Rb. 's-Gravenhage, 30-09-2009, nr. 312585 - HA ZA 08-1859
ECLI:NL:RBSGR:2009:BJ9119
- Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum
30-09-2009
- Zaaknummer
312585 - HA ZA 08-1859
- LJN
BJ9119
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBSGR:2009:BJ9119, Uitspraak, Rechtbank 's-Gravenhage, 30‑09‑2009; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSGR:2011:BQ4373, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
- Vindplaatsen
JA 2009/165
Uitspraak 30‑09‑2009
Inhoudsindicatie
onrechtmatige daad; overschrijding redelijke termijn beslissing t.a.v. aanvraag verblijfsvergunning. Staat (Ministerie van Justitie)
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 312585 / HA ZA 08-1859
Vonnis van 30 september 2009
in de zaak van
1. [eiseres 1],
voor zichzelf en in hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van haar twee minderjarige kinderen:
2. [eiser 2a],
3. [eiser 2b],
alsmede
4. [eiser 2c],
5. [eiser 2d],
6. [eiser 2e],
allen wonende te [plaats a] (gemeente [a]),
7. [eiser 3],
wonende te [plaats b],
eisers,
advocaat mr. P.L.M. Stieger,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie),
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat voorheen mr. A. van Blankenstein, thans mr. G.M.H. Hoogvliet.
Partijen zullen hierna [eisers] en de Staat genoemd worden. Eiseres sub 1 zal afzonderlijk worden aangeduid als [eiseres 1], eisers sub 2 tot en met 6 als de [eisers 2] en eiser sub 7 als [eiser 3].
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding van 30 mei 2008;
- -
de conclusie van antwoord;
- -
het proces-verbaal van de op 30 januari 2009 gehouden comparitie van partijen;
- -
de conclusie van repliek;
- -
de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
[eiseres 1] is de moeder van eisers onder 2 tot en met 6. [eiser 3] is hun vader en de (gewezen) echtgenoot van [eiseres 1]. [eisers] zijn afkomstig uit Turkije. [eiseres 1] is in februari 1996 met de [eisers 2] naar Nederland gekomen. [eiser 3] is in september 1996 naar Nederland gekomen.
2.2.
Mr. Stieger heeft bij brief van 27 februari 1998 "inzake [eiseres 1]/IND" aan de Vreemdelingendienst AZC Stevensbeek het volgende bericht:
"Een dezer dagen zal zich tot U wenden mevrouw [eiseres 1], (...) teneinde een vergunning tot verblijf om klemmende reden van humanitaire aard c.q. medische behandeling in Nederland aan te vragen.
(...)
Ik verzoek U beleefd de aanvragen in behandeling te nemen en door te zenden aan de Immigratie -en Naturalisatiedienst. In ieder geval verzoek ik U de uitzetting van cliënte, alsmede haar gezinsleden, achterwege te laten op grond van art. 25 Vw."
2.3.
G. Salet, werkzaam bij Vluchtelingenwerk, heeft bij brief van 29 februari 2000 aan mr. Stieger het volgende bericht:
"Wat de verklaring betreft, waar ik in mijn fax over sprak, is misschien het faxbericht d.d. 26-02-1998 al voldoende. Onlangs zond ik je een kopie van dat faxbericht. Daarin liet ik je destijds weten dat de vreemdelingendienst te Stevensbeek op 26-02-1998 tegen [eiseres 1] zei dat een aparte aanvraag voor een vtv voor medische behandeling niet nodig is nu er een beroep op artikel 25 gedaan werd. Ik was daarbij aanwezig.
In mijn dossier vond ik een notitie waarin stond dat [eiseres 1] zich op 05-03-1998 nogmaals in mijn bijzijn tot de vreemdelingendienst heeft gewend. Daarbij heeft [eiseres 1] jouw schrijven d.d. 27-02-1998, met bijlagen, aan de vreemdelingendienst getoond. De vreemdelingendienst zei dat de aanvraag voor een vtv voor medische behandeling impliciet met het beroep op art. 25 bij de IND lag en dat een expliciete aanvraag met leges en dergelijke niet nodig is."
