CRvB, 13-07-2010, nr. 07/4561 AWBZ, nr. 08/2832 AWBZ, nr. 09/1900 AWBZ, nr. 09/1902 AWBZ, nr. 09/2679 AWBZ, nr. 09/5029 AWBZ
ECLI:NL:CRVB:2010:BN5121
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
13-07-2010
- Zaaknummer
07/4561 AWBZ
08/2832 AWBZ
09/1900 AWBZ
09/1902 AWBZ
09/2679 AWBZ
09/5029 AWBZ
- LJN
BN5121
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2010:BN5121, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 13‑07‑2010; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 3:2 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
GJ 2010/126
Uitspraak 13‑07‑2010
Inhoudsindicatie
CIZ heeft bij het vaststellen van de omvang van de indicatie voor de functies HV en OB ten onrechte de normtijden gemiddeld aangenomen, ten onrechte aangenomen dat sprake is van gebruikelijke zorg en is CIZ ten onrechte uitgegaan van de aanwezigheid van een voorliggende voorziening. De Raad stelt vast dat bij het buiten beschouwing laten van deze factoren de omvang van de indicatie voor de functies HV en OB op ten minste de door appellante aangevraagde klasse 6 voor HV en klasse 3 voor OB kan worden bepaald. Of sprake was van geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een aantasting van zijn persoon in de zin van artikel 6:106, eerste lid, van het BW, zal de Raad in verband hiermee de zaak op grond van artikel 8:73, tweede lid, van de Awb heropenen en appellante de gelegenheid geven dit door middel van een gerichte medische expertise te onderbouwen. Toewijzing vergoeding van immateriële schade aan appellante voor door haar ondergane spanning en frustratie.
07/4561 AWBZ
08/2832 AWBZ
09/1900 AWBZ
09/1902 AWBZ
09/2679 AWBZ
09/5029 AWBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 4 juli 2007, 06/2172 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen
appellante
en
de Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg, gevestigd te Driebergen-Rijsenburg, (hierna: CIZ)
Datum uitspraak: 13 juli 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.M.E.F. Theuns, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
CIZ heeft een verweerschrift ingediend.
Nadien heeft CIZ op verzoek van de Raad nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 mei 2009. Voor appellante is verschenen mr. S.G.F. Hermans. CIZ heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.E. Heuvelman en mr. N. Benedictus.
Omdat de Raad van oordeel was dat het onderzoek niet volledig is geweest, is het onderzoek heropend.
De Raad heeft partijen vragen gesteld. Partijen hebben op de door de Raad gestelde vragen gereageerd. Nadien hebben partijen een nadere reactie ingezonden.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 15 december 2009. Voor appellante is verschenen mr. O. Labordus, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand. CIZ heeft zich laten vertegenwoordigen door mrs. Heuvelman en Benedictus.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante is gehuwd en heeft drie inwonende minderjarige kinderen. Zij heeft sinds 1998 diverse lichamelijke beperkingen als gevolg van gewrichtsontstekingen.
1.2. Appellante was op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) geïndiceerd voor diverse functies. Appellante heeft bij aanvraag van 15 oktober 2003 verzocht om uitbreiding van de indicatie voor de functies huishoudelijke verzorging en persoonlijke verzorging. Voorts heeft zij verzocht om een indicatie in verband met de aanwezigheid van drie jonge kinderen.
1.3. Bij besluit van 19 december 2003 heeft het Regionaal Indicatieorgaan Heuvelrug (RIO), de rechtsvoorganger van CIZ, appellante geïndiceerd voor de functies:
- huishoudelijke verzorging (HV), klasse 5 (10 – 12,9 uur per week), van 9 november 2003 tot 9 mei 2004;
- persoonlijke verzorging (PV), klasse 5 (10 – 12,9 uur per week), van 9 november 2003 tot 9 mei 2004.
Bij dit besluit is opgemerkt dat de indicatie is verlengd voor een half jaar. Daarbij is overwogen dat in verband met de wijziging van de regels van de AWBZ per 1 januari 2004 van appellante wordt verwacht dat zij naschoolse opvang gaat regelen voor haar kinderen en dat van haar partner mag worden verwacht dat hij naast een full time baan en 5 uur reistijd per week dagelijks 2 uur aan huishoudelijke taken en verzorging van de kinderen besteedt. Deze indicatie is op 9 mei 2004 met 3 maanden, tot 9 augustus 2004, verlengd.
