HR, 16-02-2021, nr. 19/02621
ECLI:NL:HR:2021:125
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-02-2021
- Zaaknummer
19/02621
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:125, Uitspraak, Hoge Raad, 16‑02‑2021; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2019:1748
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:1262
- Vindplaatsen
Uitspraak 16‑02‑2021
Inhoudsindicatie
Medeplegen van voorbereidingshandelingen m.b.t. invoer cocaïne (art. 10.5 Opiumwet) en het voorhanden hebben van een revolver (art. 26.1 WWM). 1. Motivering afwijzing getuigenverzoek en 2. Motiveringsklacht welke ‘andere hand-of spandiensten’ verdachte zou hebben verricht ten einde het feit a.b.i. art. 10.5 Opiumwet voor te bereiden. HR: art. 81.1. RO. Samenhang met acht andere zaken.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/02621
Datum 16 februari 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 21 mei 2019, nummer 23-002194-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan in de mate die de Hoge Raad gepast voorkomt, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het derde cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van 24 maanden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze 23 maanden en 3 weken beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 februari 2021.