V-N 2020/25.4:Verzamelspoedwet COVID-19 ingediend bij Tweede Kamer
V-N 2020/25.4
Verzamelspoedwet COVID-19 ingediend bij Tweede Kamer
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Documentgegevens:
Datum 26-05-2020
Datum
26-05-2020
Bronvindplaats
Kamerstukken II 2019/20, 35457, nr. 1-4
Folio weergave
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Het wetsvoorstel Verzamelspoedwet COVID-19 is ingediend bij de Tweede Kamer. Op fiscaal gebied bevat het de wettelijke grondslag van de tijdelijke verlaging van de belasting- en invorderingsrente naar 0,01%. Deze maatregel was reeds eerder aangekondigd in een brief van 17 maart 2020 (V-N 2020/15.3).
De verlaging van de belastingrente is uitvoeringstechnisch pas mogelijk per 1 juni 2020 en voor de inkomstenbelasting per 1 juli 2020. Voorgesteld wordt om die verlaging vanaf genoemde data te laten gelden voor een periode van drie maanden. Deze verlagingen zijn van tijdelijke aard en hangen samen met de uitbraak van het coronavirus. Na deze periode van drie maanden wordt het percentage van de belasting- en invorderingsrente weer terug vastgesteld op het oorspronkelijke percentage (tenzij dan opnieuw verlenging zal plaatsvinden). Het wetsvoorstel treedt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip in werking.
Het (spoed) wetsvoorstel Regels over een tijdelijke voorziening voor de betekening van exploten op grond van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en wijziging van de Loodsenwet, de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de Invorderingswet 1990, de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen en de Luchtvaartwet BES in verband met de uitbraak van COVID-19 (Verzamelspoedwet COVID-19) beoogt een aantal wenselijke spoedvoorzieningen en wetswijzigingen te realiseren die alle in het teken staan van de bestrijding van de verspreiding van COVID-19 en het beperken van de impact van dit virus. Het voorstel behelst voor een belangrijk deel onderwerpen met een fiscaal belang. Genoemd worden de tijdelijke voorziening voor deurwaarders om exploten o.g.v. het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in de bus te doen i.p.v. in persoon uit te reiken (artikel 1) en de wijziging van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), de Invorderingswet 1990 (IW 1990) en de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) in verband met het tijdelijk verlagen van de belasting- en invorderingsrente (artikelen 3, 4 en 5).
Uitreiken exploten Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
Voorstel
art. 1 Voor de toepassing van artikel 47, eerste lid, derde volzin, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is van een feitelijke onmogelijkheid steeds sprake zolang de richtlijnen van het RIVM voorschrijven dat personen afstand houden wegens besmettingsgevaar met COVID-19.
Ook tijdens de crisis rond COVID-19 moeten deurwaarders exploten kunnen uitreiken. Dat kunnen exploten zijn waarmee een dagvaarding wordt uitgebracht of een uitspraak van de rechter wordt betekend, maar bijvoorbeeld ook exploten waarmee de verjaring van een vordering wordt gestuit of een beslag wordt gelegd. Het gaat om tientallen duizenden exploten in de afgelopen en komende periode waarin de RIVM-richtlijnen gelden. De richtlijn van social distancing, het anderhalve meter afstand houden, verdraagt zich niet goed met de uitreiking van exploten in persoon. Onder normale omstandigheden belt de deurwaarder eerst aan om te proberen het exploot in persoon te overhandigen. Wordt er open gedaan, dan laat de deurwaarder een afschrift van het exploot aan de geadresseerde van het exploot of aan een huisgenoot of een andere persoon die opendoet, tenzij de deurwaarder oordeelt dat deze persoon niet voldoende bevordert dat het exploot degene voor wie het is bestemd, tijdig bereikt (artikel 46 Rv). Als de deurwaarder het exploot niet in persoon kan uitreiken, doet hij een afschrift van het exploot in de brievenbus of, als ook dat niet kan, op de post (artikel 47, eerste lid, Rv). In die beide laatste gevallen vermeldt de deurwaarder de reden van de feitelijke onmogelijkheid in zijn exploot (artikel 47, eerste lid, slot, Rv). Onder de huidige omstandigheden is het niet mogelijk en verantwoord op de normale manier bij mensen thuis aan te bellen om een exploot uit te reiken. Anders dan een pakketbezorger, kan de deurwaarder niet volstaan met het op de stoep achterlaten van zijn exploot. De deurwaarder moet bij de uitreiking ook een instructie geven over de aard van het exploot en de mogelijkheden van degene voor wie het bestemd is, om hierover contact op te nemen. De deurwaarder is naar de aard van zijn werk aanmerkelijk minder geliefd dan de pakketbezorger. Het risico te maken te krijgen met bewoners die hem in het gezicht spugen of fysiek te lijf gaan, is voor een deurwaarder vele malen groter dan voor een pakketbezorger. Dit risico is met het oog op het algemeen belang van de volksgezondheid – voorkomen van besmettingen – niet aanvaardbaar. Om zo veel mogelijk bij de betekening van stukken conform de RIVM-richtlijnen social distancing in acht te nemen en toch exploten te betekenen, heeft de KBvG richtlijnen ontwikkeld. Exploten worden op basis daarvan, als uitreiking in persoon niet verantwoord mogelijk is, in de brievenbus gelaten. Dit is een invulling van de ‘feitelijke onmogelijkheid’ om een exploot in persoon uit te reiken in artikel 47 Rv. De deurwaarder vermeldt in zijn exploot in dat geval dat door de RIVM-richtlijnen in verband met COVID-19 en het niet kunnen of mogen uitreiken in persoon, een afschrift van het exploot in de brievenbus is gelaten. Inmiddels is in enkele gepubliceerde uitspraken van kantonrechters te Amsterdam (ECLI:NL:RBAMS:2020:2153 en ECLI:NL:RBAMS:2020:2229) geoordeeld dat niet voldoende is dat het exploot vermeldt dat door COVID-19 en de daarmee samenhangende richtlijnen van het RIVM, geen uitreiking in persoon kan plaatsvinden. Deze kantonrechters oordelen dat het exploot steeds moet vermelden welke bijzondere omstandigheden er zijn waaronder een belemmering daartoe aanwezig kan zijn. Hierdoor komt de rechtsgeldigheid van alle sinds 16 maart 2020 overeenkomstig de KBvG-richtlijn uitgereikte exploten ter discussie te staan. Voor de continuïteit van de wezenlijke toegang tot het recht gedurende de crisis rond COVID-19 en de rechtszekerheid, moet voor deurwaarders duidelijk zijn wat in het relaas van de betekening moet staan. Onduidelijkheid hierover leidt tot een discussie over de geldigheid van elk exploot en brengt daarmee de rechtszekerheid in het rechtsverkeer in gevaar. De voorgestelde regeling maakt duidelijk aan welke maatstaven de deurwaarder bij de betekening van exploten tijdens de crisis rond COVID-19 is gebonden. Het geeft een wettelijke basis voor de praktijk die de KBvG aan haar leden per 16 maart 2020 heeft opgelegd. Om zeker te stellen dat ook de exploten die vanaf 16 maart 2020 zijn uitgereikt rechtsgeldig zijn betekend als betekening plaatsvond overeenkomstig de bovenstaande regeling en de KBvG-richtlijn, wordt met artikel 7, tweede lid, voorgesteld de voorgestelde bepaling terugwerkende kracht te verlenen tot aan die datum. Inmiddels is door het Landelijk Overleg Vakinhoud Civiel en Kanton & Toezicht vastgesteld dat tien van de elf rechtbanken genoegen nemen met de vermelding dat uitreiking op de voet van 46 Rv niet mogelijk was in verband met de Covid-19 richtlijnen van het RIVM, indien de deurwaarder heeft vastgesteld dat dat ook zo is. De voorgestelde tekst is qua strekking daarmee in overeenstemming, omdat ook de voorgestelde tekst er primair vanuit gaat dat gepoogd wordt te betekenen op de voet van 46 Rv.