1.4. Appellante heeft bij aanvraag van 3 augustus 2004 verzocht om herindicatie voor de functies HV en PV en om indicatie voor de functie verpleging (VP).
1.5. Bij besluit van 6 augustus 2004 heeft RIO appellante geïndiceerd voor de functies:
- HV, klasse 3 (4 – 6,9 uur per week), van 9 augustus 2004 tot 9 februari 2005;
- PV, klasse 5 (10 – 12,9 uur per week), van 9 augustus 2004 tot 9 augustus 2005;
- VP, klasse 1 (1 – 1,9 uur per week), van 9 augustus 2004 tot 9 augustus 2005;
- ondersteunende begeleiding (OB), klasse 1 (0 – 1,9 uur per week), van 9 augustus 2004 tot 9 augustus 2005.
Bij dit besluit is opgemerkt dat de indicatie voor HV wordt afgegeven voor de duur van een half jaar in verband met overbelasting van de partner. Voorts is vermeld dat OB is geïndiceerd voor de duur van een jaar voor het toezicht houden en het naar bed brengen van de kinderen wanneer de partner voor zijn werk 4 dagen per maand naar het buitenland moet.
1.6. Appellante heeft bij aanvraag van 8 maart 2005 opnieuw verzocht om herindicatie.
1.7. Bij besluit van 18 maart 2005 heeft CIZ appellante geïndiceerd voor de functies:
- HV, klasse 3 (4 – 6,9 uur per week), van 18 maart 2005 tot 2 juni 2005;
- PV, klasse 5 (10 – 12,9 uur per week), van 18 maart 2005 tot 9 augustus 2005;
- VP, klasse 1 (1 – 1,9 uur per week), van 18 maart 2005 tot 9 augustus 2005;
- OB, klasse 1 (0 –1,9 uur per week), van 18 maart 2005 tot 9 augustus 2005.
1.8. Het College voor Zorgverzekeringen (Cvz) heeft CIZ bij schrijven van 26 oktober 2005 van advies gediend over het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 augustus 2004. Cvz heeft onder meer geadviseerd nader onderzoek te doen naar de beperkingen en de belastbaarheid van de partner.
2. CIZ heeft bij besluit van 21 april 2006 de tegen de besluiten van 19 december 2003, 6 augustus 2004 en 18 maart 2005 ingediende bezwaren ongegrond verklaard. Op grond van een hernieuwde beoordeling is appellante geïndiceerd voor de functies:
- HV, klasse 4 (7 – 9,9 uur per week), van 16 december 2003 tot 24 april 2006;
- PV, klasse 3 (4 – 6,9 uur per week), van 16 december 2003 tot 24 april 2006;
- VP, klasse 0 (0 – 1,9 uur per week), van 16 december 2003 tot 24 april 2006.
Daarbij is opgemerkt dat de bezwaarprocedure er niet toe mag leiden dat ten nadele van appellante wordt teruggekomen op aanspraken conform de besluiten van 19 december 2003, 6 augustus 2004 en 18 maart 2005. Om die reden blijven de in genoemde besluiten opgenomen aanspraken in stand. Voorts is opgemerkt dat blijkens verkregen informatie van de psychiater, bij wie de partner van appellante in behandeling is, de partner beperkt is in zijn draagkracht. CIZ heeft zich verder op het standpunt gesteld dat appellante in wisselende omvang beperkingen ondervindt. Om die reden is een middeling in de normtijden gebruikt voor de vaststelling van de omvang van de geïndiceerde zorgfuncties (middeling normtijden). Er is gerekend met vier slechte dagen en drie goede dagen. Ook in verband met de dagen waarop de partner in het buitenland verblijft, is een middeling aangebracht, uitgaande van 50% goede en 50% slechte dagen.
3.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen over proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 21 april 2006 gegrond verklaard, het besluit van 21 april 2006 vernietigd, het verzoek om schadevergoeding afgewezen en CIZ opgedragen een nieuwe beslissing op de bezwaren te nemen. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat CIZ tegen de bezwaren geen verweer heeft gevoerd en uit eigen beweging verklaard heeft het besluit van 21 april 2006 niet langer te handhaven. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat CIZ bij het nemen van de nieuwe beslissing op de bezwaren tevens aandacht dient te besteden aan de vraag of, en zo ja, in hoeverre, er termen zijn om schade te vergoeden.
