Hof Arnhem-Leeuwarden, 17-09-2013, nr. 11/00811
ECLI:NL:GHARL:2013:6855, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
17-09-2013
- Zaaknummer
11/00811
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2013:6855, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 17‑09‑2013; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBARN:2011:BU5190, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
Uitspraak 17‑09‑2013
Inhoudsindicatie
Schadevergoedingsprocedure. Overschrijding redelijke termijn in bezwaar- en beroepsfase? Immateriële schadevergoeding van € 1.500.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM
Sector belastingrecht
nummer 11/00811
uitspraakdatum: 17 september 2013
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
in het geding over een verzoek om een veroordeling tot vergoeding van schade tussen
[X] BV (hierna: belanghebbende)
tegen
de inspecteur van de Belastingdienst/[P] (hierna: de Inspecteur)
en tegen
de Staat der Nederlanden (Minister van Veiligheid en Justitie)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1
Aan belanghebbende is over het jaar 2004 een aanslag in de vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 2.696.225 (hierna: de aanslag). Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 50.763.
1.2
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de aanslag en, naar het Hof begrijpt, de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraken op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 22 november 2011, nr. AWB 10/480, gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd en de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar bedrag van € 1.820.649.
1.4
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en daarbij tevens verzocht om toekenning van een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
1.5
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bij uitspraak van 30 oktober 2012, nr. 11/00811, bevestigd. De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen die uitspraak beroep in cassatie aangetekend.
1.6
Het Hof heeft in dezelfde uitspraak het onderzoek heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van belanghebbende om een immateriële schadevergoeding met betrekking tot een mogelijke overschrijding van de redelijke termijn.
1.7
De Inspecteur heeft, nadat het Hof hem daartoe in de gelegenheid heeft gesteld, een schriftelijke reactie gegeven op het verzoek om een immateriële schadevergoeding voor de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase. Belanghebbende heeft daarop schriftelijk gereageerd.
1.8
Het Hof heeft de Staat der Nederlanden (Minister van Veiligheid en Justitie) in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. De Staat der Nederlanden (Minister van Veiligheid en Justitie) heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt en een schriftelijke reactie gegeven op het verzoek om een immateriële schadevergoeding voor de overschrijding van de redelijke termijn in de beroepsfase. Belanghebbende heeft daarop telefonisch gereageerd, waarvan de griffier van het Hof een telefoonnotitie heeft opgesteld. De telefoonnotitie is aan deze uitspraak gehecht.
1.9
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.10
Belanghebbende en de Inspecteur hebben het Hof toestemming verleend om zonder nadere mondelinge behandeling uitspraak te doen in deze zaak.
2. De vaststaande feiten
2.1
De aanslag is gedagtekend 15 december 2007. Tegen de aanslag is bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift, gedagtekend 18 december 2007, is op 21 december 2007 door de Inspecteur ontvangen.
2.2
Belanghebbende heeft bij brief van 14 januari 2008 aan de Inspecteur aangegeven dat nadere motivering van het bezwaar zal volgen.
2.3
De Inspecteur heeft in het kader van de bezwaarbehandeling op 21 januari 2008 schriftelijk een aantal vragen aan belanghebbende gesteld en belanghebbende verzocht vóór 20 februari 2008 te antwoorden. Op 18 februari 2008 heeft belanghebbende aan de Inspecteur geschreven dat zij verwacht eind maart 2008 op de door de Inspecteur gestelde vragen te kunnen antwoorden.
2.4
De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 3 maart 2008 verzocht op zijn brief van 21 januari 2008 te reageren, hetgeen belanghebbende bij brief van 31 maart 2008 heeft gedaan.
2.5
Op 13 augustus 2008 heeft de Inspecteur aanvullende vragen gesteld over het bezwaarschrift en belanghebbende verzocht vóór 19 september 2008 te reageren. Belanghebbende heeft bij brief van 12 september 2008 gereageerd. In deze brief heeft belanghebbende verzocht om een hoorgesprek, welk gesprek vervolgens op 20 november 2008 heeft plaatsgevonden.
2.6
De Inspecteur heeft het verslag van het hoorgesprek met begeleidend schrijven, gedateerd 26 november 2008, aangeboden aan belanghebbende. In het begeleidend schrijven heeft de Inspecteur belanghebbende gevraagd aan te geven of zij zich kan vinden in het hoorverslag en tevens om nadere informatie te verstrekken. De Inspecteur heeft daarbij aangegeven dat wanneer belanghebbende de gevraagde informatie op 15 december 2008 niet heeft verstrekt, hij zal overgaan tot het doen van uitspraak op bezwaar.
2.7
Belanghebbende heeft per brief met dagtekening 15 december 2008 gereageerd op het verslag van het hoorgesprek en op het verzoek van de Inspecteur om nadere informatie.
2.8
In een schrijven, gedateerd 19 december 2008, heeft de Inspecteur vermeld dat het hoorgesprek van 20 november 2008, alsmede de brief van 15 december 2008 aanleiding geven een navorderingsaanslag Vpb 2003 op te leggen. Die navorderingsaanslag, gedateerd 31 december 2008, is bij de brief van 19 december 2008 gevoegd.
