HR, 19-12-2014, nr. 14/04896, 14/04897, 14/04898, 14/04899
ECLI:NL:HR:2014:3625
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-12-2014
- Zaaknummer
14/04896, 14/04897, 14/04898, 14/04899
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:3625, Uitspraak, Hoge Raad, 19‑12‑2014; (Wraking)
- Vindplaatsen
V-N 2015/2.11 met annotatie van Redactie
NTFR 2015/214
NTFR 2015/322 met annotatie van Mr. P.A. Caljé
Uitspraak 19‑12‑2014
Inhoudsindicatie
De Hoge Raad wijst het verzoek tot wraking af.
Partij(en)
19 december 2014
nrs. 14/04896 t/m 14/04899
Beslissing
van de Vierde kamer van de Hoge Raad der Nederlanden naar aanleiding van het verzoek om wraking van de hierna te noemen raadsheren in de Hoge Raad, ingediend door [X] te [Z], verder te noemen verzoeker.
1. De procedure
1.1
Verzoeker heeft beroepen in cassatie ingesteld in de zaken die bij de Derde Kamer van de Hoge Raad zijn ingeschreven onder de nummers 13/05000 tot en met 13/05002 en 13/05007. Bij brieven van 25 september 2014 is aan verzoeker meegedeeld dat op 3 oktober 2014 ter terechtzitting de beslissingen in die zaken in het openbaar zullen worden uitgesproken. Tevens is daarin meegedeeld dat de arresten zullen worden gewezen door de raadsheren C. Schaap, P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra.
1.2
Bij op 29 september 2014 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen verzoekschrift heeft verzoeker de wraking verzocht van de hiervoor in 1.1 vermelde leden van de Hoge Raad. Deze leden hebben doen weten niet in de wraking te berusten.
2. Beoordeling van het wrakingsverzoek
2.1
Ingevolge artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht kan elk van de rechters die een zaak behandelen, door een partij worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Ingevolge artikel 29 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op de behandeling van het beroep in cassatie in belastingzaken.
2.2
Verzoeker heeft in zijn verzoekschrift zijn gronden voor wraking van de raadsheren Schaap, Van Loon en Fierstra weergegeven. Deze gronden komen in de kern op het volgende neer. Er is sprake van de schijn van vooringenomenheid van de genoemde raadsheren, omdat aan verzoeker is medegedeeld dat deze raadsheren in de desbetreffende zaken van verzoeker uitspraak zullen doen op de rol van 3 oktober 2014. Daaruit blijkt dat de raadsheren niet zijn ingegaan op de door verzoeker in die cassatieprocedures gedane verzoeken de behandeling van de zaken aan te houden of te schorsen teneinde preventief te (doen) onderzoeken of in de procesgang de rechtsmiddelen bezwaar, hoger beroep en cassatie effectief zijn, zoals wordt vereist door onder meer het rechtstreeks werkend gemeenschapsrecht. Door het (gemeenschaps-)recht niet toe te passen hebben de raadsheren verzoeker in zijn zaken in een significant nadeliger positie gebracht in verhouding tot de positie van zijn wederpartij, de Staatssecretaris van Financiën. Daarbij komt dat de raadsheren Schaap en Van Loon in een voorafgaande dienstbetrekking werkzaam waren bij het Gerechtshof Amsterdam, alwaar eenzelfde onjuiste procesrechtelijke praktijk wordt gevolgd.
2.3
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat hij jegens de verzoeker een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is (vgl. HR 21 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9141, NJ 2010/520).
2.4
De door verzoeker tegen de raadsheren Schaap, Van Loon en Fierstra aangevoerde bezwaren, die berusten op opvattingen van verzoeker omtrent de betekenis van Europese rechtsregels voor de door hem in zijn zaken gevolgde of te volgen procesgang en de effectiviteit van daarin te benutten rechtsmiddelen, hebben betrekking op standpunten en verzoeken waarover alleen in de desbetreffende cassatieprocedures een beslissing kan worden genomen. De mededeling aan verzoeker dat in die zaken in het openbaar uitspraak zal worden gedaan op de rol van 3 oktober 2014 houdt op geen enkele wijze enige indicatie in van de inhoud van die uitspraken en loopt dus ook niet vooruit op de inhoud van daarin vervatte beslissingen over door verzoeker in de cassatieprocedures opgeworpen punten. Daarom valt aan die mededeling niet de gevolgtrekking te verbinden dat de rechterlijke onpartijdigheid van de genoemde raadsheren schade zou kunnen lijden.
2.5
De enkele omstandigheid dat de raadsheren Schaap en Van Loon in een aan het raadsheerschap voorafgaande functie werkzaam waren in het Gerechtshof Amsterdam biedt geen grond voor gerechtvaardigde twijfel aan hun niet‑vooringenomenheid ten aanzien van de behandeling van de door verzoeker ingestelde beroepen in cassatie tegen de uitspraken van dat Hof.
2.6
Het verzoek tot wraking behelst ook voor het overige geen feiten of omstandigheden die erop wijzen dat de rechterlijke onpartijdigheid van de hiervoor genoemde raadsheren schade zou kunnen lijden.
2.7
Het verzoek is derhalve kennelijk ongegrond.
2.8
Gelet op het hiervoor overwogene dient het wrakingsverzoek te worden afgewezen.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
wijst het verzoek tot wraking af.
Deze beslissing is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren C.A. Streefkerk en V. van den Brink, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 19 december 2014.