HR, 30-10-2015, nr. 15/02983
ECLI:NL:HR:2015:3198
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
30-10-2015
- Zaaknummer
15/02983
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:3198, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 30‑10‑2015; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2207, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:2207, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑08‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3198, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 30‑10‑2015
Partij(en)
30 oktober 2015
Eerste Kamer
15/02983
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoeker],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos.
Verzoeker zal hierna ook worden aangeduid als [verzoeker].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak C/16/385640/FT RK 15/182 & C/16/385642/FT RK 15/183 van de rechtbank Midden-Nederland van 22 april 2015;
b. het arrest in de zaak 200.168.865/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 25 juni 2015.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 30 oktober 2015.
Conclusie 28‑08‑2015
15/02983 | Mr. L. Timmerman |
Parket, 28 augustus 2015 | |
Conclusie inzake: | |
[verzoeker] (hierna: [verzoeker]), verzoeker tot cassatie |
1. Feiten
1.1 [verzoeker] heeft (evenals zijn echtgenote [betrokkene]) bij verzoekschrift van 29 januari 2015 aan de rechtbank Midden-Nederland verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken.
1.2 Volgens de verklaring schuldsaneringsregeling als bedoeld in art. 285 Fw bedraagt de totale schuldenlast van [verzoeker] en [betrokkene] € 514.925,16. Een van de schulden is een schuld aan de belastingdienst van € 15.087,-. [verzoeker] en [betrokkene] zijn gehuwd in gemeenschap van goederen (zie rov. 3.1).
1.3 De rechtbank Midden-Nederland heeft het verzoek van [verzoeker] bij vonnis van 22 april 2015 afgewezen (dit evenals het verzoek van [betrokkene]). Naar oordeel van de rechtbank is niet voldoende aannemelijk dat [verzoeker] te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan van de recente schulden aan de belastingdienst (zie rov. 3.2).
1.4 [verzoeker] heeft hoger beroep ingesteld bij het hof Arnhem-Leeuwarden. Het hof heeft bij arrest van 25 juni 2015 het hoger beroep van [verzoeker] verworpen. Naar oordeel van het hof is [verzoeker] niet te goeder trouw geweest ten aanzien van het ontstaan en het onbetaald laten van zijn schulden (zie rov. 3.5, 3.6). Het hof bekrachtigde dan ook het vonnis van de rechtbank voor zover dat gewezen was ten aanzien van [verzoeker] ([betrokkene] is in het genoemde arrest echter alsnog toegelaten tot de schuldsanering).
1.5 [verzoeker] heeft, bij verzoekschrift ingekomen bij de griffie van de Hoge Raad op 2 juli 2015, cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof van 25 juni 2015. In het verzoekschrift behoudt [verzoeker] zich het recht voor om het cassatiemiddel aan te vullen indien het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof van 17 juni 2015 hem daartoe aanleiding mocht geven. Het cassatiemiddel is naar aanleiding van het genoemde proces-verbaal op 28 juli 2015 aangevuld met een toevoeging aan onderdeel 4 van het cassatiemiddel.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het hof heeft in het bestreden arrest geoordeeld dat [verzoeker] niet toegelaten kan worden tot de wettelijke schuldsaneringsregeling omdat hij niet te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en het onbetaald laten van zijn schulden (zie rov. 3.4 t/m 3.7). Naar oordeel van het hof heeft [verzoeker] lichtvaardig gehandeld door bij zijn toetreding als vennoot tot de vof die handelde onder de naam Bouwbedrijf Design, een onderneming van zijn dochter, geen aandacht te bestreden aan de cijfers en de administratie van de onderneming. Het had, aldus het hof, op de weg van [verzoeker] gelegen om voorafgaand aan zijn toetreding als vennoot zicht te krijgen in de schuldpositie van de onderneming, en om tijdens zijn periode als medevennoot zicht te houden op de financiële toestand van de onderneming (zie rov. 3.5). Verder heeft het hof onder meer in aanmerking genomen dat er in de tweede helft van 2013 in de vennootschap grote schulden zijn ontstaan, dat [verzoeker] ter zitting geen duidelijkheid heeft kunnen geven over de omvang van deze schulden, en dat [verzoeker] niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de vennootschap een deugdelijke administratie heeft gevoerd (zie rov. 3.6).
2.2
Onderdeel 1 klaagt dat het oordeel van het hof (in rov. 3.4 t/m 3.6) dat [verzoeker] niet te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en het onbetaald laten van zijn schulden, onjuist althans onbegrijpelijk is. Volgens het onderdeel heeft het hof miskend dat bij de beoordeling of een schuldenaar te goeder trouw is ter zake van het ontstaan en het onbetaald laten van de schulden, alle relevante omstandigheden in aanmerking moeten worden genomen. Het hof heeft volgens het onderdeel in het onderhavige geval onvoldoende acht geslagen op de onderlinge taakverdeling tussen de vennoten van de vof, en op de consequenties die verbonden zouden zijn aan het niet in acht nemen van die taakverdeling. De taakverdeling tussen de vennoten hield in dit geval in dat [verzoeker] op de werkvloer werkte en dat zijn dochter de financiële administratie deed, aldus het onderdeel.
