ABRvS, 29-03-2017, nr. 201604964/1/A2
ECLI:NL:RVS:2017:836
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
29-03-2017
- Zaaknummer
201604964/1/A2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2017:836, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 29‑03‑2017; (Hoger beroep)
Uitspraak 29‑03‑2017
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 24 februari 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aanspraak van [appellante] op huurtoeslag over 2011 vastgesteld op € 2.498,00 en € 1.464,00 van [appellante] teruggevorderd.
201604964/1/A2.
Datum uitspraak: 29 maart 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 3 juni 2016 in zaak nr. 15/2234 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 24 februari 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aanspraak van [appellante] op huurtoeslag over 2011 vastgesteld op € 2.498,00 en € 1.464,00 van [appellante] teruggevorderd.
Bij besluit van 7 december 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen opnieuw op het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar beslist, dit bezwaar gegrond verklaard en de aanspraak van [appellante] op huurtoeslag herzien vastgesteld op € 3.962,00.
Bij uitspraak van 3 juni 2016 heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] om een vergoeding van haar proceskosten en schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 februari 2017, waar [appellante], bijgestaan door mr. J.B. Gubbels, advocaat te Roermond, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Met het besluit van 7 december 2015 is de Belastingdienst/Toeslagen volledig aan de bezwaren van [appellante] tegemoet gekomen. Daarbij heeft de dienst toegezegd het door [appellante] in beroep betaalde griffierecht te vergoeden. [appellante] heeft in reactie hierop haar beroep ingetrokken en de rechtbank verzocht de Belastingdienst/Toeslagen te veroordelen in de door haar gemaakte kosten, bestaande uit het griffierecht, printpapier, cartridges, telefoongesprekken, portokosten, reiskosten voor onder meer het afgeven van processtukken bij de rechtbank en medicijnen en therapieën. Tevens heeft [appellante] bij de rechtbank een verzoek om schadevergoeding ingediend, omdat zij psychisch letsel zou hebben opgelopen door de besluitvorming van de Belastingdienst/Toeslagen.
2. De rechtbank heeft beide verzoeken afgewezen.
Ten aanzien van het verzoek om vergoeding van de proceskosten heeft de rechtbank geoordeeld dat hoewel de Belastingdienst/Toeslagen volledig aan het beroep van [appellante] tegemoet is gekomen, geen aanleiding bestaat de dienst te veroordelen in de door [appellante] gemaakte kosten. In dit kader heeft zij overwogen dat alleen de kosten die zijn genoemd in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb) voor vergoeding in aanmerking komen en dat de kosten van printpapier, cartridges en telefoongesprekken en de portokosten en de reiskosten voor onder meer het afgeven van processtukken hier niet onder vallen.
Ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding vanwege het gestelde psychische letsel, waar de rechtbank ook de geclaimde medicijn- en therapiekosten onder heeft geschaard, heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij door de besluitvorming van de Belastingdienst/Toeslagen in haar eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in haar persoon is aangetast.
Hoger beroep
3. [appellante] kan zich met dit oordeel van de rechtbank niet verenigen. Zij voert aan dat zij wel degelijk psychisch letsel heeft opgelopen door de besluitvorming van de Belastingdienst/Toeslagen. Dit blijkt uit de door haar overgelegde verklaring van haar psychiater, die verbonden is aan het [instituut] te [plaats] en waar zij sinds 2015 onder behandeling is.
3.1. Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (hierna: Wns), voor zover betrekking hebbend op schadevergoeding, in werking getreden. Uit het in artikel V, eerste lid, van de Wns neergelegde overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
3.2. Ingevolge artikel 8:73a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zoals deze luidde vóór 1 juli 2013, kan de bestuursrechter, ingeval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, op verzoek van de indiener het bestuursorgaan bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:73 veroordelen tot vergoeding van de schade die de verzoeker lijdt.
3.3. Met het besluit van 7 december 2015, dat in de plaats treedt van het eerdere besluit op bezwaar van 25 juni 2015, is de Belastingdienst/Toeslagen volledig tegemoet gekomen aan de bezwaren van [appellante]. Met deze tegemoetkoming is komen vast te staan dat het besluit van 25 juni 2015 onrechtmatig was. Voorts is deze onrechtmatigheid aan de Belastingdienst/Toeslagen toe te rekenen. In dit kader is van belang dat, hoewel de tegemoetkoming is gebaseerd op stukken die door de dienst op 26 juni 2015, en derhalve na het nemen van het besluit van 25 juni 2015, zijn ontvangen, de dienst [appellante] tot 28 juni 2015 in de gelegenheid had gesteld de gevraagde stukken over te leggen. Nu [appellante] de stukken binnen de gestelde termijn naar de dienst heeft opgestuurd, ligt de omstandigheid dat de dienst die stukken niet bij het besluit van 25 juni 2015 heeft kunnen betrekken, in dit geval binnen de risicosfeer van de dienst.
3.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 26 juli 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AY5030) zoekt zij, voor het antwoord op de vraag of een partij door een onrechtmatig besluit immateriële schade heeft geleden, die in aanmerking komt voor vergoeding, aansluiting bij artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW), waarin is bepaald, voor zover hier van belang, dat de benadeelde voor nadeel dat niet bestaat in vermogensschade, recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding, indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Hiervan zal echter niet snel sprake zijn. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 6:106 van het BW moet immers worden afgeleid dat de wetgever hier het oog heeft gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer of op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene. In het licht hiervan is voor vergoeding van immateriële schade onvoldoende dat sprake is van een meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door het onrechtmatig gebleken besluit (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 13 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN5121).
3.5. [appellante] heeft, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, niet aannemelijk gemaakt dat zij door het besluit van 25 juni 2015 zodanig heeft geleden dat sprake is van aantasting van haar persoon als bedoeld in artikel 6:106 van het BW. De in hoger beroep overgelegde verklaring van de psychiater, waaruit volgt dat zij in behandeling is voor onder meer een posttraumatische stressstoornis en een depressie en waarin is vermeld dat de conflicten met onder andere de belastingdienst een verslechtering van de angstklachten hadden veroorzaakt, maakt dit niet anders. Hieruit blijkt niet dat de gezondheidsproblemen van [appellante] het gevolg van zijn van het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 25 juni 2015.
3.6. Het betoog faalt.
4. Het betoog van [appellante] dat de rechtbank ten onrechte haar verzoek om een proceskostenvergoeding heeft afgewezen, faalt evenzeer. Het is aan [appellante] om te motiveren waarom het oordeel van de rechtbank onjuist is. De enkele stelling dat zij het niet eens is met het oordeel van de rechtbank en zij zich conformeert aan het oordeel van de Afdeling hierover, is in dit kader onvoldoende.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.
w.g. Michiels w.g. Ouwehand
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2017
752.