf bij export. Hiervoor verwijst de rechtbank naar het arrest van de Hoge Raad van 14 februari 2014, ECLI: NL:HR:2014:281. Nu echter in dit geval ter zake van de export geen teruggaaf heeft plaatsgevonden, is op de auto een bedrag aan BPM blijven rusten in verband met de betaling van BPM ter zake van de eerste registratie in Nederland. Indien in die situatie opnieuw wordt geheven bij een nieuwe tenaamstelling in Nederland, bestaat het risico dat op de auto in totaal meer belasting rust dan op vergelijkbare ingevoerde auto’s die zich reeds op de Nederlandse markt bevinden (de referentieauto’s). De heffing van BPM is in die situatie dan ook in strijd met het Unierecht. Dat in dit geval ten tijde van de aangifte de termijn voor het vragen van teruggaaf nog niet was verstreken, maakt dit niet anders, nu volgens de verklaring van verweerder ter zitting het systeem van de Belastingdienst niet zodanig is ingericht dat bij een nieuwe tenaamstelling in Nederland automatisch blijkt dat de auto eerder geregistreerd is geweest. Er vindt dus door het onbenut verstrijken van de termijn voor het verzoeken om teruggaaf door de exporteur niet automatisch een teruggaaf aan de belastingplichtige plaats. Aangezien dit inherent is aan het systeem zoals dit door verweerder is ingericht en verweerder er naar vaste jurisprudentie voor moet waken dat te veel BPM wordt geheven, dient deze omstandigheid in redelijkheid voor risico van verweerder te komen.
9. Nu heffing in strijd met het Unierecht heeft plaatsgevonden, komt de rechtbank toe aan de vraag of de wettelijke regeling ter zake van rentevergoeding in overeenstemming is met het Unierecht.
10. Op grond van artikel 30ha, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) wordt, voor zover hier van belang, met betrekking tot de BPM belastingrente vergoed indien recht ontstaat op een terug te geven bedrag dat verband houdt met een door de inspecteur ingenomen standpunt ter zake van de bij wege van voldoening op aangifte verschuldigde belasting. De belastingrente wordt enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt op de dag na die van de voldoening van de belasting, maar niet eerder dan drie maanden na het einde van het kalenderjaar waarop de teruggaaf betrekking heeft. Het tijdvak eindigt veertien dagen na de dagtekening van de teruggaafbeschikking.
11. Artikel 28a, eerste lid, van de IW bepaalt dat indien de ontvanger een aan een belastingplichtige uit te betalen bedrag niet binnen zes weken na de dagtekening van de daartoe strekkende belastingaanslag uitbetaalt of verrekent, aan de belastingplichtige invorderingsrente wordt vergoed. De invorderingsrente wordt op grond van het tweede lid van artikel 28a van de IW enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt op de dag na de dagtekening van de tot uitbetaling strekkende belastingaanslag of beschikking en eindigt op de dag voorafgaand aan die van de betaling. Er wordt geen invorderingsrente berekend over dagen waarover ingevolge hoofdstuk VA van de AWR reeds belastingrente is vergoed.
12. Artikel 28c van de IW luidt als volgt:
Voor zover de ontvanger op grond van een beschikking van de inspecteur gehouden is belasting terug te geven omdat de desbetreffende belasting in strijd met het Unierecht is geheven, wordt op verzoek aan de belastingschuldige invorderingsrente vergoed.
De invorderingsrente, bedoeld in het eerste lid, wordt enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt op de dag na die waarop de belasting is betaald, voldaan of afgedragen en eindigt op de dag voorafgaand aan die van de terugbetaling en heeft als grondslag het aan de belastingschuldige terug te geven of teruggegeven bedrag. In afwijking van de eerste volzin wordt de invorderingsrente, bedoeld in het eerste lid, niet berekend over dagen waarover ingevolge hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen belastingrente wordt vergoed of waarover ingevolge artikel 28b invorderingsrente wordt vergoed.
De termijn voor het indienen van een verzoek om vergoeding van invorderingsrente op grond van dit artikel eindigt zes weken na dagtekening van de beschikking, bedoeld in het eerste lid.
13. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat indien de rechtbank bepaalt dat Irimierente verschuldigd is, niet aan artikel 28c van de IW wordt toegekomen. De rechtbank deelt dat standpunt niet. Eiser heeft recht op een teruggaaf in verband met een door verweerder ingenomen - pas in beroep verlaten - standpunt. Nu de rechtbank, in de plaats van verweerder, doende wat verweerder had behoren te doen, de teruggaaf zal vaststellen, neemt zij voorts als uitgangspunt dat de onderhavige uitspraak, die in de plaats treedt van de uitspraak op bezwaar, een teruggaafbeschikking in de zin van artikel 30ha, tweede lid, van de AWR behelst. Daarbij heeft te gelden dat dan als uitgangspunt de wettelijke regeling tot vergoeding van rente wordt toegepast. Slechts indien de wettelijke regeling in strijd met het Unierecht is, komt de rechtbank eraan toe verweerder te gelasten in overeenstemming met het arrest Irimie rente te vergoeden.