Wijzigingen van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de Invorderingswet 1990 en de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
Het percentage van de belastingrente voor de vennootschapsbelasting, de erfbelasting, de loonbelasting, de dividendbelasting, de omzetbelasting, de overdrachtsbelasting, de belasting van personenauto’s en motorrijwielen, de accijns, de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken en de in artikel 1 van de Wet belastingen op milieugrondslag genoemde belastingen bedraagt 0,01.
2.
Het percentage van de belastingrente voor de inkomstenbelasting bedraagt 4.
B.
Art. 30hb komt te luiden:
Het percentage van de belastingrente bedraagt 0,01.
C.
Art. 30hb komt te luiden:
Het percentage van de belastingrente bedraagt een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen percentage, dat voor verschillende belastingen verschillend kan worden vastgesteld.
De Invorderingswet 1990 wordt als volgt gewijzigd:
A.
In art. 27a, derde lid, wordt na “naar het in artikel 29 bedoelde percentage” ingevoegd “voor in rekening te brengen invorderingsrente”.
B.
Art. 29 komt te luiden:
Het percentage van de invorderingsrente bedraagt een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen percentage, dat voor in rekening te brengen en voor te vergoeden invorderingsrente verschillend kan worden vastgesteld. In de algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat de vaststelling van de percentages terugwerkt tot en met 1 juni 2020.
C.
In artikel 29 vervalt de tweede zin.
Artikel 5 (wijziging artikel 27 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen)
Het percentage van de in rekening te brengen rente bedraagt 0,01 en het percentage van de te vergoeden rente bedraagt 4.
B.
Artikel 27, derde lid, komt te luiden:
3.
Het percentage van de rente is gelijk aan het percentage dat ingevolge artikel 30hb van de Algemene wet inzake rijksbelastingen ten aanzien van de inkomstenbelasting wordt gehanteerd.
Inleiding
De economische impact van de COVID-19 uitbraak is voor veel ondernemers groot. Het kabinet heeft aangekondigd de komende periode een ruimhartig fiscaal beleid te voeren om deze gevolgen zoveel mogelijk te verzachten. Op 17 maart 2020 heeft het kabinet enkele concrete fiscale maatregelen aangekondigd die erop zijn gericht de liquiditeit van ondernemers te ondersteunen. Hierbij is onder andere aangekondigd dat de invorderings- en belastingrente tijdelijk worden verlaagd. Het eerste moment waarop de verlaging van de belastingrente uitvoeringstechnisch mogelijk is, is 1 juni 2020 voor alle belastingmiddelen behalve de inkomstenbelasting (IB) en 1 juli 2020 voor de IB. Het onderhavige wetsvoorstel voorziet in een wettelijke aanpassing met betrekking tot de hoogte van het percentage van de belastingrente vanaf de genoemde momenten. De verlaging van de invorderingsrente wat betreft de rente die door de Belastingdienst in rekening wordt gebracht, is reeds per 23 maart 2020 per beleidsbesluit gerealiseerd. Deze verlaging wordt met dit wetsvoorstel wettelijk bestendigd. Al deze verlagingen zijn van tijdelijke aard en hangen samen met de uitbraak van COVID-19. In onderhavig wetsvoorstel wordt voor de periode daarna ook de wijze waarop het percentage voor de invorderings- en belastingrente wordt vastgesteld, gewijzigd.
Doel van de tijdelijke verlaging van de percentages voor de belasting- en invorderingsrente
Met de tijdelijke verlaging van de percentages voor de belasting- en invorderingsrente worden de mogelijkheden voor uitstel voor het doen van aangifte en uitstel van betaling voor ondernemers en andere belastingplichtigen zo laagdrempelig mogelijk gemaakt. Belastingplichtigen die gebruikmaken van de mogelijkheid van uitstel voor het doen van aangifte worden ten gevolge van de verlaging tijdelijk nagenoeg niet meer geconfronteerd met belastingrente. Ondernemers die gebruikmaken van het tijdelijk versoepelde uitstelbeleid dat in verband met de uitbraak van COVID-19 is ingesteld, profiteren direct van de verlaging van de invorderingsrente. Aangekondigd is dat de Belastingdienst verzoeken om uitstel van betaling voorlopig soepel behandelt: feitelijk wordt uitstel direct voor 3 maanden verleend. Normaliter wordt gedurende de hele periode van uitstel van betaling invorderingsrente in rekening gebracht. Zonder de verlaging van de invorderingsrente zou de verruimde mogelijkheid van uitstel van betaling voor ondernemers, maar ook de bestaande mogelijkheid van uitstel van betaling voor particulieren, dus alsnog (mogelijk hoge) kosten met zich brengen. Ten gevolge van de verlaging van 4% naar 0,01% is hiervan nagenoeg geen sprake meer.
Belastingrente en invorderingsrente
Belastingrente
Belastingrente kan zowel in rekening worden gebracht als worden vergoed. De regeling van de belastingrente komt er in grote lijnen op neer dat de inspecteur belastingrente in rekening brengt wanneer het opleggen van een belastingaanslag tot een positief bedrag te lang uitblijft door toedoen van de belastingplichtige, bijvoorbeeld als gevolg van het gebruikmaken van de mogelijkheid tot uitstel tot het doen van aangifte. De inspecteur vergoedt belastingrente wanneer het vaststellen van een belastingaanslag tot een negatief bedrag te lang uitblijft door toedoen van de inspecteur, mits die belastingaanslag overeenkomstig de aangifte of een (herzienings)verzoek wordt vastgesteld. Het percentage van belastingrente voor de vennootschapsbelasting (Vpb) is gelijk aan de wettelijke rente voor handelstransacties met dien verstande dat een wettelijk minimumpercentage van 8 geldt. Het percentage voor de overige belastingmiddelen is gelijk aan de wettelijke rente voor niet-handelstransacties waarbij een wettelijk minimumpercentage van 4 geldt. Voor het in rekening brengen en het vergoeden van belastingrente gelden dezelfde percentages. Uitvoeringstechnisch is het niet mogelijk om voor het in rekening brengen van belastingrente een ander percentage te laten gelden dan voor het vergoeden van belastingrente. Ten aanzien van belastingrente die met betrekking tot toeslagen in rekening wordt gebracht of wordt vergoed, bestaat wél de mogelijkheid verschillende percentages te hanteren (zie paragraaf 4.5).
Invorderingsrente
Net als belastingrente kan invorderingsrente zowel in rekening worden gebracht als worden vergoed. De regeling van de invorderingsrente komt er in grote lijnen op neer dat invorderingsrente over het nog openstaande bedrag in rekening wordt gebracht als de enige of laatste betalingstermijn van een belastingaanslag wordt overschreden. Ook indien uitstel van betaling wordt verleend, wordt in de meeste gevallen invorderingsrente in rekening gebracht. Invorderingsrente wordt vergoed als de Belastingdienst te lang wacht met het uitbetalen van een teruggaaf. Het percentage van de invorderingsrente is gelijk aan de rente voor niet-handelstransacties, met dien verstande dat een wettelijk minimumpercentage van 4 geldt. Voor het vergoeden en in rekening brengen van invorderingsrente geldt hetzelfde percentage. Uitvoeringstechnisch is het echter wel mogelijk om voor het in rekening brengen van invorderingsrente een ander percentage te laten gelden dan voor het vergoeden van invorderingsrente.