2.4.
Voor zover in deze procedure verder van belang heeft [eiseres 1] op 23 februari 2000 mede namens de [eisers 2] verzocht om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel "medische behandeling" respectievelijk "verblijf bij moeder gedurende medische behandeling".
2.5.
Nadat deze aanvraag bij beschikking van 3 april 2000 van de staatssecretaris van Justitie (hierna de staatssecretaris) buiten behandeling was gesteld wegens het ontbreken van een machtiging tot voorlopig verblijf, heeft [eiseres 1] bij brief van 6 april 2000 bezwaar gemaakt tegen de buitenbehandelingstelling. Bij beschikking van 12 juli 2000 heeft de staatssecretaris dit bezwaar ongegrond verklaard.
2.6.
Bij brief van 8 augustus 2000 is tegen deze beschikking beroep ingesteld. Bij uitspraak van deze rechtbank (nevenzittingsplaats Arnhem) van 18 juni 2001 is het beroep gegrond verklaard.
2.7.
[eiser 3] heeft op 3 oktober 2002 een aanvraag ingediend tot de verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met gezinshereniging.
2.8.
Bij beschikking van 18 maart 2003 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna de minister) beide aanvragen - dus zowel die van 23 februari 2000 als die van 3 oktober 2002 - alsnog afgewezen.
2.9.
De daartegen gemaakte bezwaren van 14 april 2003 zijn bij beschikkingen op bezwaar van 22 maart 2004 ongegrond verklaard. Tegen deze beschikkingen is door [eisers] beroep ingesteld.
2.10.
Op 4 februari 2005 zijn de beschikkingen op bezwaar van 22 maart 2004 ingetrokken, waarna [eisers] het beroep tegen de beschikkingen hebben ingetrokken.
2.11.
Op 4 april 2005 hebben [eisers] beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van beslissingen op hun bezwaarschriften tegen de beschikkingen van 18 maart 2003. Bij uitspraak van deze rechtbank van 31 mei 2005 is dit beroep gegrond verklaard en is bepaald dat binnen een termijn van zes weken na verzending van de uitspraak moest worden beslist op de bezwaarschriften.
2.12.
Op 21 juli 2005 hebben [eisers] opnieuw beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van beslissingen op hun bezwaarschriften. De rechtbank heeft dit beroep bij uitspraak van 22 september 2005 gegrond verklaard en bepaald dat binnen vier weken na verzending van de uitspraak moet worden beslist op de bezwaarschriften.
2.13.
Bij beschikkingen van 14 oktober 2005 van de minister is op de bezwaarschriften tegen de beschikkingen van 18 maart 2003 beslist. Daarbij zijn de bezwaarschriften gegrond verklaard en is aan [eiseres 1] en de [eisers 2] een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend met ingang van 27 februari 2001, geldig tot 1 april 2001. Verder is aan hen een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd verleend vanaf 1 april 2001. Aan [eiser 3] is een verblijfsvergunning regulier verleend onder de beperking "uitoefenen van het gezinsleven conform artikel 8 EVRM bij [eiseres 1]" met ingang van 3 oktober 2002, geldig tot 3 oktober 2006.
2.14.
Bij brief van hun advocaat van 30 mei 2007 hebben [eisers] jegens de Staat aanspraak gemaakt op vergoeding van schade die zij hebben geleden als gevolg van de onrechtmatige besluiten van 18 maart 2003, 22 maart 2004 alsmede het niet tijdig beslissen op bezwaar en de weigering een beslissing te nemen op een aanvraag van 27 februari 1998.
3. Het geschil
3.1.
[eisers] vorderen, samengevat:
- *
een verklaring voor recht dat sprake is van een onrechtmatige daad door de Staat jegens hen en dat de Staat aansprakelijk is voor de schade die daaruit voortvloeit (onderdelen 1 en 2);
- *
veroordeling van de Staat tot vergoeding van de schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet (onderdeel 3);
- *
veroordeling van de Staat in de proceskosten (onderdeel 4).