2.3
De klachten van onderdeel 1 missen deugdelijke grond. Het hof heeft bij zijn oordeel omtrent het ontbreken van goede trouw van [verzoeker], uitdrukkelijk acht geslagen op hetgeen door [verzoeker] naar voren is gebracht omtrent de taakverdeling tussen de vennoten. Het beroep op die taakverdeling is daarbij uitdrukkelijk verworpen. Het hof heeft geoordeeld dat het gegeven dat [verzoeker] zich alleen met de bedrijfsvoering heeft bemoeid en dat de administratie van de vennootschap gevoerd werd door de dochter van [verzoeker], niet wegneemt dat het op de weg van [verzoeker] had gelegen om voorafgaand aan zijn toetreding als vennoot zicht te krijgen in de schuldpositie van de onderneming en om tijdens zijn periode als medevennoot zicht te houden op de financiële toestand van de onderneming (zie rov. 3.5). Het oordeel van het hof hieromtrent geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Anders dan het onderdeel stelt, is het oordeel op dit punt ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. De klachten van onderdeel 1 falen derhalve.
2.4
Onderdeel 2 keert zich tegen de overweging (in rov. 3.5) dat [verzoeker] ervoor had kunnen kiezen om in loondienst bij de onderneming te gaan werken en dat hij als medevennoot immers medeaansprakelijk werd voor de schulden van de onderneming. Volgens het onderdeel heeft het hof daarmee miskend dat bij indiensttreding in loondienst niet alleen salaris verschuldigd wordt maar er ook schulden aan de belastingdienst ontstaan. De onderneming zou niet in staat zijn geweest om dergelijke schulden aan de belastingdienst te voldoen, aldus het onderdeel.
2.5
De klachten van onderdeel 2 zijn ongegrond. Het hof heeft met de aangeduide zinsneden uit rov. 3.5 kennelijk bedoeld dat er destijds voor [verzoeker] in elk geval ook andere manieren waren om zijn dochter met de door haar gedreven onderneming te helpen (andere manieren dan toetreding als vennoot tot de vof, waarbij [verzoeker] als vennoot medeaansprakelijk werd voor de schulden van de onderneming). Dit oordeel van het hof geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Ook onderdeel 2 wordt derhalve tevergeefs voorgesteld.
2.6
Onderdeel 3 betoogt dat het hof (in rov. 3.5) ten onrechte heeft aangenomen dat het op de weg van [verzoeker] had gelegen om voorafgaand aan zijn toetreding als vennoot tot de vof, zicht te krijgen in de schuldpositie van de onderneming. Volgens het onderdeel blijkt uit rov. 3.5 dat [verzoeker] rond 1 januari 2013 vennoot is geworden, en blijkt uit rov. 3.6 dat met name in de tweede helft van 2013 grote schulden zijn ontstaan. De schulden zouden ten tijde van de toetreding van [verzoeker] derhalve niet aanwezig zijn geweest, althans niet in de huidige omvang. Volgens het onderdeel was er ten tijde van de toetreding voor [verzoeker] dan ook geen reden om zich zorgen te maken over de hoogte van de schulden van de vennootschap. Het onderdeel bevat tot slot nog een herhaling van enkele klachten van onderdeel 1.
2.7
De klachten van onderdeel 3 zijn ongegrond. Het hof heeft geoordeeld dat het op de weg van [verzoeker] had gelegen om voorafgaand aan de toetreding tot de vennootschap (rond 1 januari 2013) zicht te krijgen op de schuldpositie van de onderneming, en ook om tijdens zijn periode als medevennoot zicht te houden op de financiële toestand van de onderneming (zie rov. 3.5). Niet is in te zien waarom de enkele vaststelling van het hof (in rov. 3.6) dat er met name in de tweede helft van 2013 grote schulden voor de vennootschap zijn ontstaan, af zou doen aan het oordeel dat het mede op de weg van [verzoeker] had gelegen om voorafgaand aan zijn toetreding zicht te krijgen op de schuldpositie. De tegen dat oordeel gerichte klachten falen dan ook. De klachten die vermeld worden in de slotalinea van onderdeel 3, falen op de gronden zoals vermeld bij de bespreking van onderdeel 1.
2.8
Onderdeel 4 klaagt dat het hof bij zijn oordeel ten onrechte voorbij is gegaan aan het beroep op de hardheidsclausule als bedoeld in art. 288 lid 3 Fw. Volgens het onderdeel heeft [verzoeker] zowel impliciet als expliciet een beroep op de hardheidsclausule gedaan, en had het hof de hardheidsclausule in dit geval ook ambtshalve moeten toepassen.
2.9
De klachten van onderdeel 4 falen. Ingevolge art. 288 lid 3 Fw kan een verzoek om toelating tot de schuldsanering ondanks het ontbreken van goede trouw als bedoeld in art. 288 lid 1 onder b Fw worden toegewezen, indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden, onder controle heeft gekregen. De door het onderdeel en de aanvulling op het onderdeel aangeduide stellingen en verklaringen van [verzoeker] behoefden door het hof in redelijkheid echter niet opgevat te worden als een beroep op deze uitzonderingsregel. Uit die stellingen en verklaringen volgt immers op geen enkele wijze dat [verzoeker] de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of het onbetaald laten van zijn schulden, onder controle heeft gekregen. Dat het hof ook voor het overige geen aanleiding heeft gezien voor toepassing van de uitzonderingsregel van art. 288 lid 3 Fw geeft als zodanig geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel van het hof hieromtrent is niet onbegrijpelijk en behoeft ook geen nadere motivering.
2.10
Slotsom is dat de aangevoerde cassatieklachten geen doel treffen. Het cassatieberoep dient derhalve verworpen te worden.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G