Realisering verlaging belasting- en invorderingsrente
Gebleken is dat de verlaging van de belasting- en invorderingsrente naar 0,0% uitvoeringstechnisch niet mogelijk is. Verlaging naar 0,01% is wel te verwerken in de systemen van de Belastingdienst, wat de keuze van het kabinet voor dat percentage verklaart.
Belastingrente
De Belastingdienst heeft aangegeven dat het eerste moment waarop de verlaging van de belastingrente uitvoeringstechnisch kan worden gerealiseerd 1 juni 2020 is, met dien verstande dat de verlaging van de belastingrente voor de inkomstenbelasting (IB) pas vanaf 1 juli 2020 kan worden gerealiseerd. Nu het uitvoeringstechnisch niet mogelijk is te differentiëren tussen het in rekening te brengen percentage en het te vergoeden percentage, wordt voorgesteld het verlaagde percentage van 0,01% niet alleen voor in rekening gebrachte belastingrente te laten gelden, maar ook voor belastingrente die aan belastingplichtigen wordt vergoed. De verlaging kan hierdoor in sommige gevallen ook nadelig voor belastingplichtigen zijn. Hierbij geldt echter dat belastingrente in veel meer gevallen in rekening wordt gebracht (in 2019 2.392.000 keer) dan wordt vergoed (in 2019 443.000 keer). In 2019 werd € 662 miljoen aan belastingrente ontvangen en € 118 miljoen vergoed. Op basis van deze gegevens is het kabinet van mening dat met de verlaging van de belastingrente per saldo een gewenste lastenverlichting wordt gerealiseerd. Omdat de verlaging van belastingrente niet alleen begunstigend uitpakt voor belastingplichtigen is het niet mogelijk deze maatregel bij beleidsbesluit te realiseren. Bij beleidsbesluit kan – afgezien van bepaalde uitzonderingssituaties – immers uitsluitend in het voordeel van belastingplichtigen (tijdelijk) worden afgeweken van de wet. Indien sprake is van voor belastingplichtigen níet begunstigende afwijking van de wet, zullen bezwaren tegen een dergelijke afwijking – afgezien van de bedoelde uitzonderingssituaties –uiteraard moeten worden toegekend. Gezien het grote aantal belastingplichtigen dat dit mogelijk betreft (in 2019 was 443.000 keer sprake van vergoeding van belastingrente) is een dergelijke gang van zaken voor de Belastingdienst uitvoeringstechnisch niet mogelijk.
Wetstechnisch is de verlaging als volgt ingericht. In het wetsvoorstel zijn drie versies opgenomen van het artikel dat het percentage van de belastingrente regelt. Het is de bedoeling dat deze drie versies achtereenvolgens in werking treden op drie bij koninklijk besluit te bepalen tijdstippen. Het is de bedoeling dat:
⁃
op (of met terugwerkende kracht tot en met) 1 juni 2020 in de AWR wordt opgenomen dat het percentage van de belastingrente voor alle belastingmiddelen 0,01% bedraagt, met uitzondering van de IB, waarvoor dan nog een percentage van 4% blijft gelden;
⁃
op (of met terugwerkende kracht tot en met) 1 juli 2020 in de AWR wordt opgenomen dat álle percentages 0,01% bedragen (dus ook voor de IB);
⁃
zodra de verlaging niet meer noodzakelijk en passend is in het kader van de COVID-19-crisis (zie hieronder), in de AWR wordt opgenomen dat het percentage van de belastingrente bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld waarbij het uitgangspunt is dat de onder het oude regime geldende percentages (4% en 8%) worden hersteld.
Zoals aangekondigd is de verlaging van de belasting- en invorderingsrente een tijdelijke maatregel. Het is de bedoeling dat de lagere percentages gedurende drie maanden van kracht blijven. Ook de budgettaire gevolgen (zie hieronder) zijn gebaseerd op een drie maanden geldende verlaging naar 0,01%. Het uitgangspunt van het kabinet is dat de percentages ná deze drie maanden weer op de onder het oude regime geldende percentages van 4% en 8% worden gesteld. In de genoemde brief van 17 maart 2020 heeft het kabinet echter ook aangegeven dat afhankelijk van de ontwikkelingen rondom de COVID-19-crisis noodzakelijke en passende (fiscale) vervolgmaatregelen zullen worden getroffen indien de situatie daartoe noopt. Om enige mate van flexibiliteit te bewaren ten aanzien van het moment waarop de rentepercentages worden verhoogd, wordt voorgesteld te bepalen dat de vaststelling van de rentepercentages vanaf een bij koninklijk besluit te bepalen moment bij algemene maatregel van bestuur plaatsvindt. Vanaf dat moment worden de voor de belastingrente geldende percentages dus niet langer in de AWR opgenomen, maar in een algemene maatregel van bestuur.
Invorderingsrente
Ten aanzien van de invorderingsrente is het wel mogelijk te differentiëren tussen het percentage van de te vergoeden rente en het percentage van de in rekening te brengen rente. Hierdoor kan voor het in rekening brengen van invorderingsrente een percentage van 0,01% worden gehanteerd, terwijl voor het vergoeden van invorderingsrente het percentage van 4% kan blijven gelden. Omdat deze werkwijze zonder meer begunstigend is voor belastingschuldigen, kon dit bij beleidsbesluit worden gerealiseerd (zie hieronder). Wat niet begunstigend is voor belastingschuldigen, is dat de hoogte van de betalingskorting is gekoppeld aan het percentage van de invorderingsrente. Belastingschuldigen die een voorlopige aanslag IB of Vpb in termijnen mogen betalen maar kiezen voor betaling in één keer (vóór de eerste betaaldatum), kunnen betalingskorting krijgen, die wordt berekend naar het percentage van de invorderingsrente. Normaliter betekent de verlaging van de invorderingsrente naar 0,01% dus ook dat het bedrag aan betalingskorting waarop belastingschuldigen aanspraak kunnen maken, wordt verlaagd. In het beleidsbesluit waarbij de verlaging van de invorderingsrente per 23 maart 2020 is gerealiseerd, is aangegeven dat belastingschuldigen die ten gevolge van de verlaagde invorderingsrente worden geconfronteerd met een verlaagde betalingskorting hiertegen bezwaar kunnen maken bij de Belastingdienst. Dergelijke bezwaren worden door de Belastingdienst toegekend, waarna zij het verschil krijgen uitgekeerd. De Belastingdienst heeft aangegeven dat dit tot een extra werklast leidt, die enkel tijdelijk kan worden gedragen. Dit regime is dan ook slechts van toepassing tot 1 juni 2020, het beoogde moment waarop de verlaging van de invorderingsrente wettelijk wordt bestendigd. Vanaf 1 juni 2020 bedraagt het percentage van de invorderingsrente een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen percentage (waarover hieronder meer), dat dan voor in rekening te brengen en voor te vergoeden invorderingsrente verschillend kan worden vastgesteld. Wat betreft de betalingskorting wordt aangesloten bij het percentage dat voor in rekening te brengen invorderingsrente wordt gehanteerd en dat in eerste instantie – net als in het beleidsbesluit – 0,01% zal bedragen. Uitvoeringstechnisch is het niet mogelijk aan te sluiten bij het percentage dat voor te vergoeden invorderingsrente wordt gerekend. De verlaging van de invorderingsrente heeft vanaf 1 juni 2020 dus tot gevolg dat belastingschuldigen nagenoeg geen aanspraak meer kunnen maken op een betalingskorting tot het moment dat het percentage voor in rekening te brengen invorderingsrente weer wordt verhoogd. Vanwege bovengenoemd argument dat het kabinet afhankelijk van de ontwikkelingen noodzakelijke en passende (fiscale) vervolgmaatregelen zal treffen indien de situatie daartoe noopt, is ook wat betreft de invorderingsrente zekerheidshalve gekozen voor een voorstel tot vaststelling van het percentage bij algemene maatregel van bestuur. Ook bij deze maatregel geldt echter dat het uitgangspunt is dat drie maanden na inwerkingtreding van de verlaging een verhoging van het percentage naar 4% plaatsvindt, hetgeen in dat geval bij algemene maatregel van bestuur wordt bewerkstelligd.