3.2. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4.1. CIZ heeft vervolgens bij besluit van 22 augustus 2007 het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 augustus 2004 opnieuw ongegrond verklaard. Wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft CIZ aan appellante een immateriële schadevergoeding toegekend van € 500,--. Voorts heeft CIZ appellante een kostenvergoeding van € 322,-- voor het bezwaarschrift toegekend.
4.2. CIZ heeft vervolgens bij brief van 29 november 2007 het besluit van 22 augustus 2007 ingetrokken en bij besluit van 29 november 2007 opnieuw op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 augustus 2004 beslist. Wederom is het bezwaar ongegrond verklaard en zijn een schadevergoeding van € 500,-- en een kostenvergoeding van € 322,-- toegekend.
4.3. CIZ heeft vervolgens ook het besluit van 29 november 2007 ingetrokken en bij besluit van 16 januari 2008 andermaal op het bezwaar tegen het besluit van 6 augustus 2004 beslist. Het bezwaar is weer ongegrond verklaard. Ondanks de opmerking dat de aanspraken van appellante conform het besluit van 6 augustus 2004 zijn vastgesteld, is appellante geïndiceerd voor de functies:
- HV, klasse 4 (7 – 9,9 uur per week), van 9 augustus 2004 tot 9 februari 2005;
- PV, klasse 5 (10 – 12,9 uur per week), van 9 augustus 2004 tot 9 augustus 2005;
- VP, klasse 1 (1 – 1,9 uur per week), van 9 augustus 2004 tot 9 augustus 2005;
- OB, klasse 1 (1 – 1,9 uur per week), van 9 augustus 2004 tot 9 augustus 2005.
CIZ heeft zich onder meer op het standpunt gesteld dat de partner beperkt is in zijn draagkracht, dat daarom voor een periode van 6 maanden een indicatie voor HV wordt afgegeven, zodat hij ontlast wordt, en dat hij de klachten door overbelasting middels de ingezette therapie te boven kan komen. Voor de opvang van en het toezicht op de kinderen heeft CIZ geen aanspraak op AWBZ-zorg aanwezig geacht, nu hiervoor buitenschoolse opvang als algemeen gebruikelijke voorliggende voorziening aanwezig is. In verband met de toe te passen middeling normtijden is de omvang van de indicatie voor de functie HV bepaald op klasse 4 en de omvang van de indicatie voor de functie PV op klasse 2. Omdat voor appellante geen beperkingen in het regelvermogen aanwezig zijn, is bij besluit van 6 augustus 2004 ten onrechte de functie OB geïndiceerd. Omdat appellante door het maken van bezwaar niet in een nadeliger positie mag komen te verkeren, zijn evenwel de bij besluit van 6 augustus 2004 geïndiceerde functies gehandhaafd. Voorts is de immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn vastgesteld op € 791,70, is het verzoek om materiële schadevergoeding afgewezen en is een kostenvergoeding van € 322,-- toegekend.
4.4. CIZ heeft bij besluit van 7 mei 2009, onder verwijzing naar het advies van Cvz van 4 maart 2009, het bezwaar tegen het besluit van 18 maart 2005 gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard. CIZ heeft appellante geïndiceerd voor de functies:
- HV, klasse 4 (7 – 9,9 uur per week), van 18 maart 2005 tot 2 juni 2005;
- PV, klasse 5 (10 – 12,9 uur per week), van 18 maart 2005 tot 9 augustus 2005;
- VP, klasse 1 (1 – 1,9 uur per week), van 18 maart 2005 tot 9 augustus 2005;
- OB, klasse 1 (1 – 1,9 uur per week), van 18 maart 2005 tot 9 augustus 2005.
CIZ heeft zich hierbij op het standpunt gesteld, zoals weergegeven onder 4.3.
4.5. CIZ heeft bij besluit van 22 juli 2009, onder verwijzing naar het advies van Cvz van 26 oktober 2005, het bezwaar tegen het besluit van 16 december 2003 (lees: 19 december 2003) gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard. CIZ heeft appellante geïndiceerd voor de functies:
- HV, klasse 4 (7 – 9,9 uur per week), van 9 november 2003 tot 8 augustus 2004;
- PV, klasse 5 (10 – 12,9 uur per week), van 9 november 2003 tot 8 augustus 2004;
- VP, klasse 0 (0 – 0,9 uur per week), van 20 februari 2004 tot 5 augustus 2004;
- VP, klasse 1 (1 – 1,9 uur per week), van 6 augustus 2004 tot 17 maart 2005.