3.2.
[eisers] leggen aan deze vordering, kort samengevat, het volgende ten grondslag. [eiseres 1] en de [eisers 2] hebben reeds op 27 februari 1998 een aanvraag gedaan tot het verlenen van een verblijfsvergunning om klemmende redenen van humanitaire aard. Op grond van het tijdsverloop kwamen zij reeds op 27 februari 2001 in aanmerking voor een vergunning op grond van het driejarenbeleid. Dat heeft de Staat ook onderkend in de beschikking van 14 oktober 2005. Ook [eiser 3] had op 17 februari 2001 in aanmerking moeten komen voor een vergunning op grond van het driejarenbeleid en op grond van artikel 8 EVRM. Het feit dat de Staat aan [eisers] geruime tijd - tot 14 oktober 2005 - de gevraagde vergunning heeft onthouden, ondanks de vele inspanningen van [eisers] in en buiten rechte om de vergunning te verkrijgen, maakt de handelwijze van de Staat onrechtmatig. Bovendien staat de onrechtmatigheid van de beschikkingen van 18 maart 2003 en van 22 maart 2004 vast [eisers] stellen dat zij zowel materiële schade als immateriële schadevergoeding hebben geleden als gevolg van het langdurig uitblijven van een verblijfsvergunning. Daarvoor is de Staat aansprakelijk.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
immateriële schadevergoeding
4.1.
De rechtbank maakt uit de stellingen van [eisers] op dat de vordering in essentie is gebaseerd op de lange duur van de verblijfsvergunningprocedure. Voor de beoordeling van de vordering wordt het volgende tot uitgangspunt genomen.
4.2.
De rechtbank zal in navolging van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: AbRvS) in haar uitspraak van 3 december 2008, AB 2009, 70, tot uitgangspunt nemen dat de rechtszekerheid als algemeen aanvaard beginsel dat aan artikel 6 EVRM mede ten grondslag ligt ook geldt binnen de nationale rechtsorde. Dit brengt mee dat ook de aanvraag van een verblijfsvergunning en het daaruit voorvloeiende geschil binnen een redelijke termijn door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dienen te worden behandeld.
4.3.
Gezien het aan artikel 6 EVRM ten grondslag liggende rechtszekerheidsbeginsel kan met betrekking tot de redelijke termijn aansluiting worden gezocht bij de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). Uit deze jurisprudentie volgt dat een substantiële overschrijding van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6 EVRM in beginsel een onrechtmatige daad van de Staat oplevert die aanleiding geeft tot toekenning van schadevergoeding. Het EHRM gaat daarbij uit van een weerlegbaar vermoeden dat excessief lange procedures immateriële schade veroorzaken. De analoge toepassing van artikel 6 en artikel 13 EVRM leidt ertoe dat immateriële schadevergoeding wegens spanning en frustratie over het uitblijven van een definitieve beslissing in een geschil over een burgerlijk recht in beginsel toewijsbaar is. Artikel 6:106 Burgerlijk Wetboek (BW) moet derhalve in deze zin worden toegepast. Bij de beoordeling van de vordering van [eisers] zal de rechtbank uitgaan van het weerlegbare vermoeden dat een substantiële termijnoverschrijding spanning en frustratie oproept, die grond opleveren voor vergoeding van immateriële schade. De rechtbank verwijst hierbij naar de arresten van het Gerechtshof 's-Gravenhage van 24 februari 2009 (onder andere LJN: BH4213), dat in gelijke zin heeft geoordeeld en op het vonnis van deze rechtbank van 20 mei 2009 (LJN: BI5132).
4.4.