Doorwerking verlaging belasting- en invorderingsrente naar de toeslagen
Het percentage belasting- en invorderingsrente zoals dat is vastgesteld in de AWR en de IW 1990 is ook ten aanzien van een aantal andere regelingen dan de AWR en de IW 1990 van belang. Zo is in de Awir ten aanzien van toeslagen bepaald dat indien bij een toeslaggerechtigde een bedrag wordt teruggevorderd of indien een toeslaggerechtigde bijvoorbeeld een boete te laat betaalt, diegene hierover invorderingsrente is verschuldigd. Als na 1 juli volgend op het jaar waarop een toeslag wordt berekend (berekeningsjaar) wordt vastgesteld dat met betrekking tot dat berekeningsjaar alsnog toeslagbedragen moeten worden uitbetaald of teruggevorderd, wordt over die bedragen belastingrente vergoed of in rekening gebracht. Wat betreft invorderingsrente die dient te worden betaald over terugvorderingen of boetes geldt dat enkel sprake is van rente die toeslaggerechtigden aan de Belastingdienst dienen te betalen. Op grond van de Awir wordt geen invorderingsrente vergoed, waardoor de verlaging van de invorderingsrente wat betreft toeslagen louter begunstigend uitpakt. Wat betreft belastingrente die ingevolge de Awir van toepassing is, geldt dat in 2019 bij 929.000 toeslagbeschikkingen belastingrente in rekening is gebracht (betreft € 16,8 miljoen) en bij 1.098.000 toeslagbeschikkingen belastingrente is vergoed (betreft € 26,7 miljoen). Ten aanzien van toeslagen geldt dus niet dat een verlaging van het percentage belastingrente per saldo een lastenverlichting realiseert. Zoals hiervoor is opgemerkt is het wel mogelijk ten aanzien van belastingrente voor de toeslagen onderscheid te maken tussen te vergoeden en in rekening te brengen belastingrente. Gezien eerdergenoemde getallen en bedragen is daarom in de voorgestelde tekst van de Awir bepaald dat het percentage van de in rekening te brengen belastingrente 0,01% bedraagt en het percentage van de te vergoeden rente 4%. Het percentage van te vergoeden belastingrente sluit aan bij het percentage zoals dat luidde voordat het percentage van de belastingrente vanwege de COVID-19 crises werd verlaagd. Op deze manier wordt een maximale lastenverlichting voor toeslaggerechtigden gerealiseerd. Zodra de verlaging van de belastingrente niet langer aan de orde is, wordt op grond van het wetsvoorstel net als in de huidige situatie wederom aangesloten bij het percentage dat op grond van de AWR geldt voor de IB.
Aantekening
Het kabinet heeft het wetsvoorstel Verzamelspoedwet COVID-19 ingediend bij de Tweede Kamer. Veruit het grootste deel van dit wetsvoorstel betreft niet-fiscale maatregelen. Op fiscaal gebied bevat het wetsvoorstel de wettelijke vastlegging van de reeds aangekondigde tijdelijke verlaging van de belasting- en invorderingsrente. Hierboven hebben wij daarom alleen dit deel van het wetsvoorstel opgenomen. Het volledige wetsvoorstel is hier te vinden.
Het besluit met betrekking tot de tijdelijke tariefsverlaging van de belasting- eninvorderingsrente was reeds bekendgemaakt in de brief van de Minister van Economische Zaken en Klimaat van 17 maart 2020, CE-AEP/20077147, V-N 2020/15.3. Met name vanwege het feit dat het besluit niet alleen lastenverlichtende maar ook lastenverzwarende effecten heeft, is dit thans vertaald in een wetsvoorstel. De verlaging van de belasting- en invorderingsrente geldt vanaf 1 juni 2020 voor een periode van drie maanden, dus tot 1 september 2020. Alleen voor de inkomstenbelasting geldt de verlaging van de belasting- en invorderingsrente vanaf 1 juli, ook voor een periode van drie maanden tot 1 oktober 2020. Inmiddels is echter alweer bekend geworden dat deze termijn met één maand wordt verlengd tot 1 oktober 2020, de datum die sowieso al gold voor de verlaging van de belasting- en invorderingsrente voor de IB; zie de brief van de Minister van Economische Zaken en Klimaat van 20 mei 2020, CE-AEP / 20148518, hiervóór opgenomen in V-N 2020/25.3.
Bij het uitwerken van het besluit heeft het kabinet te maken met uitvoeringsaspecten. Zo blijkt het voor de Belastingdienst niet mogelijk te zijn om verschillende tarieven te hanteren voor in rekening te brengen en te vergoeden belastingrente. Omdat het totale belang van de in rekening te brengen belastingrente dat van de te vergoeden belastingrente verre overtreft, heeft het kabinet ervoor gekozen ook voor de te vergoeden belastingrente een tarief van 0,01% te hanteren. De verlaging zal dus voor bepaalde belastingplichtigen nadelig uitvallen.
Het wetsvoorstel voorziet in een ‘faseregeling’, waardoor steeds bij koninklijk besluit een nieuwe fase kan worden ingeluid. In de laatste fase wordt het rentetarief niet meer bij wet maar bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld, waarbij ook differentiatie mogelijk is naar belastingmiddel. Het kabinet spreekt in de toelichting uit dat het de bedoeling is dat straks de onder het oude regime geldende percentages (4% en 8%) worden hersteld.
Bij de invorderingsrente is qua tarief uitvoeringstechnisch wel onderscheid mogelijk tussen in rekening gebrachte en te vergoeden invorderingsrente. Daar doet zich echter de uitvoeringstechnische complicatie voor dat het tarief van de betalingskorting is gekoppeld aan dat van de in rekening te brengen invorderingsrente. Het kabinet stelt voor om het tarief van de betalingskorting met ingang van 1 juni 2020 ook te verlagen tot 0,01%. Op zichzelf is wel begrip op te brengen voor de keuze die het kabinet hier heeft gemaakt. Daarbij is van belang dat thans een bijzonder uitstelbeleid wordt gevoerd dat het bevorderen van de liquiditeitspositie van ondernemingen tot uitgangspunt heeft. De regeling van de betalingskorting stimuleert juist vooruitbetaling en is daarmee tegengesteld aan het vigerend beleid; bevorderd wordt immers met die regeling dat liquiditeiten worden ingezet om de winstbelasting vooruit te betalen. Bovendien mag worden verwacht dat de voorlopige aanslagregeling voor het jaar 2020 per 1 juni van dat jaar nagenoeg is afgerond.
Ook voor de invorderingsrente geldt dat het tarief wordt vastgesteld bij algemene maatregel van bestuur, waarbij kan worden gedifferentieerd naar gelang het gaat om in rekening te brengen dan wel te vergoeden invorderingsrente.
Wat betreft de op grond van de Awir in rekening te brengen of te vergoeden rente is de Belastingdienst, anders dan bij de belastingrente, wel in staat onderscheid te maken tussen de in rekening te brengen en te vergoeden rente. Het tarief voor de in rekening te brengen rente wordt met terugwerkende kracht tot en met 1 juni 2020 verlaagd naar 0,01% en dat voor de te vergoeden rente blijft staan op 4%. Voor de periode na de coronacrisis is het de bedoeling dat het rentetarief van de Awir weer aansluit op dat van de belastingrente voor de inkomstenbelasting. Het voorstel voorziet daarin reeds.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Het wetsvoorstel Verzamelspoedwet COVID-19 is ingediend bij de Tweede Kamer. Op fiscaal gebied bevat het de wettelijke grondslag van de tijdelijke verlaging van de belasting- en invorderingsrente naar 0,01%. Deze maatregel was reeds eerder aangekondigd in een brief van 17 maart 2020 (V-N 2020/15.3).