CIZ heeft zich hierbij op het standpunt gesteld, zoals weergegeven onder 4.3.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5. Omvang van het geding.
5.1. De Raad zal eerst, ambtshalve, beoordelen of in hoger beroep de besluiten van 22 augustus 2007, 29 november 2007, 16 januari 2008, 7 mei 2009 en 22 juli 2009 in de beoordeling kunnen worden betrokken.
5.2. Uit de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vloeit voort dat de Raad de naar aanleiding van de aangevallen uitspraak genomen besluiten van 22 augustus 2007, 29 november 2007, 16 januari 2008, 7 mei 2009 en 22 juli 2009, die dezelfde grondslag en reikwijdte hebben als het besluit van 21 april 2006, waarop die uitspraak betrekking heeft, in zijn beoordeling dient te betrekken. Daaraan doet niet af dat appellante hoger beroep heeft ingesteld tegen het oordeel van de rechtbank over de schadevergoeding. De Raad voegt hier nog aan toe dat het voor de beoordeling van dat hoger beroep noodzakelijk is dat tevens een oordeel wordt gegeven over de besluiten van 22 augustus 2007, 29 november 2007, 16 januari 2008, 7 mei 2009 en 22 juli 2009.
6. Beoordeling van de aangevallen uitspraak.
6.1. De Raad stelt vast dat de rechtbank het verzoek om schadevergoeding blijkens het dictum van haar uitspraak heeft afgewezen.
6.2. De rechtbank heeft het besluit van 21 april 2006 vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb. De rechtbank heeft daarbij opgemerkt dat CIZ het besluit van 21 april 2006 niet langer handhaaft en dat alsnog een gedegen onderzoek dient plaats te vinden.
6.3. Naar het oordeel van de Raad kan in de situatie dat een besluit om formele redenen is vernietigd, een verzoek om schadevergoeding niet ten gronde worden afgewezen. Indien voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding nog nadere besluitvorming door het bestuursorgaan nodig is, ligt het in de rede het verzoek niet af te wijzen, maar het bestuursorgaan op te dragen bij zijn nadere besluitvorming aandacht te besteden aan de vraag of, en zo ja, in welke omvang, beweerdelijk geleden schade voor vergoeding in aanmerking komt.
6.4. Hetgeen is overwogen onder 6.1 tot en met 6.3 leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden vernietigd.
6.5. Nu CIZ inmiddels bij besluiten van 22 augustus 2007, 29 november 2007, 16 januari 2008, 7 mei 2009 en 22 juli 2009 nieuwe beslissingen heeft genomen met betrekking tot de door appellante gemaakte bezwaren tegen de indicatiebesluiten van 19 december 2003, 6 augustus 2004 en 18 maart 2005, zal de Raad het verzoek om schadevergoeding thans zelf beoordelen. Daarvoor is nodig dat eerst het beroep tegen de besluiten van 22 augustus 2007, 29 november 2007, 16 januari 2008, 7 mei 2009 en 22 juli 2009 wordt beoordeeld.
7. Beoordeling besluiten van 22 augustus 2007, 29 november 2007, 16 januari 2008, 7 mei 2009 en 22 juli 2009.
7.1. Nu het besluit van 22 augustus 2007 is ingetrokken en vervangen door het besluit van 29 november 2007 heeft appellante geen belang meer bij een beoordeling van het besluit van 22 augustus 2007, zodat het beroep daartegen niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
7.2. De Raad stelt vast dat het besluit van 16 januari 2008 een wijziging betreft van het besluit van 29 november 2007. Nu met dit besluit niet geheel aan het beroep van appellante wordt tegemoet gekomen, moet het beroep van appellante, ingevolge de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, van de Awb geacht worden mede tegen dit besluit te zijn gericht. Nu het besluit van 29 november 2007 eveneens is ingetrokken, en er dus geen belang meer is bij beoordeling van dat besluit, zal ook het beroep daartegen niet-ontvankelijk worden verklaard.