Allereerst moet worden nagegaan of sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. De te beoordelen termijn vangt in beginsel aan op het moment dat bezwaar wordt gemaakt tegen het primaire besluit en eindigt bij de definitieve vaststelling van de rechten van de betrokkene. [eisers] stellen in hun betoog het standpunt centraal dat [eiseres 1] ten behoeve van haarzelf en de [eisers 2] reeds op 27 februari 1998 een aanvraag heeft gedaan, terwijl de Staat de stelling inneemt dat zij voor het eerst op 23 februari 2000 een aanvraag heeft gedaan. Dit geschilpunt kan onbesproken blijven omdat, zoals gezegd, de redelijke termijn niet aanvangt op het moment waarop de aanvraag is gedaan, maar op het moment waarop bezwaar wordt gemaakt tegen het primaire besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding in dit geval van een eerder moment, gedurende de aanvraagfase, uit te gaan. [eisers] hebben ook geen argumenten aangevoerd die tot een ander oordeel moeten leiden.
4.5.
Vaststaat dat [eiseres 1] op 6 april 2000 bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit van 3 april 2000. Voor [eiser 3] geldt dat hij eerst op 14 april 2003 bezwaar heeft gemaakt tegen het tegen hem gerichte primaire besluit van 18 maart 2003. De bezwaarfase en de beroepsfase in de procedure die is te herleiden tot een aanvraag van [eiseres 1] hebben derhalve in totaal ruim vijf en een half jaar geduurd. De procedure die is ingeleid met een aanvraag van [eiser 3] heeft in totaal niet meer dan twee en een half jaar in beslag genomen.
4.6.
Op grond van vaste jurisprudentie zijn bij de beoordeling van de termijn de volgende criteria van belang: de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene. De AbRvS heeft geoordeeld dat in zaken zoals deze, met een behandeling in twee instanties - bezwaar en beroep -, geldt dat de behandeling van bezwaar en beroep tezamen in beginsel niet meer dan drie jaar mag duren en dat een vertraging bij één van beide behandelingen kan worden gecompenseerd door voortvarendheid bij de andere behandeling (AbRvS 17 april 2009, LJN: BI2283). Hierbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar duren. De hiervoor vermelde criteria kunnen, afhankelijk van de omstandigheden, aanleiding geven de overschrijding van deze termijnen gerechtvaardigd te achten. De rechtbank sluit voor de beoordeling van de termijn in de onderhavige procedure aan bij deze maatstaf van de AbRvS.
4.7.
Indien wordt uitgegaan van een redelijke termijn van drie jaar voor behandeling in twee instanties, is ten aanzien van [eiser 3] de redelijke termijn niet overschreden. Hierop strandt de vordering tot vergoeding van immateriële vergoeding voor zover deze ten behoeve van hem is ingesteld.
4.8.
Ten aanzien van [eiseres 1] en de [eisers 2] is de redelijke termijn wel overschreden, te weten met ruim twee en een half jaar.
4.9.
De Staat heeft ter afwering van de schadevordering nog aangevoerd dat er geen grond bestaat voor toewijzing van een immateriële schadevergoeding omdat [eisers] voldoende zijn gecompenseerd door het - onverplicht - verstrekken van een verblijfsvergunning. Daartoe wordt betoogd dat een verblijfsaanvaarding op basis van artikel 3.4 lid 3 Vreemdelingenbesluit 2000 vreemdelingen in een relatief sterke verblijfspositie brengt. Dit verweer wordt verworpen. Wat ook de basis voor de verblijfsvergunning is geweest en welke voordelen deze vergunning mogelijk ook meebrengt, niet valt in te zien dat deze omstandigheid iets kan afdoen aan de door [eiseres 1] en de [eisers 2] ondervonden spanning en frustratie.
4.10.
