Einde inhoudsopgave
Toetsing van besluiten in het rechtspersonenrecht (IVOR nr. 89) 2012/2.2
2.2 Het ontstaan van het Wetboek van Koophandel
A.J.M. Klein Wassink, datum 14-05-2012
- Datum
14-05-2012
- Auteur
A.J.M. Klein Wassink
- JCDI
JCDI:ADS597378:1
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
De grondvorm van een naamloze vennootschap was al aanwezig ten tijde van de oprichting in 1602 van de Verenigde Oost-Indische Compagnie. Vanaf die tijd heeft de naamloze vennootschap zich op voor de praktijk bevredigende en bruikbare wijze ontwikkeld zonder dat daar veel wetgeving aan te pas is gekomen. Door de in heel Europa plaatsvindende codificaties kwam hieraan een einde. De pogingen om ter uitvoering van die codificatie-gedachte te komen tot een voor Nederland geldend Wetboek van Koophandel stagneerden door allerlei gebeurtenissen. De inlijving van de Bataafsche Republiek bij Frankrijk leidde in 1811 tot het van kracht worden van de Franse Code de Commerce. Voor een meer gedetailleerde beschrijving van de ontstaansgeschiedenis van de naamloze vennootschap dan in het bestek van dit hoofdstuk past, verwijs ik naar: Van der Heijden 1908, Van der Heijden 1929, Voorduin, Huussen - De Groot 1976, Asser/Maeijer 2.111 nr. 1 t/m 6, Klomp 1998, Frentrop 2002, Den Heijer 2005 en Raaijmakers 2007.
Den Heijer 2005, Raaijmakers 2007.
Huussen - de Groot p. 39 — 44. Het ontwerp van Van der Linden voorzag niet in Keizerlijke of Koninklijke Bewilliging voor de oprichting van een nv.
Huussen - de Groot, p. 116.
Huussen - de Groot p. 117.
Bij Koninklijk Besluit dd 5 januari 1831 Stb. 1, werd de voor 1 februari van dat jaar voorziene invoering opgeschort.
Van Limburg Stirum 1829.
Donker Curtius 1826, voerde in zijn dissertatie twee gronden aan voor overheidstoestemming bij de oprichting van een nv. Ten eerste moest het publiek kunnen vertrouwen op de soliditeit van een nv. Ten tweede kon door het toezicht de vorming van monopolieposities ten koste van kleine ondernemers voorkomen worden. Wie van plan was via een nv een monopoliepositie op te bouwen, zou geen toestemming voor de oprichting van een nv verkrijgen.
Van Hall's notitie werd geschreven als reactie op de publicatie van Van Limburg Stirum in 1829 maar pas later, in 1834 gepubliceerd.
Huussen - de Groot p. 120. Van Hall weet de zijns inziens ongewenste en groeiende bemoeienis van het departement met de oprichting van naamloze vennootschappen aan de benoeming van de heer Netscher tot administrateur van het Departement Van Nationale Nijverheid.
In de tekst van het Koninklijk Besluit van 1833 was opgesomd welke informatie het bestuur van de vennootschap zou moeten verschaffen. In een reglement werd verder uitgewerkt waarop het departement zou moeten toezien.
Deze brief is opgenomen in Voorduin deel VIII, p. 159 — 166.
Voorduin, deel. VIII, p. 174-175, Memorie van toelichting wegens het toezicht der Hooge Regering op de Naamlooze Maatschappijen, 10 februari 1834.
Van Hall, 1834.
Van Hall, 1835.
Het WvK werd ingevoerd bij Wet van 26 december 1835 Stb. 44 en trad in werking op 1 oktober 1838, KB 10 april 1838, Stb. 12. Voor Limburg trad het Wetboek van Koophandel pas op 1 januari 1842 in werking (KB 10 oktober 1841, Stb. 43).