7.3.1. Voor wat betreft de besluiten van 16 januari 2008, 7 mei 2009 en 22 juli 2009 ziet de Raad aanleiding de beoordeling toe te spitsen op de vraag of CIZ ten tijde in geding - waarbij de Raad uitgaat van de periode van 9 november 2003 tot 9 augustus 2005 - op goede gronden de indicatie voor de functies HV en OB heeft vastgesteld. De Raad merkt daarbij op dat appellante niet is opgekomen tegen de indicatie voor de functie VP en dat CIZ de indicatie voor de functie PV niettegenstaande de middeling normtijden uiteindelijk heeft gehandhaafd op klasse 5.
7.3.2. De Raad stelt vast dat CIZ aan zijn beoordeling onder meer ten grondslag heeft gelegd dat appellante in wisselende mate in staat is tot het verrichten van huishoudelijke werkzaamheden en de verzorging van en het houden van toezicht op haar kinderen. Op die grond is CIZ overgegaan tot het middelen van de normtijden. Ter toelichting op deze middeling normtijden heeft CIZ te kennen gegeven dat deze berust op de verklaring van appellante dat zij zich 5 uur per dag erg ziek voelt en dan bedlegerig is. De Raad ziet in de beschikbare medische gegevens geen enkele grond voor de conclusie dat appellante buiten de 5 uur dat zij zich erg ziek voelt in staat zou zijn om huishoudelijke, verzorgende of toezichthoudende taken te verrichten. CIZ is dan ook geheel ten onrechte tot middeling van de normtijden overgegaan.
7.3.3. Voorts stelt de Raad vast dat CIZ aan zijn beoordeling onder meer ten grondslag heeft gelegd dat van de partner van appellante gebruikelijke zorg mag worden verwacht. Niet in geschil is dat de partner fulltime werkt, 1 uur reistijd per dag heeft en gedurende 4 dagen per maand vanwege zijn werkzaamheden in het buitenland verblijft. Voorts is niet in geding dat, blijkens nader onderzoek door CIZ, de partner overbelast is geraakt. De Raad moet vaststellen dat CIZ, ondanks gerichte vraagstelling, niet heeft beoordeeld welke werkzaamheden op het gebied van het huishouden en de zorg voor en begeleiding van de kinderen door de partner in concreto worden verricht en voor welke van die werkzaamheden zorg wordt geïndiceerd, respectievelijk van de partner zorgverlening wordt gevergd in het kader van gebruikelijke zorg. CIZ heeft volstaan met een verwijzing naar de ten tijde in geding van toepassing zijnde beleidsregels door aan te geven dat van een partner wordt verwacht dat hij, na een kortdurende indicatie voor de functie huishoudelijke verzorging, zijn werkzaamheden zodanig heeft aangepast dat van overbelasting geen sprake meer zal zijn. Nu de beoordeling van de vraag of een belanghebbende op AWBZ-zorg is aangewezen gebaseerd dient te zijn op de relevante omstandigheden van het concrete geval, moet worden geoordeeld dat het onderzoek van CIZ niet volledig is geweest en dat sprake is van strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb.
7.3.4. Voorts stelt de Raad vast dat CIZ aan zijn beoordeling onder meer ten grondslag heeft gelegd dat appellante niet is aangewezen op AWBZ-zorg voor wat betreft de opvang van en het toezicht op twee van de drie kinderen in verband met de aanwezigheid van een voorliggende voorziening in de vorm van naschoolse opvang. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 25 juni 2008, LJN BD8640) dient bij de vraag of gebruik gemaakt kan worden van een algemene voorliggende voorziening zoals kinderopvang door de indicatiesteller nagegaan te worden of die voorziening werkelijk beschikbaar is en adequaat is in geval van de zorgvraag. CIZ heeft op basis van nader onderzoek te kennen gegeven dat ten tijde in geding in de regio van appellante verschillende instellingen op het gebied van kinderdagverblijven en buitenschoolse opvang aanwezig waren. De Raad moet echter vaststellen dat uit het onderzoek door CIZ niet is af te leiden of in het onderhavige geval ten tijde in geding daadwerkelijk kinderopvang voor alle kinderen beschikbaar was, terwijl CIZ evenmin heeft onderzocht of die kinderopvang, gelet op het aantal kinderen, voor appellante financieel haalbaar is. Het door CIZ ingestelde onderzoek is ook op dit onderdeel onvolkomen.