Andere verweren zijn niet aangevoerd. De rechtbank merkt in dit verband op dat, zoals eerder gezegd, het debat tussen partijen zich heeft toegespitst op de vraag op welk moment een aanvraag voor een verblijfsvergunning is gedaan. [eisers] noch de Staat zijn bij repliek en dupliek ingegaan op de recente jurisprudentie aangaande de toewijsbaarheid van immateriële schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn en de daarbij gehanteerde maatstaven. Hoewel het onderhavige vonnis en de daarin gegeven motivering derhalve in aanzienlijke mate buiten het debat van partijen treden ziet de rechtbank geen aanleiding om - ter voorkoming van een verrassingsbeslissing - partijen een nadere akte te laten nemen. In de eerste plaats valt het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden wel binnen het bereik van de vordering en de daaraan ten grondslag gelegde stelling dat de Staat gedurende een te lange tijd aan [eisers] een verblijfsvergunning heeft onthouden. In zoverre worden de grenzen van de rechtsstrijd dus niet overschreden. Bovendien had de Staat, ook al richtten [eisers] zich in het bijzonder op de discussie omtrent het moment van de indiening van de aanvraag, bij dupliek kunnen ingaan op de recente jurisprudentie en de betekenis daarvan voor het onderhavige geschil.
4.11.
Omdat de begroting van de (immateriële) schade in de onderhavige procedure kan plaatsvinden, kan verwijzing naar de schadestaat achterwege blijven. Bij de bepaling van de omvang van de schade zal aansluiting worden gezocht bij de jurisprudentie van de AbRvS en de Centrale Raad van Beroep. De bestendige lijn in deze jurisprudentie is dat bij de overschrijding van de redelijke termijn per half jaar of een gedeelte daarvan een bedrag van € 500,- wordt toegekend. Nu het hier gaat om een termijnoverschrijding van iets meer dan twee en een half jaar en ook een gedeelte van een half jaar aanspraak geeft op een vergoeding, is per betrokkene een bedrag van € 3.000,- aan immateriële schadevergoeding toewijsbaar. Het gaat hier om zes betrokkenen, zodat de Staat in totaal een bedrag van € 18.000,- dient te betalen.
materiële schadevergoeding
4.12.
De vordering tot vergoeding van materiële schade wordt afgewezen. Zoals de Staat terecht heeft aangevoerd, strekt de geschonden norm niet ter bescherming tegen vermogens- of inkomensschade. De rechtbank verwijst in dit verband naar HR 13 april 2007, NJ 2008, 576 en AbRvS 20 juni 2007, JV 2007, 348. Dat het in deze zaak niet gaat om het verkrijgen van een asielstatus, zoals in de zaak die heeft geleid tot bovengenoemd arrest het geval was, maar om een reguliere verblijfsvergunning doet daar niet aan af. Ook een verblijfsvergunning strekt er niet primair toe een vreemdeling in staat te stellen inkomsten te verwerven. De vermogensrechtelijke belangen spelen ook geen rol bij de beoordeling van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning.
4.13.
H. [eisers] en de [eisers 2] hebben, nu de Staat wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag aan schadevergoeding, geen afzonderlijk belang meer bij een verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld en dat de Staat aansprakelijk is voor de schade. De onderdelen 1 en 2 van de vordering zullen daarom worden afgewezen. Verder zal de verwijzing naar de schadestaatprocedure achterwege blijven.
4.14.
De Staat zal als de grotendeels in het ongelijk gelijk gestelde partij in de kosten van deze procedure worden veroordeeld.
4.15.
In verband met een vertrek uit de sector wordt dit vonnis door een andere rechter dan de comparitierechter gewezen.
5. De beslissing
De rechtbank:
- *
veroordeelt de Staat tot betaling aan [eisers] van een bedrag van € 18.000,-;
- *
veroordeelt de Staat in de kosten van deze procedure, tot op heden begroot op € 1.681,80 en veroordeelt de Staat dus om te voldoen:
- a.
aan de griffier van deze rechtbank:
€ 190,50 voor in debet gesteld griffierecht;
€ 71,80 voor kosten inleidende dagvaarding incl. BTW;
€ 1.356,- voor salaris van de advocaat van [eisers];
€ 1.618,30 in totaal derhalve, met bepaling dat de griffier met dit bedrag zal dienen te handelen overeenkomstig het bepaalde in artikel 243 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;
- b.
aan [eisers]:
€ 63,50 voor niet in debet gesteld griffierecht;
- *
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- *
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. D. Aarts en in het openbaar uitgesproken op 30 september 2009.