2.9
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag Vpb 2003.
2.10
Op 19 maart 2009 heeft een telefoongesprek tussen de Inspecteur en belanghebbende plaatsgevonden, naar aanleiding waarvan belanghebbende op 20 maart 2009 een brief aan de Inspecteur heeft gestuurd. In die brief heeft belanghebbende aangegeven dat, gelet op het door haar ingenomen standpunt in de procedure over de onderhavige aanslag betreffende het ‘vervangingsvoornemen’, de navorderingsaanslag Vpb 2003 kan worden vernietigd.
2.11
De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 21 oktober 2009 meegedeeld dat de navorderingsaanslag Vpb 2003 zal worden vernietigd.
2.12
Bij brief van 30 december 2009 heeft de Inspecteur de uitspraak op bezwaar betreffende de onderhavige aanslag aan belanghebbende toegezonden.
2.13
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 2 februari 2010, door de Rechtbank ontvangen op 3 februari 2010, beroep ingesteld. De Rechtbank heeft op 22 november 2011 uitspraak gedaan, waarbij het beroep gegrond is verklaard.
2.14
De Inspecteur heeft tegen de onder 2.13 genoemde uitspraak hoger beroep ingesteld.
2.15
Belanghebbende heeft in haar verweerschrift van 4 mei 2012 verzocht een immateriële schadevergoeding toe te kennen wegens overschrijding van de redelijke termijn.
2.16
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bij uitspraak van 30 oktober 2012, nr. 11/00811, bevestigd en daarbij tevens het onderzoek heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van belanghebbende om een immateriële schadevergoeding met betrekking tot een mogelijke overschrijding van de redelijke termijn.
2.17
Bij brief van 1 november 2012 heeft het Hof de Staat der Nederlanden (Minister van Veiligheid en Justitie) verzocht als partij deel te nemen aan de procedure. De Staat der Nederlanden (Minister van Veiligheid en Justitie) heeft per brief van 4 december 2012 het Hof verzocht het dossier toe te zenden, waaraan het Hof op 7 december 2012 gehoor heeft gegeven.
2.18
In de brief van 18 maart 2013 aan het Hof heeft de Staat der Nederlanden (Minister van Veiligheid en Justitie) te kennen gegeven dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, welke (deels) aan de rechter is te wijten, gelet op de datum van het beroepschrift bij de Rechtbank van 2 februari 2010 en de uitspraak van de Rechtbank van 22 november 2011. De redelijke termijn is, aldus de Staat der Nederlanden (Minister van Veiligheid en Justitie), met drie maanden overschreden en geeft aanleiding om een vergoeding van € 500 aan te bieden.
2.19
In reactie op het door het Hof aan hem gezonden afschrift van de brief van de Staat der Nederlanden (Minister van Veiligheid en Justitie) van 18 maart 2013, heeft de belanghebbende in haar brief van 8 april 2013 aangegeven dat zij van mening is dat de termijnoverschrijding in de bezwaarfase nog moet worden beoordeeld.
2.20
De Inspecteur heeft in een brief van 16 mei 2013 aan het Hof geschreven, dat geen aanleiding bestaat voor de conclusie dat sprake is van termijnoverschrijding in de bezwaarfase:
“(…)
Over de bezwaartermijn bij de Belastingdienst valt het volgende op te merken:
- -
In geschil was de primitieve aanslag Vpb 2004.
- -
De fiscale problematiek van die kwestie kon tevens gevolgen hebben voor het jaar 2003.
- -
De behandeling van die kwestie beperkte zich dus niet tot uitsluitend de aanslag 2004.
- -
Belanghebbende maakte op 17 december 2007 pro forma bezwaar tegen de aanslag 2004.
- -
Per brief van 18 januari 2007 is aangegeven dat pas eind maart 2008 kon worden gemotiveerd.
- -
Die motivering werd door de Belastingdienst op 31 maart 2008 ontvangen.
- -
Een inhoudelijke behandeling van het bezwaar kon dus niet voor 31 maart 2008 plaatsvinden.
- -
In de loop van 2008 is door de Inspecteur meermalen verzocht om nadere informatie. Tot einde 2008 is door belanghebbende aan die verzoeken geen gehoor gegeven.
- -
Nog voor de relevante informatie is verstrekt, heeft de inspecteur (gelet op het verstrijken van de wettelijke termijn) over het jaar 2003 een navorderingsaanslag Vpb opgelegd.
- Toen einde 2008 wel informatie beschikbaar kwam, is de inhoudelijke beoordeling gestart. In de loop van 2009 is daarbij over de navordering 2003 de bezwaarprocedure zodanig verlopen dat geen beroep tegen 2003 is ingesteld. Daarna is een standpunt betrokken ten aanzien van het jaar 2004. De uitspraak op het bezwaar dateert van 30 december 2009. Over 2004 is daarna dus wel een beroepsprocedure gestart.