7.4.1. Uit het overwogene onder 7.3.1 tot en met 7.3.4 vloeit voort dat het beroep tegen de besluiten van 16 januari 2008, 7 mei 2009 en 22 juli 2009 gegrond is en dat deze besluiten dienen te worden vernietigd. Ter bevordering van een finale afdoening van de geschillen ziet de Raad, mede gelet op de lange duur van de procedure en de ter zitting door partijen uitgesproken wens tot afdoening door de Raad, aanleiding om zelf in de zaak te voorzien.
7.4.2. Blijkens het overwogene onder 7.3.2 tot en met 7.3.4 heeft CIZ bij het vaststellen van de omvang van de indicatie voor de functies HV en OB ten onrechte de normtijden gemiddeld, ten onrechte aangenomen dat sprake is van gebruikelijke zorg en is CIZ ten onrechte uitgegaan van de aanwezigheid van een voorliggende voorziening. De Raad stelt vast dat bij het buiten beschouwing laten van deze factoren de omvang van de indicatie voor de functies HV en OB op ten minste de door appellante aangevraagde klasse 6 voor HV en klasse 3 voor OB kan worden bepaald. De Raad ziet dan ook aanleiding appellante te indiceren voor de volgende functies:
- HV, klasse 6 (13 – 15,9 uur per week), van 9 november 2003 tot 9 augustus 2005;
- PV, klasse 5 (10 – 12,9 uur per week), van 9 november 2003 tot 9 augustus 2005;
- OB, klasse 3 (4 – 6,9 uur per week), van 9 november 2003 tot 9 augustus 2005;
- VP, klasse 0 (0 – 0,9 uur per week), van 20 februari 2004 tot 5 augustus 2004;
- VP, klasse 1 (1 – 1,9 uur per week), van 6 augustus 2004 tot 17 maart 2005.
8. Het verzoek om schadevergoeding.
8.1. Op grond van hetgeen is overwogen onder 7.4.1 concludeert de Raad dat de besluiten van 19 december 2003, 6 augustus 2004 en 18 maart 2005 onrechtmatig zijn. Deze onrechtmatigheid dient aan CIZ te worden toegerekend.
8.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad is voor vergoeding van schade vereist dat de gestelde schade verband houdt met het onrechtmatige besluit en voorts dat alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend. Bij de beoordeling of toegerekend moet worden acht de Raad ook de aard en strekking van het vernietigde besluit een relevante factor.
8.3. Appellante stelt schade geleden te hebben door de onjuist gebleken indicatiebesluiten. Allereerst verzoekt zij om vergoeding van de materiële schade, bestaande uit het niet tot uitbetaling kunnen komen van de PGB-bedragen die verband houden met de uit de indicatiebesluiten voortvloeiende extra zorguren. De Raad moet evenwel vaststellen dat appellante zich nog niet tot het zorgkantoor heeft gewend met een verzoek tot uitbetaling van het betreffende PGB-bedrag. Mocht blijken dat het zorgkantoor niet tot betaling van het betreffende PGB-bedrag overgaat, dan kan appellante aan CIZ verzoeken om ter zake de gestelde schade een zelfstandig schadebesluit te nemen. De Raad merkt daarbij op, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 24 september 2008, LJN BG0977, dat voor zover appellante meerkosten heeft gemaakt, verband houdende met het voorzien in zorg over de ten onrechte niet geïndiceerde zorguren, en zij deze meerkosten bij het zorgkantoor niet afdoende heeft kunnen verantwoorden, dit een omstandigheid betreft die voor rekening van CIZ komt en die CIZ appellante daarom niet kan tegenwerpen.
8.4. Voorts heeft appellante verzocht om vergoeding van de schade aan haar inboedel (salontafel, bank, stoel, fotocamera, beddengoed etc). Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat deze schade is veroorzaakt door haar kinderen in verband met het niet kunnen uitoefenen van toezicht. In de gedingstukken heeft de Raad evenwel onvoldoende aanknopingspunten gevonden om aan te nemen dat de schade aan de inboedel, voor zover deze al verband houdt met de onrechtmatige indicatiebesluiten, in een zodanig verband staat met de indicatiebesluiten dat zij CIZ als een gevolg van die besluiten kan worden toegerekend.
8.5.1. Appellante heeft voorts immateriële schadevergoeding gevorderd wegens het langdurig onthouden van voldoende hulp. Ten gevolge van de besluitvorming van CIZ is haar gezondheidstoestand verslechterd, heeft haar echtgenoot psychische en fysieke klachten gekregen en zijn haar kinderen benadeeld.