Na de inlijving van ons land bij het Franse keizerrijk in 1811 werd het vennootschapsrecht beheerst door de in dat jaar van kracht geworden Franse Code de Commerce.1 De Société Anonyme, de Franse tegenhanger van de Nederlandse naamloze vennootschap, werd beschouwd als een samenwerkingsverband van en tussen de aandeelhouders cq. vennoten. Dat samenwerkingsverband werd gereguleerd door de tussen de oprichters / aandeelhouders gesloten overeenkomst. Voor de oprichting van een naamloze vennootschap was goedkeuring door de overheid nodig, de zogenaamde 'autorisation du gouvernement'. De oprichting diende bij 'acte public' te geschieden. Na de oprichting volgde publicatie van bepaalde gegevens uit die akte zodat derden op de hoogte konden zijn van het bestaan van de naamloze vennootschap. Deze openheid diende om de belangen van derden te beschermen2
Na het herstel van de onafhankelijkheid in 1813 werd de codificatie van het privaatrecht, waarmee al in 1795 een begin was gemaakt, voortgezet. Voor het ontwerpen van een Wetboek van Koophandel werd een commissie in het leven geroepen. Deze commissie borduurde voort op de uit 1807 daterende, doch niet ingevoerde, ontwerpen van Johannes van der Linden en sloot nauw aan bij de in 1811 ingevoerde Code de Commerce.3 In 1815 diende de commissie een eerste ontwerp voor een Wetboek van Koophandel in. Omdat men wetgeving met een eigen nationaal karakter wenste, zonder herinneringen aan de Franse overheersing, werden de voorschriften over de Koninklijke Bewilliging, zoals die in de Code de Commerce waren opgenomen, in dit ontwerp niet overgenomen.4
Nadat het wetsontwerp in de Noordelijke Nederlanden was geconcipieerd, moest het ontwerp door de commissie besproken worden met vertegenwoordigers van de Zuidelijke Nederlanden. Van deze besprekingen zijn geen verslagen meer terug te vinden zodat onduidelijk is of de invloed van de Zuidelijke Nederlanden zo ver strekte dat de Koninklijke Bewilliging door hun toedoen in het ontwerp werd opgenomen, of dat daar een andere reden voor was.5In elk geval werd aan het ontwerp een bepaling toegevoegd die Koninklijke Bewilliging als voorwaarde stelde voor de oprichting van een nv. Na het aanbrengen van nog enkele andere - voor deze studie niet van belang zijnde - herzieningen en verbeteringen, werd het uit 1815 daterende ontwerp op 24 oktober 1822 bij de Tweede Kamer ingediend. De bepalingen over de naamloze vennootschap waren opgenomen in een aparte titel met het opschrift: "Van compagnieschappen of sociëteiten van koophandel". Later werd dit gewijzigd in "Van vennootschappen of maatschappijen van koophandel". In art. 26 van het ontwerp was vastgelegd dat Koninklijke Bewilliging vereist was voor de oprichting van een naamloze vennootschap.6
Nadat opnieuw een aantal herzieningen was aangebracht, werd dit ontwerp, dat verder aangeduid wordt als het ontwerp 1825, in 1826 door de Eerste en Tweede Kamer aanvaard. Het was de bedoeling het ontwerp per 1 februari 1831 in te voeren. Door de Belgische opstand in 1830 werd dat uitgesteld.7
Ondertussen was in 1829 van de hand van Van Limburg Stirum een publicatie verschenen met als onderwerp de naamloze maatschappij en het overheidstoezicht bij de oprichting.8 Van Limburg Stirum was een sterk voorstander van overheidstoezicht op de oprichting van een naamloze vennootschap. De in het ontwerp 1825 opgenomen Koninklijke Bewilliging ging hem niet ver genoeg. Naar zijn idee zou permanent toezicht noodzakelijk zijn om te voorkomen dat een nv ten koste van het publiek misbruikt zou kunnen worden. Het onderwerp `overheidstoezicht op de oprichting van een nv' werd daarmee weer op de agenda geplaatst.9 Van Hall, advocaat te Amsterdam, reageerde in een - pas later gepubliceerde - notitie op de ideeën van Van Limburg Stirum.10 Van Hall bepleitte in zijn notitie niet