De verlaging van de belastingrente is uitvoeringstechnisch pas mogelijk per 1 juni 2020 en voor de inkomstenbelasting per 1 juli 2020. Voorgesteld wordt om die verlaging vanaf genoemde data te laten gelden voor een periode van drie maanden. Deze verlagingen zijn van tijdelijke aard en hangen samen met de uitbraak van het coronavirus. Na deze periode van drie maanden wordt het percentage van de belasting- en invorderingsrente weer terug vastgesteld op het oorspronkelijke percentage (tenzij dan opnieuw verlenging zal plaatsvinden). Het wetsvoorstel treedt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip in werking.
Kamerstukken II 2019/20, 35457, nr. 1-4
Het (spoed) wetsvoorstel Regels over een tijdelijke voorziening voor de betekening van exploten op grond van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en wijziging van de Loodsenwet, de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de Invorderingswet 1990, de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen en de Luchtvaartwet BES in verband met de uitbraak van COVID-19 (Verzamelspoedwet COVID-19) beoogt een aantal wenselijke spoedvoorzieningen en wetswijzigingen te realiseren die alle in het teken staan van de bestrijding van de verspreiding van COVID-19 en het beperken van de impact van dit virus. Het voorstel behelst voor een belangrijk deel onderwerpen met een fiscaal belang. Genoemd worden de tijdelijke voorziening voor deurwaarders om exploten o.g.v. het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in de bus te doen i.p.v. in persoon uit te reiken (artikel 1) en de wijziging van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), de Invorderingswet 1990 (IW 1990) en de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) in verband met het tijdelijk verlagen van de belasting- en invorderingsrente (artikelen 3, 4 en 5).
Uitreiken exploten Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
Voorstel
art. 1 Voor de toepassing van artikel 47, eerste lid, derde volzin, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is van een feitelijke onmogelijkheid steeds sprake zolang de richtlijnen van het RIVM voorschrijven dat personen afstand houden wegens besmettingsgevaar met COVID-19.
Ook tijdens de crisis rond COVID-19 moeten deurwaarders exploten kunnen uitreiken. Dat kunnen exploten zijn waarmee een dagvaarding wordt uitgebracht of een uitspraak van de rechter wordt betekend, maar bijvoorbeeld ook exploten waarmee de verjaring van een vordering wordt gestuit of een beslag wordt gelegd. Het gaat om tientallen duizenden exploten in de afgelopen en komende periode waarin de RIVM-richtlijnen gelden. De richtlijn van social distancing, het anderhalve meter afstand houden, verdraagt zich niet goed met de uitreiking van exploten in persoon. Onder normale omstandigheden belt de deurwaarder eerst aan om te proberen het exploot in persoon te overhandigen. Wordt er open gedaan, dan laat de deurwaarder een afschrift van het exploot aan de geadresseerde van het exploot of aan een huisgenoot of een andere persoon die opendoet, tenzij de deurwaarder oordeelt dat deze persoon niet voldoende bevordert dat het exploot degene voor wie het is bestemd, tijdig bereikt (artikel 46 Rv). Als de deurwaarder het exploot niet in persoon kan uitreiken, doet hij een afschrift van het exploot in de brievenbus of, als ook dat niet kan, op de post (artikel 47, eerste lid, Rv). In die beide laatste gevallen vermeldt de deurwaarder de reden van de feitelijke onmogelijkheid in zijn exploot (artikel 47, eerste lid, slot, Rv). Onder de huidige omstandigheden is het niet mogelijk en verantwoord op de normale manier bij mensen thuis aan te bellen om een exploot uit te reiken. Anders dan een pakketbezorger, kan de deurwaarder niet volstaan met het op de stoep achterlaten van zijn exploot. De deurwaarder moet bij de uitreiking ook een instructie geven over de aard van het exploot en de mogelijkheden van degene voor wie het bestemd is, om hierover contact op te nemen. De deurwaarder is naar de aard van zijn werk aanmerkelijk minder geliefd dan de pakketbezorger. Het risico te maken te krijgen met bewoners die hem in het gezicht spugen of fysiek te lijf gaan, is voor een deurwaarder vele malen groter dan voor een pakketbezorger. Dit risico is met het oog op het algemeen belang van de volksgezondheid – voorkomen van besmettingen – niet aanvaardbaar. Om zo veel mogelijk bij de betekening van stukken conform de RIVM-richtlijnen social distancing in acht te nemen en toch exploten te betekenen, heeft de KBvG richtlijnen ontwikkeld. Exploten worden op basis daarvan, als uitreiking in persoon niet verantwoord mogelijk is, in de brievenbus gelaten. Dit is een invulling van de ‘feitelijke onmogelijkheid’ om een exploot in persoon uit te reiken in artikel 47 Rv. De deurwaarder vermeldt in zijn exploot in dat geval dat door de RIVM-richtlijnen in verband met COVID-19 en het niet kunnen of mogen uitreiken in persoon, een afschrift van het exploot in de brievenbus is gelaten. Inmiddels is in enkele gepubliceerde uitspraken van kantonrechters te Amsterdam (ECLI:NL:RBAMS:2020:2153 en ECLI:NL:RBAMS:2020:2229) geoordeeld dat niet voldoende is dat het exploot vermeldt dat door COVID-19 en de daarmee samenhangende richtlijnen van het RIVM, geen uitreiking in persoon kan plaatsvinden. Deze kantonrechters oordelen dat het exploot steeds moet vermelden welke bijzondere omstandigheden er zijn waaronder een belemmering daartoe aanwezig kan zijn. Hierdoor komt de rechtsgeldigheid van alle sinds 16 maart 2020 overeenkomstig de KBvG-richtlijn uitgereikte exploten ter discussie te staan. Voor de continuïteit van de wezenlijke toegang tot het recht gedurende de crisis rond COVID-19 en de rechtszekerheid, moet voor deurwaarders duidelijk zijn wat in het relaas van de betekening moet staan. Onduidelijkheid hierover leidt tot een discussie over de geldigheid van elk exploot en brengt daarmee de rechtszekerheid in het rechtsverkeer in gevaar. De voorgestelde regeling maakt duidelijk aan welke maatstaven de deurwaarder bij de betekening van exploten tijdens de crisis rond COVID-19 is gebonden. Het geeft een wettelijke basis voor de praktijk die de KBvG aan haar leden per 16 maart 2020 heeft opgelegd. Om zeker te stellen dat ook de exploten die vanaf 16 maart 2020 zijn uitgereikt rechtsgeldig zijn betekend als betekening plaatsvond overeenkomstig de bovenstaande regeling en de KBvG-richtlijn, wordt met artikel 7, tweede lid, voorgesteld de voorgestelde bepaling terugwerkende kracht te verlenen tot aan die datum. Inmiddels is door het Landelijk Overleg Vakinhoud Civiel en Kanton & Toezicht vastgesteld dat tien van de elf rechtbanken genoegen nemen met de vermelding dat uitreiking op de voet van 46 Rv niet mogelijk was in verband met de Covid-19 richtlijnen van het RIVM, indien de deurwaarder heeft vastgesteld dat dat ook zo is. De voorgestelde tekst is qua strekking daarmee in overeenstemming, omdat ook de voorgestelde tekst er primair vanuit gaat dat gepoogd wordt te betekenen op de voet van 46 Rv.