14. Eiser voert aan dat de wettelijke regeling in strijd is met het Unierecht, omdat de jurisprudentie van het Hof van Justitie eraan in de weg staat dat als voorwaarde wordt gesteld dat een uitdrukkelijk beroep op de rentevergoeding moet worden gedaan. Ook is hij van mening dat als die voorwaarde al gesteld zou kunnen worden, daaraan geen termijn verbonden dient te zijn.
15. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat, voor zover daaraan wordt toegekomen, de wettelijke regeling in overeenstemming is met het Unierecht.
16. Nu artikel 28c, tweede lid, van de IW bepaalt dat geen invorderingsrente wordt berekend over de periode waarover belastingrente wordt vergoed, is de regeling in de AWR het vertrekpunt.
17. Uit het hiervoor aangehaalde arrest Irimie volgt dat uit het Unierecht zelf het beginsel voortvloeit dat de lidstaten verplicht zijn om in strijd met het recht van de Unie geheven belastingen met rente terug te betalen. Bij het ontbreken van een regeling van de Unie is het een aangelegenheid van het interne recht van elke lidstaat om de voorwaarden vast te stellen waaronder deze rente moet worden betaald, met name de rentevoet en de wijze waarop de rente wordt berekend. Deze voorwaarden moeten het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel eerbiedigen. Het gelijkwaardigheidsbeginsel verlangt dat in geval van terugbetaling van belasting die door een lidstaat in strijd met het recht van de Unie is geheven, de nationale regeling waarbij deze terugbetaling wordt geregeld niet ongunstiger mag zijn dan die welke geldt voor soortgelijke vorderingen op basis van het nationale recht. Het doeltreffendheidsbeginsel verlangt dat de nationale voorschriften inzake met name de berekening van de eventueel verschuldigde rente er niet toe leiden dat het de belastingplichtige uiterst moeilijk of onmogelijk wordt gemaakt een passende vergoeding voor het verlies dat hij als gevolg van de onverschuldigde betaling van belasting te verkrijgen.
18. Uit het arrest Irimie volgt voorts dat in een geval als het onderhavige de rente moet worden berekend over het tijdvak dat aanvangt op de dag na die van de betaling van de onverschuldigde BPM (vgl. Hoge Raad 19 december 2014, ECLI: NL:HR:2014:3606). Uit artikel 30ha, tweede lid, van de AWR volgt dat het tijdvak waarover de belastingrente wordt berekend niet eerder aanvangt dan drie maanden na het einde van het kalenderjaar waarop de teruggaaf betrekking heeft.
19. Gelet op de jurisprudentie van het HvJ (arrest van 16 december 1976, zaak nr. 33/76, Rewe, ECLI: EU:C:1976:188 en arrest van 19 juli 2012, zaak nr. C‑591/10, Littlewoods Retail Ltd, ECLI: EU:C:2012:478), mag de nationale regeling ter zake van de vergoeding van Unierechtelijke rente niet ongunstiger zijn dan de nationale regeling ter zake van de vergoeding van “nationale” rente (belastingrente), nu die vergoeding een soortgelijke vordering in voormelde zin betreft. Beide betreffen immers de rentevergoeding ter zake van een ten onrechte betaald bedrag aan belasting. Om alsnog te voldoen aan het vereiste dat de rente bij belastingheffing in strijd met het Unierecht wordt vergoed over het tijdvak dat aanvangt op de dag na die waarop de belasting onverschuldigd is betaald, heeft de wetgever de in artikel 28c van de IW neergelegde regeling vastgesteld. Deze regeling houdt in dat de belastingplichtige, die beschikt over een teruggaafbeschikking binnen zes weken de ontvanger kan verzoeken om vergoeding van rente over het tijdvak waarin de regeling van artikel 30ha van de AWR niet voorziet. Naar het oordeel van de rechtbank stelt eiser terecht dat deze regeling ongunstiger is dan de regeling voor de vergoeding van belastingrente indien de teruggaaf uitsluitend voortvloeit uit het nationale recht. Immers, die belastingrente wordt door de inspecteur ambtshalve vastgesteld bij het nemen van de teruggaafbeschikking en de belanghebbende hoeft dus geen afzonderlijk verzoek om rentevergoeding te doen. Dat is wel vereist ingevolge artikel 28c van de IW. Niet alleen moet op eigen initiatief een afzonderlijk verzoek worden gedaan, dat verzoek dient ook bij een ander bestuursorgaan, te weten de ontvanger, te worden ingediend en er is een termijn gesteld aan de indiening van dat verzoek na het verstrijken waarvan geen rente op grond van dit artikel wordt vergoed. Tot slot wijst de rechtbank erop, dat wanneer - zoals zich in het onderhavige geval ook heeft voorgedaan - de inspecteur zich op het onjuiste standpunt stelt dat de teruggaafbeschikking niet is genomen wegens strijd met het Unierecht, de belanghebbende over de juistheid van dat standpunt zal moeten procederen bij een niet materiedeskundig bestuursorgaan, te weten de ontvanger.