alleen de vrije oprichting - zonder overheidstoezicht van een nv, hij attaqueerde ook een aantal ambtenaren van het departement van Nationale Nijverheid, onder wie Netscher, de administrateur van het departement11 Van Hall zond zijn notitie ter publicatie aan de staatsraad die met de directie van het departement belast was. Deze weigerde de publicatie maar stuurde de notitie wel door aan Netscher. Die reageerde daarop met het voorstel om een algemeen reglement te maken dat als leidraad zou kunnen dienen voor het departement en voor belanghebbenden ter zake van de uitoefening van het overheidstoezicht op de oprichting van een nv. Eén en ander leidde tot het Koninklijk Besluit van 1 december 1833 (Stb. 60). Dit Koninklijk Besluit dat grotendeels gebaseerd was op de voorstellen van Netscher, werd bij Koninklijk Besluit van 3 april 1834 (Stb. 11) aangevuld. In deze besluiten werd het overheidstoezicht op de oprichting van naamloze vennootschappen sterk uitgebreid.12 Praktisch gesproken behield de Koning zich niet alleen het doorlopend toezicht op de vennootschap voor, maar ook het recht om de gegeven Bewilliging in te trekken - en daarmee de vennootschap te ontbinden - als de statuten niet werden nageleefd. Als argument voor het veel uitgebreidere overheidstoezicht werd aangevoerd dat aan de deelnemers in vennootschappen waarborgen tegen misbruik geboden moesten worden. Als dergelijke waarborgen niet via de persoonlijke aansprakelijkheid van vennoten voor tekorten gerealiseerd kon worden, moest dat op andere wijze vorm krijgen. Overheidstoezicht op het reilen en zeilen van de vennootschap kon daartoe dienen. Een logische volgende stap was dat het toezicht zich ook na de oprichting van een vennootschap zou uitstrekken. Het departement van de Nationale Nijverheid en Koloniën moest daarom zowel de oprichting als de statuten goedkeuren. Na de oprichting diende het departement te controleren of de statuten en voorwaarden waaronder de goedkeuring verleend was, werden nageleefd. Bij niet-naleving van de voorwaarden of de statuten kon de regering, op voorstel van het departement, de verleende goedkeuring intrekken. Intrekking zou ontbinding van de vennootschap tot gevolg hebben.
Op 17 december 1833 werd een herzien ontwerp van de titels 1 tot en met 6boek I van het Wetboek van Koophandel bij de Tweede Kamer ingediend. In dit ontwerp werd voor de oprichting van een nv een akte en inschrijving van (een uittreksel daarvan) bij de griffie van de arrondissementsrechtbank verlangd. Daarnaast was een publicatie in een officieel dagblad en plaatselijk nieuwsblad verplicht. Vóór inschrijving en publicatie waren bestuurders door hun handelingen hoofdelijk tegenover derden verbonden. Koninklijke Bewilliging was volgens het ontwerp alleen vereist bij de oprichting. In de praktijk zou dat echter anders kunnen uitpakken omdat het er op dat moment nog niet naar uitzag dat de Koninklijke Besluiten waarin het overheidstoezicht gestalte had gekregen, zouden worden ingetrokken. De mogelijkheid dat het overheidstoezicht zich op deze manier zou uitstrekken tot na de oprichting en dus niet beperkt zou zijn tot de oprichting van een naamloze vennootschap, lokte een reactie van een aantal Amsterdamse kooplieden uit. Zij drongen er bij de Minister van Justitie op aan de Koninklijke Bewilliging uit de Nederlandse wetgeving te schrappen. Zij eindigden hun schrijven met de volgende zin:
`Als wetgevers van een Land, waar alle belemmering van handel en nijverheid, steeds, en zoo de ondergeteekenden meenen te regt, als verderfelijk voor 's Lands bloei en de welvaart der ingezetenen beschouwd is, - waar geene wuftheid, maar bedachtzaamheid, geen ligtzinnig wagen, maar een zorgvuldig berekenen der waarschijnlijke uitkomsten elke onderneming regelt, - waar eindelijk kennis van al wat tot nijverheid of handel behoort, of dienen kan om dezelve op vaste grondslagen te vestigen, ook thans nog meer dan elders huisvest, - zullen UEd. Mog., gelijk de ondergeteekenden eerbiedig vertrouwen, niet aarzelen, uit de Vaderlandsche Wetgeving een beginsel te weren, dat, op vreemden grond ontkiemd, deszelfs overbrenging op onzen bodem alleen heeft gekenmerkt door het verwekken van wrevel en ongenoegen, dat reeds meer dan ééns den handelgeest heeft gestremd, en waarvan de noodzakelijkheid of doelmatigheid in ons Vaderland nimmer ergens anders, dan welligt in de bureaux der administratie, is erkend geworden.13
Bij het indienen van het herziene ontwerp in december 1833 was afgezien van een memorie van toelichting. Nu het ontwerp toch reactie uitlokte, werd in februari 1834 alsnog een memorie van toelichting ingediend. Daarin werd de wenselijkheid van overheidstoezicht op de oprichting van een vennootschap nog eens toegelicht. Goedkeuring van de oprichting door de overheid was volgens de regering vereist ter voorkoming van misleiding van de deelnemers. Men vreesde dat het gebruik van de naamloze vennootschap tot misbruik zou kunnen leiden omdat een aansprakelijke persoon ontbrak. In de toelichting werd dat als volgt onder woorden gebracht:
`In dat geval moet zij (de wet, toev.: AKW) ook voor het algemeen welzijn zorgen, en, zoo veel doenlijk, voorkomen dat derden, die te goeder trouw hunne goederen, hunne kapitalen of hunnen arbeid aan eene naamlooze maatschappij leveren, niet, ten gerijve van eenige weinigen, van allen redelijken waarborg worden verstoken, - hetgeen werkelijk het geval zoude zijn, indien de deelhebbers van alle personeele verantwoordelijkheid werden ontheven en tevens het toezigt van de Regering werd afgeschaft.14
Van Hall reageerde met een tweede publicatie waarin hij nogmaals uiteenzette wat - zijns inziens - de nadelen waren van overheidstoezicht op de oprichting. Hij betwijfelde of permanent toezicht wel te realiseren zou zijn.15
Op 1 april 1835 werd een aangepast wetsontwerp ingediend. In dit ontwerp werd slechts ten dele aan de bezwaren van Van Hall tegemoet gekomen. Koninklijke Bewilliging voor de oprichting van een naamloze vennootschap bleef vereist. De eerder in het ontwerp opgenomen bepalingen die controle op de naleving van de statuten voorschreven en de voorwaarden waaronder de toestemming voor de oprichting verleend zouden worden, kwamen in dit ontwerp niet meer voor. In plaats daarvan werd bepaald dat bestuurders hoofdelijk aansprakelijk zouden zijn voor de door de naamloze vennootschap aangegane verbintenissen als de statuten niet zouden worden nageleefd. De rechter zou dit, indien nodig, moeten beoordelen. Opnieuw klom Van Hall in de pen.16 Hij vreesde dat wie een naamloze vennootschap zou willen oprichten de voorkeur zou geven aan het oprichten van een commanditaire vennootschap. De commanditaire vennootschap kende immers - net als de naamloze vennootschap - het voordeel van beperkte aansprakelijkheid van de vennoten terwijl de oprichting niet aan overheidstoezicht onderworpen was. Pas een op 21 oktober 1835 ingediend ontwerp waarin ten aanzien van de Koninklijke Bewilliging een voor alle partijen aanvaardbaar compromis was opgenomen, werd door de Eerste en Tweede Kamer aanvaard. Dit compromis hield in dat de overheidsgoedkeuring bij de oprichting gehandhaafd bleef. Willekeur van de overheid zou worden voorkomen doordat de weigeringsgronden voor de Koninklijke Bewilliging limitatief in de wet werden opgesomd. Als aan de voorwaarden voor verkrijging van Koninklijke Bewilliging voldaan was, moest zij verleend worden. Eenmaal verleend, kon de Koninklijke Bewilliging niet meer ingetrokken worden. Het toezicht op de naleving van de statuten werd overgelaten aan de rechter. Uiteindelijk werd dit ontwerp in 1838 als Wetboek van Koophandel ingevoerd.17