Wijzigingen van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de Invorderingswet 1990 en de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
Voorstel
Artikel 3 (wijziging art. 30hb Awr)
A.
Art. 30hb Awr komt te luiden:
Het percentage van de belastingrente voor de vennootschapsbelasting, de erfbelasting, de loonbelasting, de dividendbelasting, de omzetbelasting, de overdrachtsbelasting, de belasting van personenauto’s en motorrijwielen, de accijns, de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken en de in artikel 1 van de Wet belastingen op milieugrondslag genoemde belastingen bedraagt 0,01.
Het percentage van de belastingrente voor de inkomstenbelasting bedraagt 4.
B.
Art. 30hb komt te luiden:
Het percentage van de belastingrente bedraagt 0,01.
C.
Art. 30hb komt te luiden:
Het percentage van de belastingrente bedraagt een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen percentage, dat voor verschillende belastingen verschillend kan worden vastgesteld.
De Invorderingswet 1990 wordt als volgt gewijzigd:
A.
In art. 27a, derde lid, wordt na “naar het in artikel 29 bedoelde percentage” ingevoegd “voor in rekening te brengen invorderingsrente”.
B.
Art. 29 komt te luiden:
Het percentage van de invorderingsrente bedraagt een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen percentage, dat voor in rekening te brengen en voor te vergoeden invorderingsrente verschillend kan worden vastgesteld. In de algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat de vaststelling van de percentages terugwerkt tot en met 1 juni 2020.
C.
In artikel 29 vervalt de tweede zin.
Artikel 5 (wijziging artikel 27 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen)
De Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen wordt als volgt gewijzigd:
A.
Art. 27, derde lid, komt te luiden:
Het percentage van de in rekening te brengen rente bedraagt 0,01 en het percentage van de te vergoeden rente bedraagt 4.
B.
Artikel 27, derde lid, komt te luiden:
Het percentage van de rente is gelijk aan het percentage dat ingevolge artikel 30hb van de Algemene wet inzake rijksbelastingen ten aanzien van de inkomstenbelasting wordt gehanteerd.
Inleiding
De economische impact van de COVID-19 uitbraak is voor veel ondernemers groot. Het kabinet heeft aangekondigd de komende periode een ruimhartig fiscaal beleid te voeren om deze gevolgen zoveel mogelijk te verzachten. Op 17 maart 2020 heeft het kabinet enkele concrete fiscale maatregelen aangekondigd die erop zijn gericht de liquiditeit van ondernemers te ondersteunen. Hierbij is onder andere aangekondigd dat de invorderings- en belastingrente tijdelijk worden verlaagd. Het eerste moment waarop de verlaging van de belastingrente uitvoeringstechnisch mogelijk is, is 1 juni 2020 voor alle belastingmiddelen behalve de inkomstenbelasting (IB) en 1 juli 2020 voor de IB. Het onderhavige wetsvoorstel voorziet in een wettelijke aanpassing met betrekking tot de hoogte van het percentage van de belastingrente vanaf de genoemde momenten. De verlaging van de invorderingsrente wat betreft de rente die door de Belastingdienst in rekening wordt gebracht, is reeds per 23 maart 2020 per beleidsbesluit gerealiseerd. Deze verlaging wordt met dit wetsvoorstel wettelijk bestendigd. Al deze verlagingen zijn van tijdelijke aard en hangen samen met de uitbraak van COVID-19. In onderhavig wetsvoorstel wordt voor de periode daarna ook de wijze waarop het percentage voor de invorderings- en belastingrente wordt vastgesteld, gewijzigd.
Doel van de tijdelijke verlaging van de percentages voor de belasting- en invorderingsrente
Met de tijdelijke verlaging van de percentages voor de belasting- en invorderingsrente worden de mogelijkheden voor uitstel voor het doen van aangifte en uitstel van betaling voor ondernemers en andere belastingplichtigen zo laagdrempelig mogelijk gemaakt. Belastingplichtigen die gebruikmaken van de mogelijkheid van uitstel voor het doen van aangifte worden ten gevolge van de verlaging tijdelijk nagenoeg niet meer geconfronteerd met belastingrente. Ondernemers die gebruikmaken van het tijdelijk versoepelde uitstelbeleid dat in verband met de uitbraak van COVID-19 is ingesteld, profiteren direct van de verlaging van de invorderingsrente. Aangekondigd is dat de Belastingdienst verzoeken om uitstel van betaling voorlopig soepel behandelt: feitelijk wordt uitstel direct voor 3 maanden verleend. Normaliter wordt gedurende de hele periode van uitstel van betaling invorderingsrente in rekening gebracht. Zonder de verlaging van de invorderingsrente zou de verruimde mogelijkheid van uitstel van betaling voor ondernemers, maar ook de bestaande mogelijkheid van uitstel van betaling voor particulieren, dus alsnog (mogelijk hoge) kosten met zich brengen. Ten gevolge van de verlaging van 4% naar 0,01% is hiervan nagenoeg geen sprake meer.
Belastingrente en invorderingsrente
Belastingrente
Belastingrente kan zowel in rekening worden gebracht als worden vergoed. De regeling van de belastingrente komt er in grote lijnen op neer dat de inspecteur belastingrente in rekening brengt wanneer het opleggen van een belastingaanslag tot een positief bedrag te lang uitblijft door toedoen van de belastingplichtige, bijvoorbeeld als gevolg van het gebruikmaken van de mogelijkheid tot uitstel tot het doen van aangifte. De inspecteur vergoedt belastingrente wanneer het vaststellen van een belastingaanslag tot een negatief bedrag te lang uitblijft door toedoen van de inspecteur, mits die belastingaanslag overeenkomstig de aangifte of een (herzienings)verzoek wordt vastgesteld. Het percentage van belastingrente voor de vennootschapsbelasting (Vpb) is gelijk aan de wettelijke rente voor handelstransacties met dien verstande dat een wettelijk minimumpercentage van 8 geldt. Het percentage voor de overige belastingmiddelen is gelijk aan de wettelijke rente voor niet-handelstransacties waarbij een wettelijk minimumpercentage van 4 geldt. Voor het in rekening brengen en het vergoeden van belastingrente gelden dezelfde percentages. Uitvoeringstechnisch is het niet mogelijk om voor het in rekening brengen van belastingrente een ander percentage te laten gelden dan voor het vergoeden van belastingrente. Ten aanzien van belastingrente die met betrekking tot toeslagen in rekening wordt gebracht of wordt vergoed, bestaat wél de mogelijkheid verschillende percentages te hanteren (zie paragraaf 4.5).
Invorderingsrente
Net als belastingrente kan invorderingsrente zowel in rekening worden gebracht als worden vergoed. De regeling van de invorderingsrente komt er in grote lijnen op neer dat invorderingsrente over het nog openstaande bedrag in rekening wordt gebracht als de enige of laatste betalingstermijn van een belastingaanslag wordt overschreden. Ook indien uitstel van betaling wordt verleend, wordt in de meeste gevallen invorderingsrente in rekening gebracht. Invorderingsrente wordt vergoed als de Belastingdienst te lang wacht met het uitbetalen van een teruggaaf. Het percentage van de invorderingsrente is gelijk aan de rente voor niet-handelstransacties, met dien verstande dat een wettelijk minimumpercentage van 4 geldt. Voor het vergoeden en in rekening brengen van invorderingsrente geldt hetzelfde percentage. Uitvoeringstechnisch is het echter wel mogelijk om voor het in rekening brengen van invorderingsrente een ander percentage te laten gelden dan voor het vergoeden van invorderingsrente.