20. Nu de wettelijke regeling ter zake van de vergoeding van rente naar het oordeel van de rechtbank in strijd is met het Unierecht, zal zij artikel 30ha van de Awb buiten toepassing laten voor zover het de daarin neergelegde termijn betreft. De rechtbank zal bepalen dat rente moet worden vergoed over het tijdvak dat aanvangt op de dag na die van de betaling van de onverschuldigde BPM, berekend naar de toepasselijke rentevoet als bedoeld in de AWR.
Immateriële schadevergoeding
21. Eiser heeft verzocht om een immateriële schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
22. Uit de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011, ECLI: NL:HR:2011:BO5046, en van 9 augustus 2013 , ECLI: NL:HR:2013:199, volgt dat de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden mede ten grondslag ligt, ertoe noopt dat ook de beslechting van belastinggeschillen binnen een redelijke termijn plaatsvindt. Een overschrijding van die termijn leidt, behoudens bijzondere omstandigheden, in de regel tot spanning en frustratie, wat grond vormt voor vergoeding van immateriële schade met toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht, aldus de Hoge Raad. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen.
23. De ontvangstdatum van het bezwaarschrift is 17 september 2013. De termijn is geëindigd met deze uitspraak. Tussen 17 september 2013 en heden zijn meer dan twee jaren verstreken. De redelijke termijn is met minder dan een half jaar overschreden. Die overschrijding is toe te schrijven aan de bezwaarfase.
24. Als uitgangspunt voor de schadevergoeding wordt een tarief gehanteerd van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden. De rechtbank is van oordeel dat eiser dient te worden gecompenseerd voor de overschrijding van de redelijke termijn door een vergoeding van € 500. De rechtbank zal daarom verweerder veroordelen tot betaling van een vergoeding van € 500.
25. Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Proceskostenvergoeding
26. Eiser heeft verzocht om vergoeding van de daadwerkelijk door hem gemaakte proceskosten.
27. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Besluit) worden de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beginsel forfaitair berekend. In bijzondere omstandigheden bestaat echter de mogelijkheid om een hogere vergoeding toe te kennen. Hiervoor bestaat in ieder geval aanleiding indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand kan houden (Hoge Raad 13 april 2007, nr. 41235, ECLI:NL:HR:2007:BA2802). Ook indien het bestuursorgaan op andere wijze verregaand onzorgvuldig heeft gehandeld kan dit grond opleveren om een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit aanwezig te achten (Hoge Raad 4 februari 2011, nr. 09/02123, ECLI:NL:HR:2011:BP2975).
28. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval geen sprake van een bijzondere omstandigheid die een integrale proceskostenvergoeding rechtvaardigt. Dat de heffing in strijd is met het Unierecht is op zichzelf onvoldoende om een bijzondere omstandigheid aanwezig te achten aangezien bij een schending van Europees recht geen sprake is van een andere of ernstiger vorm van onrechtmatigheid dan bij schending van nationaal recht (Hoge Raad 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810). Dat het systeem van verweerder niet zodanig is ingericht dat na het uitblijven van een verzoek om teruggaaf bij export automatisch de belasting die op de tweede aangifte is voldaan wordt terugbetaald, acht de rechtbank een onvoldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht om in dit geval tot een ander oordeel te komen. Bovendien heeft verweerder, zodra was vastgesteld dat bij de export geen teruggaaf had plaatsgevonden, direct ingestemd met teruggaaf van de belasting. Daarom is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van tegen beter weten in handelen of anderszins verregaand onzorgvuldig handelen van verweerder.
29. Gelet op het voorgaande heeft eiser recht op een forfaitaire vergoeding van de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit vastgesteld op € 1.238 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde van € 246, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
stelt de verschuldigde belasting vast op nihil;
- -
stelt de teruggaaf van BPM vast op € 2.346;
- -
gelast verweerder de schadevergoeding wegens rentederving te berekenen en vergoeden
overeenkomstig het hiervoor in onderdeel 20 overwogene;
- -
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- -
veroordeelt verweerder tot het vergoeden van de door eiser geleden immateriële schade tot een bedrag van € 500;
- -
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 1.238;
- -
gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 167 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, voorzitter, en mr. J.M.W. van der Sande en mr. A.F. Germs-de Goede, rechters, in tegenwoordigheid van mr. drs. S.J. Willems-Ruesink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 11 februari 2016
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.