Einde inhoudsopgave
Besluit DNA-onderzoek in strafzaken
Artikel 3 [Onvrijwillige afname]
Geldend
Geldend vanaf 01-02-2005
- Redactionele toelichting
Deze wijziging treedt tegelijk in werking met de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (16-9-2004, Stb 465).
- Bronpublicatie:
30-12-2004, Stb. 2005, 17 (uitgifte: 01-01-2005, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
01-02-2005
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
12-01-2005, Stb. 2005, 18 (uitgifte: 18-01-2005, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht / Bijzondere onderwerpen
Strafprocesrecht / Voorfase
1.
Het afnemen van wangslijmvlies, bloed of haarwortels ten behoeve van een DNA-onderzoek bij een verdachte ingevolge een bevel als bedoeld in artikel 151b, eerste lid, of artikel 195d, eerste lid, van de wet dan wel een veroordeelde ingevolge een bevel als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden geschiedt:
- a.
op de wijze als omschreven in artikel 2, vierde tot en met zesde lid, en
- b.
met de hulpmiddelen die bij ministeriële regeling zijn voorgeschreven.
2.
Het afnemen van wangslijmvlies of haarwortels bij een verdachte ingevolge een bevel als bedoeld in artikel 151b, eerste lid, of artikel 195d, eerste lid, van de wet kan, ingeval de verdachte daar afzonderlijk schriftelijk in toestemt, geschieden door een daartoe door de officier van justitie aangewezen opsporingsambtenaar die voldoet aan bij ministeriële regeling vastgestelde eisen.
3.
Het afnemen van wangslijmvlies of haarwortels bij een veroordeelde ingevolge een bevel als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden kan, ingeval de veroordeelde daartegen geen bezwaar maakt, geschieden door een daartoe door de officier van justitie aangewezen opsporingsambtenaar of een daartoe door de directeur van de inrichting of instelling aangewezen persoon als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Penitentiaire beginselenwet, artikel 1, onder k, van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden of artikel 1, onder i, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen die voldoet aan bij ministeriële regeling vastgestelde eisen.
4.
Artikel 2, negende lid, is van overeenkomstige toepassing.