Realisering verlaging belasting- en invorderingsrente
Gebleken is dat de verlaging van de belasting- en invorderingsrente naar 0,0% uitvoeringstechnisch niet mogelijk is. Verlaging naar 0,01% is wel te verwerken in de systemen van de Belastingdienst, wat de keuze van het kabinet voor dat percentage verklaart.
Belastingrente
De Belastingdienst heeft aangegeven dat het eerste moment waarop de verlaging van de belastingrente uitvoeringstechnisch kan worden gerealiseerd 1 juni 2020 is, met dien verstande dat de verlaging van de belastingrente voor de inkomstenbelasting (IB) pas vanaf 1 juli 2020 kan worden gerealiseerd. Nu het uitvoeringstechnisch niet mogelijk is te differentiëren tussen het in rekening te brengen percentage en het te vergoeden percentage, wordt voorgesteld het verlaagde percentage van 0,01% niet alleen voor in rekening gebrachte belastingrente te laten gelden, maar ook voor belastingrente die aan belastingplichtigen wordt vergoed. De verlaging kan hierdoor in sommige gevallen ook nadelig voor belastingplichtigen zijn. Hierbij geldt echter dat belastingrente in veel meer gevallen in rekening wordt gebracht (in 2019 2.392.000 keer) dan wordt vergoed (in 2019 443.000 keer). In 2019 werd € 662 miljoen aan belastingrente ontvangen en € 118 miljoen vergoed. Op basis van deze gegevens is het kabinet van mening dat met de verlaging van de belastingrente per saldo een gewenste lastenverlichting wordt gerealiseerd. Omdat de verlaging van belastingrente niet alleen begunstigend uitpakt voor belastingplichtigen is het niet mogelijk deze maatregel bij beleidsbesluit te realiseren. Bij beleidsbesluit kan – afgezien van bepaalde uitzonderingssituaties – immers uitsluitend in het voordeel van belastingplichtigen (tijdelijk) worden afgeweken van de wet. Indien sprake is van voor belastingplichtigen níet begunstigende afwijking van de wet, zullen bezwaren tegen een dergelijke afwijking – afgezien van de bedoelde uitzonderingssituaties –uiteraard moeten worden toegekend. Gezien het grote aantal belastingplichtigen dat dit mogelijk betreft (in 2019 was 443.000 keer sprake van vergoeding van belastingrente) is een dergelijke gang van zaken voor de Belastingdienst uitvoeringstechnisch niet mogelijk.
Wetstechnisch is de verlaging als volgt ingericht. In het wetsvoorstel zijn drie versies opgenomen van het artikel dat het percentage van de belastingrente regelt. Het is de bedoeling dat deze drie versies achtereenvolgens in werking treden op drie bij koninklijk besluit te bepalen tijdstippen. Het is de bedoeling dat:
op (of met terugwerkende kracht tot en met) 1 juni 2020 in de AWR wordt opgenomen dat het percentage van de belastingrente voor alle belastingmiddelen 0,01% bedraagt, met uitzondering van de IB, waarvoor dan nog een percentage van 4% blijft gelden;
op (of met terugwerkende kracht tot en met) 1 juli 2020 in de AWR wordt opgenomen dat álle percentages 0,01% bedragen (dus ook voor de IB);
zodra de verlaging niet meer noodzakelijk en passend is in het kader van de COVID-19-crisis (zie hieronder), in de AWR wordt opgenomen dat het percentage van de belastingrente bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld waarbij het uitgangspunt is dat de onder het oude regime geldende percentages (4% en 8%) worden hersteld.
Zoals aangekondigd is de verlaging van de belasting- en invorderingsrente een tijdelijke maatregel. Het is de bedoeling dat de lagere percentages gedurende drie maanden van kracht blijven. Ook de budgettaire gevolgen (zie hieronder) zijn gebaseerd op een drie maanden geldende verlaging naar 0,01%. Het uitgangspunt van het kabinet is dat de percentages ná deze drie maanden weer op de onder het oude regime geldende percentages van 4% en 8% worden gesteld. In de genoemde brief van 17 maart 2020 heeft het kabinet echter ook aangegeven dat afhankelijk van de ontwikkelingen rondom de COVID-19-crisis noodzakelijke en passende (fiscale) vervolgmaatregelen zullen worden getroffen indien de situatie daartoe noopt. Om enige mate van flexibiliteit te bewaren ten aanzien van het moment waarop de rentepercentages worden verhoogd, wordt voorgesteld te bepalen dat de vaststelling van de rentepercentages vanaf een bij koninklijk besluit te bepalen moment bij algemene maatregel van bestuur plaatsvindt. Vanaf dat moment worden de voor de belastingrente geldende percentages dus niet langer in de AWR opgenomen, maar in een algemene maatregel van bestuur.
Invorderingsrente
Ten aanzien van de invorderingsrente is het wel mogelijk te differentiëren tussen het percentage van de te vergoeden rente en het percentage van de in rekening te brengen rente. Hierdoor kan voor het in rekening brengen van invorderingsrente een percentage van 0,01% worden gehanteerd, terwijl voor het vergoeden van invorderingsrente het percentage van 4% kan blijven gelden. Omdat deze werkwijze zonder meer begunstigend is voor belastingschuldigen, kon dit bij beleidsbesluit worden gerealiseerd (zie hieronder). Wat niet begunstigend is voor belastingschuldigen, is dat de hoogte van de betalingskorting is gekoppeld aan het percentage van de invorderingsrente. Belastingschuldigen die een voorlopige aanslag IB of Vpb in termijnen mogen betalen maar kiezen voor betaling in één keer (vóór de eerste betaaldatum), kunnen betalingskorting krijgen, die wordt berekend naar het percentage van de invorderingsrente. Normaliter betekent de verlaging van de invorderingsrente naar 0,01% dus ook dat het bedrag aan betalingskorting waarop belastingschuldigen aanspraak kunnen maken, wordt verlaagd. In het beleidsbesluit waarbij de verlaging van de invorderingsrente per 23 maart 2020 is gerealiseerd, is aangegeven dat belastingschuldigen die ten gevolge van de verlaagde invorderingsrente worden geconfronteerd met een verlaagde betalingskorting hiertegen bezwaar kunnen maken bij de Belastingdienst. Dergelijke bezwaren worden door de Belastingdienst toegekend, waarna zij het verschil krijgen uitgekeerd. De Belastingdienst heeft aangegeven dat dit tot een extra werklast leidt, die enkel tijdelijk kan worden gedragen. Dit regime is dan ook slechts van toepassing tot 1 juni 2020, het beoogde moment waarop de verlaging van de invorderingsrente wettelijk wordt bestendigd. Vanaf 1 juni 2020 bedraagt het percentage van de invorderingsrente een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen percentage (waarover hieronder meer), dat dan voor in rekening te brengen en voor te vergoeden invorderingsrente verschillend kan worden vastgesteld. Wat betreft de betalingskorting wordt aangesloten bij het percentage dat voor in rekening te brengen invorderingsrente wordt gehanteerd en dat in eerste instantie – net als in het beleidsbesluit – 0,01% zal bedragen. Uitvoeringstechnisch is het niet mogelijk aan te sluiten bij het percentage dat voor te vergoeden invorderingsrente wordt gerekend. De verlaging van de invorderingsrente heeft vanaf 1 juni 2020 dus tot gevolg dat belastingschuldigen nagenoeg geen aanspraak meer kunnen maken op een betalingskorting tot het moment dat het percentage voor in rekening te brengen invorderingsrente weer wordt verhoogd. Vanwege bovengenoemd argument dat het kabinet afhankelijk van de ontwikkelingen noodzakelijke en passende (fiscale) vervolgmaatregelen zal treffen indien de situatie daartoe noopt, is ook wat betreft de invorderingsrente zekerheidshalve gekozen voor een voorstel tot vaststelling van het percentage bij algemene maatregel van bestuur. Ook bij deze maatregel geldt echter dat het uitgangspunt is dat drie maanden na inwerkingtreding van de verlaging een verhoging van het percentage naar 4% plaatsvindt, hetgeen in dat geval bij algemene maatregel van bestuur wordt bewerkstelligd.