8.5.2. CIZ betwist dat zij gehouden is een bedrag aan immateriële schadevergoeding te betalen.
8.5.3. Bij het beantwoorden van de vraag of er aanleiding bestaat om immateriële schadevergoeding toe te kennen, dient naar vaste rechtspraak van de Raad zoveel mogelijk aansluiting te worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Geestelijk letsel van een benadeelde kan onder omstandigheden worden aangemerkt als een aantasting van zijn persoon, die overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW), recht geeft op een vergoeding van immateriële schade. Daarvan zal echter niet snel sprake zijn. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 6:106 van het BW moet immers worden afgeleid dat de wetgever hier het oog heeft gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer of op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene. In het licht hiervan is voor vergoeding van immateriële schade onvoldoende dat sprake is van een meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door het onrechtmatig gebleken besluit.
8.5.4. De Raad kan op grond van de gedingstukken niet vaststellen of appellante, haar echtgenoot en haar kinderen door de besluiten van CIZ van 19 december 2003, 6 augustus 2004 en 18 maart 2005 zodanig hebben geleden dat sprake was van geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een aantasting van zijn persoon in de zin van artikel 6:106, eerste lid, van het BW. De Raad zal in verband hiermee de zaak op grond van artikel 8:73, tweede lid, van de Awb heropenen en appellante de gelegenheid geven dit door middel van een gerichte medische expertise te onderbouwen.
8.6.1. Appellante heeft tevens verzocht CIZ in verband met de vertraagde bestuurlijke besluitvorming te veroordelen tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
8.6.2. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellante gedurende de gehele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellante, zoals ook uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
8.6.3. Hiervan uitgaande is de Raad tot het oordeel gekomen dat in de bijzondere omstandigheden van dit geval, waarin het gaat om een beduidend aantal indicatiebesluiten als bedoeld in de AWBZ, voor elkaar geheel of gedeeltelijke overlappende korte indicatietijdvakken, rekening houdende met het door CIZ gevolgde, voor appellante onnodige belastende, complexe besluitvormingstraject, besloten ligt dat de schadevergoeding als gevolg van de aan CIZ toe te rekenen overschrijding van de redelijke termijn moet worden vastgesteld op een hoger bedrag dan het door CIZ aangeboden bedrag van € 3.000,--. De omstandigheid dat Cvz, zoals CIZ heeft aangevoerd, voorafgaand aan de besluiten op bezwaar CIZ van advies heeft gediend, wat tot een vertraging van de besluitvorming heeft geleid, leidt de Raad niet tot een ander oordeel, nu de in artikel 58 van de AWBZ voor het uitbrengen van advies bedoelde termijn ruimschoots binnen de voor het nemen van een beslissing op bezwaar redelijk te achten termijn van een half jaar ligt.
8.6.4. Hetgeen onder 8.6.1 tot en met 8.6.3 is overwogen leidt de Raad tot het oordeel dat CIZ dient te worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante voor door haar ondergane spanning en frustratie tot een bedrag groot € 5.000,--.
9. Slotoverwegingen
9.1. Uit hetgeen onder 8.6.4 is overwogen vloeit voort dat de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het verzoek om schadevergoeding is afgewezen, dient te worden vernietigd.
9.2. De Raad ziet aanleiding CIZ te veroordelen in de kosten van appellante wegens verleende rechtsbijstand in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1.127,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het verzoek om schadevergoeding is afgewezen;
Verklaart het beroep tegen de besluiten van 22 augustus 2007 en 29 november 2007
niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen de besluiten van 16 januari 2008, 7 mei 2009 en 22 juli 2009 gegrond en vernietigt deze besluiten, behalve voor zover daarin is voorzien in vergoeding van de proceskosten in bezwaar;
Bepaalt dat appellante geïndiceerd wordt voor de functies als aangegeven in overweging 7.4.2;
Wijst het verzoek om vergoeding van materiële schade af;
Bepaalt dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de schade bedoeld in overweging 8.5.4;
Veroordeelt CIZ in vergoeding van schade als aangegeven in overweging 8.6.4;
Veroordeelt CIZ in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.127,--;
Bepaalt dat CIZ aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 106,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J.N.A. Bootsma en H.C.P. Venema als leden, in tegenwoordigheid van J. Waasdorp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2010.
(get.) R.M. van Male.
(get.) J. Waasdorp.
JvS