- Lopende de bezwaarfase heeft belanghebbende geen enkele keer aangedrongen op uitsluitsel.
Overwegingen:
Strikt genomen heeft de bezwaartermijn een lange behandelingsduur gehad. Men kan zich afvragen of daarin een overschrijding van de redelijkheid heeft plaatsgevonden. Wat betreft de Belastingdienst heeft belanghebbende zelf belangrijk bijgedragen aan vertraging. Belanghebbende heeft geen signalen afgegeven dat de bezwaarbehandeling hem te lang duurde. Niets wijst erop dat belanghebbende immateriële schade heeft ondervonden zoals bedoeld in de arresten van de Hoge Raad van 22 april 2005 en/of 10 juni 2011.
Conclusie:
De termijn van bezwaar en beroep heeft in casu geduurd van 15 december 2007 tot 22 november 2011. Uitgaande van een norm van twee jaar, is daarin een overschrijding opgetreden van (afgerond) twee jaar. De Belastingdienst is van mening dat van die overschrijding geen periode verwijtbaar is geweest aan de inspecteur.
(…)”
2.21
Belanghebbende heeft telefonisch op 1 juli 2013 aan de griffier van het Hof aangegeven dat zij instemt met de door de Staat der Nederlanden (Minister van Veiligheid en Justitie) aangeboden vergoeding van € 500 voor de overschrijding van de redelijke termijn in de beroepsfase.
3. Geschil
3.1
In geschil is of, en zo ja in hoeverre, de redelijke termijn in de bezwaar- en de beroepsfase is overschreden en vervolgens of, en zo ja tot welk bedrag, dan een vergoeding voor immateriële schade moet worden toegekend.
3.2
Belanghebbende concludeert tot toekenning van een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en de beroepsfase.
3.3
De Inspecteur is van mening dat een eventuele overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase niet aan hem is te wijten en dat hij derhalve niet tot vergoeding van immateriële schade kan worden veroordeeld.
3.4
De Staat der Nederlanden (Minister van Veiligheid en Justitie) concludeert tot toekenning van een immateriële schadevergoeding van € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn in de beroepsfase.
4. Beoordeling van het geschil
4.1
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011: BO5046, geoordeeld dat voor de vraag of de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die hij in zijn arrest van 22 april 2005, nr. 37984, LJN AO9006, BNB 2005/337, heeft neergelegd voor de duur van de redelijke termijn in fiscale boetezaken. Daarbij hanteert de Hoge Raad als uitgangspunt dat de redelijke termijn voor de behandeling in de bezwaarfase en de beroepsfase tezamen niet meer dan twee jaar bedraagt.
4.2
Vast staat dat het bezwaarschrift tegen de aanslag op 21 december 2007 door de Inspecteur is ontvangen en dat op 30 december 2009 uitspraak op bezwaar is gedaan. Voorts staat vast dat het daartegen gerichte beroepschrift op 3 februari 2010 door de Rechtbank is ontvangen en dat de beroepsfase is afgesloten met de uitspraak van de Rechtbank van 22 november 2011. De behandeling van het bezwaar en het beroep heeft derhalve in totaal drie jaar en elf maanden geduurd, hetgeen een overschrijding van de in 4.1 genoemde termijn meebrengt van één jaar en elf maanden. Nu geen bijzondere omstandigheden zijn gebleken die een langere termijn rechtvaardigen, dient het bedrag van de immateriële schadevergoeding te worden berekend op viermaal € 500, ofwel € 2.000.
4.3
Voor de overschrijding van de redelijke termijn in de beroepsfase met bijna vier maanden heeft de Staat der Nederlanden (Minister van Veiligheid en Justitie) een vergoeding aangeboden van € 500. Belanghebbende heeft daarmee ingestemd. Het Hof zal daarbij aansluiten.
4.4
Voor de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase met bijna één jaar en zeven maanden zal de Inspecteur worden veroordeeld tot vergoeding van € 2.000 minus € 500, ofwel € 1.500. In dat verband overweegt het Hof dat een beoordeling van uitsluitend de bezwaarfase een vergoeding van viermaal € 500 zou rechtvaardigen. Een dergelijke vergoeding zou evenwel meebrengen dat een hogere vergoeding wordt toegekend dan op basis van de totale overschrijding van één jaar en elf maanden gerechtvaardigd is. Gelet daarop volstaat een vergoeding van € 1.500.
5. Kosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
Het Hof:
– veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding aan belanghebbende van de door haar geleden immateriële schade tot een bedrag van € 1.500;
– veroordeelt de Staat der Nederlanden (Minister van Veiligheid en Justitie) tot vergoeding aan belanghebbende van de door haar geleden immateriële schade tot een bedrag van € 500.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.A. van Huijgevoort, voorzitter, mr. R.F.C. Spek en mr. A.J.H. van Suilen, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is op 17 september 2013in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(J.H. Riethorst) (B.F.A. van Huijgevoort)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op : 17 september 2013
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.