Doorwerking verlaging belasting- en invorderingsrente naar de toeslagen
Het percentage belasting- en invorderingsrente zoals dat is vastgesteld in de AWR en de IW 1990 is ook ten aanzien van een aantal andere regelingen dan de AWR en de IW 1990 van belang. Zo is in de Awir ten aanzien van toeslagen bepaald dat indien bij een toeslaggerechtigde een bedrag wordt teruggevorderd of indien een toeslaggerechtigde bijvoorbeeld een boete te laat betaalt, diegene hierover invorderingsrente is verschuldigd. Als na 1 juli volgend op het jaar waarop een toeslag wordt berekend (berekeningsjaar) wordt vastgesteld dat met betrekking tot dat berekeningsjaar alsnog toeslagbedragen moeten worden uitbetaald of teruggevorderd, wordt over die bedragen belastingrente vergoed of in rekening gebracht. Wat betreft invorderingsrente die dient te worden betaald over terugvorderingen of boetes geldt dat enkel sprake is van rente die toeslaggerechtigden aan de Belastingdienst dienen te betalen. Op grond van de Awir wordt geen invorderingsrente vergoed, waardoor de verlaging van de invorderingsrente wat betreft toeslagen louter begunstigend uitpakt. Wat betreft belastingrente die ingevolge de Awir van toepassing is, geldt dat in 2019 bij 929.000 toeslagbeschikkingen belastingrente in rekening is gebracht (betreft € 16,8 miljoen) en bij 1.098.000 toeslagbeschikkingen belastingrente is vergoed (betreft € 26,7 miljoen). Ten aanzien van toeslagen geldt dus niet dat een verlaging van het percentage belastingrente per saldo een lastenverlichting realiseert. Zoals hiervoor is opgemerkt is het wel mogelijk ten aanzien van belastingrente voor de toeslagen onderscheid te maken tussen te vergoeden en in rekening te brengen belastingrente. Gezien eerdergenoemde getallen en bedragen is daarom in de voorgestelde tekst van de Awir bepaald dat het percentage van de in rekening te brengen belastingrente 0,01% bedraagt en het percentage van de te vergoeden rente 4%. Het percentage van te vergoeden belastingrente sluit aan bij het percentage zoals dat luidde voordat het percentage van de belastingrente vanwege de COVID-19 crises werd verlaagd. Op deze manier wordt een maximale lastenverlichting voor toeslaggerechtigden gerealiseerd. Zodra de verlaging van de belastingrente niet langer aan de orde is, wordt op grond van het wetsvoorstel net als in de huidige situatie wederom aangesloten bij het percentage dat op grond van de AWR geldt voor de IB.
Aantekening
Het kabinet heeft het wetsvoorstel Verzamelspoedwet COVID-19 ingediend bij de Tweede Kamer. Veruit het grootste deel van dit wetsvoorstel betreft niet-fiscale maatregelen. Op fiscaal gebied bevat het wetsvoorstel de wettelijke vastlegging van de reeds aangekondigde tijdelijke verlaging van de belasting- en invorderingsrente. Hierboven hebben wij daarom alleen dit deel van het wetsvoorstel opgenomen. Het volledige wetsvoorstel is hier te vinden.
Het besluit met betrekking tot de tijdelijke tariefsverlaging van de belasting- eninvorderingsrente was reeds bekendgemaakt in de brief van de Minister van Economische Zaken en Klimaat van 17 maart 2020, CE-AEP/20077147, V-N 2020/15.3. Met name vanwege het feit dat het besluit niet alleen lastenverlichtende maar ook lastenverzwarende effecten heeft, is dit thans vertaald in een wetsvoorstel. De verlaging van de belasting- en invorderingsrente geldt vanaf 1 juni 2020 voor een periode van drie maanden, dus tot 1 september 2020. Alleen voor de inkomstenbelasting geldt de verlaging van de belasting- en invorderingsrente vanaf 1 juli, ook voor een periode van drie maanden tot 1 oktober 2020. Inmiddels is echter alweer bekend geworden dat deze termijn met één maand wordt verlengd tot 1 oktober 2020, de datum die sowieso al gold voor de verlaging van de belasting- en invorderingsrente voor de IB; zie de brief van de Minister van Economische Zaken en Klimaat van 20 mei 2020, CE-AEP / 20148518, hiervóór opgenomen in V-N 2020/25.3.
Bij het uitwerken van het besluit heeft het kabinet te maken met uitvoeringsaspecten. Zo blijkt het voor de Belastingdienst niet mogelijk te zijn om verschillende tarieven te hanteren voor in rekening te brengen en te vergoeden belastingrente. Omdat het totale belang van de in rekening te brengen belastingrente dat van de te vergoeden belastingrente verre overtreft, heeft het kabinet ervoor gekozen ook voor de te vergoeden belastingrente een tarief van 0,01% te hanteren. De verlaging zal dus voor bepaalde belastingplichtigen nadelig uitvallen.
Het wetsvoorstel voorziet in een ‘faseregeling’, waardoor steeds bij koninklijk besluit een nieuwe fase kan worden ingeluid. In de laatste fase wordt het rentetarief niet meer bij wet maar bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld, waarbij ook differentiatie mogelijk is naar belastingmiddel. Het kabinet spreekt in de toelichting uit dat het de bedoeling is dat straks de onder het oude regime geldende percentages (4% en 8%) worden hersteld.
Bij de invorderingsrente is qua tarief uitvoeringstechnisch wel onderscheid mogelijk tussen in rekening gebrachte en te vergoeden invorderingsrente. Daar doet zich echter de uitvoeringstechnische complicatie voor dat het tarief van de betalingskorting is gekoppeld aan dat van de in rekening te brengen invorderingsrente. Het kabinet stelt voor om het tarief van de betalingskorting met ingang van 1 juni 2020 ook te verlagen tot 0,01%. Op zichzelf is wel begrip op te brengen voor de keuze die het kabinet hier heeft gemaakt. Daarbij is van belang dat thans een bijzonder uitstelbeleid wordt gevoerd dat het bevorderen van de liquiditeitspositie van ondernemingen tot uitgangspunt heeft. De regeling van de betalingskorting stimuleert juist vooruitbetaling en is daarmee tegengesteld aan het vigerend beleid; bevorderd wordt immers met die regeling dat liquiditeiten worden ingezet om de winstbelasting vooruit te betalen. Bovendien mag worden verwacht dat de voorlopige aanslagregeling voor het jaar 2020 per 1 juni van dat jaar nagenoeg is afgerond.
Ook voor de invorderingsrente geldt dat het tarief wordt vastgesteld bij algemene maatregel van bestuur, waarbij kan worden gedifferentieerd naar gelang het gaat om in rekening te brengen dan wel te vergoeden invorderingsrente.
Wat betreft de op grond van de Awir in rekening te brengen of te vergoeden rente is de Belastingdienst, anders dan bij de belastingrente, wel in staat onderscheid te maken tussen de in rekening te brengen en te vergoeden rente. Het tarief voor de in rekening te brengen rente wordt met terugwerkende kracht tot en met 1 juni 2020 verlaagd naar 0,01% en dat voor de te vergoeden rente blijft staan op 4%. Voor de periode na de coronacrisis is het de bedoeling dat het rentetarief van de Awir weer aansluit op dat van de belastingrente voor de inkomstenbelasting. Het voorstel voorziet daarin reeds.