RN 2021/84
Bestuurdersaansprakelijkheid. Kan het bewijsvermoeden van art. 2:248 lid 2 BW ontzenuwd worden door aannemelijk te maken dat handelingen van een bestuurder die op zichzelf geen kennelijk onbehoorlijk bestuur opleveren, een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn?
HR 09-07-2021, ECLI:NL:HR:2021:1099
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
9 juli 2021
- Magistraten
Mrs. M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek, M.J. Kroeze, F.J.P. Lock, A.E.B. ter Heide
- Zaaknummer
19/05871
- Conclusie
A-G mr. B.F. Assink
- Folio weergave
- Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
- JCDI
JCDI:ADS324408:1
- Vakgebied(en)
Insolventierecht / Faillissement
Burgerlijk procesrecht / Bewijs
Ondernemingsrecht / Rechtspersonenrecht
- Brondocumenten
ECLI:NL:HR:2021:1099, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 09‑07‑2021
ECLI:NL:PHR:2020:1012, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑10‑2020
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑12‑2019
- Wetingang
Art. 2:248 lid 2 BW
Essentie
Bestuurdersaansprakelijkheid. Bewijsvermoeden.
Kan het bewijsvermoeden van art. 2:248 lid 2 BW ontzenuwd worden door aannemelijk te maken dat handelingen van een bestuurder die op zichzelf geen kennelijk onbehoorlijk bestuur opleveren, een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn?
Samenvatting
A is failliet verklaard. De curator vordert een verklaring voor recht dat de administratie van A vanaf juni 2010 niet voldeed aan de eisen voortvloeiend uit art. 2:10 BW en dat de bestuurders op de voet van art. 2:248 BW hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het bedrag van de schulden van A voor zover ... Verder lezen? Log in om dit document te bekijken.